| |
| |
| |
Boekbespreking.
Aan vreemde kusten door D.Th. Jaarsma. P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam.
Een nieuw hoofdstuk in de ‘Roman van Thiss’, - die ons lang begint te vallen. Wij gaan ons afvragen, of deze Thiss de man is, die zooveel belangstelling verdient, dat aan hem twaalf delen gewijd zullen worden. En nog zijn we pas aan het zesde.
Thiss is het tegengestelde van wat men oudtijds een ‘romanheld’ noemde. Hij is te passief, peinzend en tobbend door het lot her en der gedreven, na de mislukkingen van zijn zwakke pogen mediterend: ‘Alles was opvoeding. Elke ervaring bracht verder. Het komende werd bereid.’ Wij zien vooralsnog niet die groei in de persoonlikheid Thiss.
Als een stuurloos wrak is dit leven tans ‘Aan vreemde kusten’ verzeild, waar meer van zulk wrakhout der maatschappij aanspoelde. Het eerste hoofdstuk van dit romandeel tekent in kort noterende stijl, die wat vermoeiend en hier en daar slordig is, de opgang en snelle ondergang van de deurwaardersfamilie Lasseur, Friezen als Thiss. Als het kantoor verloopt, Lasseur failliet gaat en in de gevangenis komt, is de enige uitredding voor de vrouw en de kinderen een pension te beginnen, door de broers van haar man voor haar gekocht in een gehucht bij Arnhem, om deze smet op de familie te verdonkeremanen.
Zo komt Thiss, die er een kamer huurt, met dat gezin in aanraking. Grijs is de stemming in dit pensionleven, als trouwens in het gehele boek. Karakteristiek is de bladzijde, waar Thiss met de moedeloze vrouw, die ook deze laatste levenskans ziet mislukken, samen zit en zich in haar ellende verdiept: ‘Gansche dagen, schuw en eenzaam, zat ze achter, in haar keuken, eeuwig bezig met het verleden.... Thiss, door iets - hij wist niet wat - gedreven, zat dikwijls bij haar; uren. Het trof hem, dat verworden leven, zonder glans, licht of geluk.... Het had een beteekenis - hij wist niet welke. Het boeide hem - hij wist niet waardoor.’
Was het niet hun levensverwantschap?
Twee mislukkingen van Thiss krijgen we in dit boek te aanschouwen: als inspecteur ener maatschappij voor verzekering tegen ongevallen, als beginnend journalist aan een nieuws- en advertentieblaadje. Wat zijn nieuwe ‘liefdes’-avonturen betreft: doordat hij het huis van een getrouwde vrouw, die het op zijn onschuld heeft toegelegd, 's avonds gesloten vindt, blijft het hier bij éen. Hij wordt verleid door de dochter uit het pension, een avontuur, dat geen blijvende gevolgen heeft.
In dit alles is Thiss meer spiegel van het leven om hem heen dan levensheld. Niet Thiss, maar ‘de vreemde kusten’ zijn het belangwekkende in dit boek, welks waarde daarom, naar ik meen, ligt in de milieubeschrijving. De praktijk van het inspecteurschap ener verzekeringmaatchappij, de ellenden van een pensionhoudster, van de jacht naar een baantje, van het dienen onder een ploerterig zakenmannetje als Levisson.... In het kort, de smarten van beter gesitueerden, die aan de zelfkant der maatschappij zijn geraakt, zijn hier scherp reëel getekend. Wat de stemming zo troosteloos maakt is het alleen heersen van de zelfzucht, het volslagen ontbreken van wat het leven waarde en hoger zin geeft: de liefde. En wat hier van godsdienst gezien wordt, is een jammerlik carricatuur, de ‘vreemde extatische vroomheid’ van Mevrouw Lasseur: ‘Ze las veel in haar bijbel, die zij altijd in haar nabijheid had, - bij voorkeur in het Oude Testament; harde, vernietigende woorden van den wrekenden Yaweh. Zij gaf er zich geheel aan over. Het was haar
| |
| |
steun - zij moest. Zij, door het leven steeds geslagen, tuchtigde nog zichzelf en haar verbrijzeld hart, met de vervloekingen der booze gerichten en de lyrische verzuchtingen der psalmen van Asaph.’
