Opwaartsche Wegen. Jaargang 6
(1928-1929)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 436]
| |
I.Ter schaamle slaapcel der Profetenwoon
week hij - een schreiend Koning: ‘Ach mijn Vader
's Lands wagenen en 't ruiterheir tegader - - -’
De stilte schold hem na: gevlucht, gevloôn!
Des kranken mond bande 't laf smartvertoon.
Zijn moede hand beval den veldheer nader.
En spande hem 't wapen tegen Israëls smader.
En schonk den bronzen boog zijn vollen toon.
De Vluchtling zag aan 't vuren raam het blinken
der schicht achter de laaie gaarde zinken
en huiverde, in jachtige angst vervaard.
Toen hoorde hij de stem des Zieners zingen
‘zoo zult gij diep in 't land der Syriërs dringen!
Neemt òp Uw pijlen! slaat ze tegen de aard'!’
| |
II.Hij greep de schachten uit den ranken koker
en sloeg de roeden driemaal aan den vloer.
In 't vlot gerucht klonk donker de oorlogsmoker
die dervend over Syrië's landen voer.....
Hij lachte. In 't open Oosten dofte de oker
der morgenhitte op 't heuvelend perlemoer.
Ras zou der verre steden brand en rook er
zijn glorie tolken aan horizons contour!
Toen velde hem des Godsmans toornend woord:
‘Hoe luttel durft Uw hand zijn haters dagen!
Zoo 't dubbel waar' - wis hadt ge ze uitgemoord!’
Hij wierp de pijlen bij den slappen boog
en wist door zich zijn eigen volk geslagen
en zag den Ziener weenen toen hij toog....
|
|