Ik sprak van slordigheden in de stijl. Hoe kan een schrijver van de kracht van Jaarsma genoegen nemen met zinnen als: ‘Toen hij laat in den nacht op de slaapkamer kwam, ofschoon ze klaar wakker lag, en geen gedachte had dan hem, hield ze zich nochtans of ze sliep.’ (24) - ‘Mevrouw Lasseur, ofschoon ze nimmer iets van de familie vernomen had, ook niets wist van haar mans brieven aan Louis en de ooms, was toch wel eens de gedachte gekomen, dat er misschien, om de kinderen, dat er wel eens iets gebeuren kon.’ (29) Met uitdrukkingen als: ‘hij tilde niet zwaar over de dingen; beduidende sommen; geld dat hij nog had onder zich; alles was met den slag veranderd.’ Eigenaardig doen aan: ‘een glimlach gleed haar over 't hart; Lasseur bleef dagen lang mateloos prikkelbaar; toen wist ook zij zich gebroken; ze wisten zich doodmoe.’ Stijlverwarringen als: ‘Erentfeste burgers in goeden doen, die wat in de melk te brokken hadden.’
In een vorig deel streepten wij reeds aan de neiging tot grove profanatie bij enkele van Jaarssma's romanfiguren. Ook nu doet weer pijnlik aan een smakeloosheid als: ‘Ze hadden dikwijls korte ruzies, meest om futiliteiten, maar meneer Levisson hield dat getrouwelijk bij, 't beginsel der wijsheid lag in de vreeze des heeren.’ (126) En de moderne roman schijnt niet te kunnen buiten mensen, die bij elke gelegenheid de voor hen niets zeggende woorden ‘God’, ‘Jezus’ gebruiken. Maar dat is immers het beschaafde vloeken ook in kringen, die geen aanmerking op hun gespreks- en levenstoon zouden dulden.
In 't geheel genomen: wij herkennen in dit boek niet meer de hoge stijl van het eerste deel, die ons er toe bracht voor de bespreking van deze serie een plaats te vragen onder de rubriek belangrijke verschijningen in ons hedendaags proza.
W. KRAMER
| |
Middeleeuwsche verhalen, voor de rijpere jeugd bewerkt door A. Sixma van Heemstede-Schimmelpenninck. Zutphen W.J. Thieme & Cie. 1928.
Wie wel eens Middeleeuwse literatuur met jonge mensen bespreekt en leest, weet dat er behalve modern werk niets hen meer boeit dan de Middeleeuwse verhalen. De Middeleeuwse historiën staan nog dicht bij het sprookje, dat ze juist zijn ontgroeid, of menen ontgroeid te zijn. Niet alle jongelui zijn in staat of komen in de gelegenheid deze verhalen in 't Middelnederlands te lezen. Mevrouw van Heemstra heeft ze nu wat dichter onder hun bereik gebracht. Voorzoover het bestek van het boek toeliet, bleef ze dicht bij de tekst, zodat ze de bekoorlike verteltrant van de Middeleeuwen behield; wel heeft ze veel bekort. Deze verhalen rustig doorlezende trof me hoe weinig ze onder de bewerking hadden geleden, de sfeer is goed aangevoeld. Als verzameling is deze bundel meer een eenheid dan Uit het grijs verleden van dezelfde schrijfster. Er wordt wel eens als een bezwaar tegen uitgaven als deze aangevoerd, dat ze het lezen van de oorspronkelijke werken zouden tegenhouden. Ik geloof het tegendeel. Mensen die anders vreemd blijven aan deze stof krijgen na 't lezen van dergelijke boeiende verhalen lust om er meer van te weten en tot de bron zelf te gaan. Ik leerde zelf de Karelromans (waarvan enkele ook in dit boek worden verteld) kennen uit de Karolingische verhalen van Alb. Thijm en ik herinner me nog goed met genoegen, hoe de waardering voor Karel ende Elegast er niet minder om was en hoe later vergelijking van deze roman met de ‘vertaling’ van Alb. Thijm me beide des te meer deed waarderen.
Daarom durf ik ook deze Middeleeuwsche verhalen van harte aanbevelen.
v. H.
| |
Toon Hartman en de ‘Kubus’, door Q.A. de Ridder. Uitg. J. van Bleek, 's-Gravenhage 1928.
Een niet onaardig jongensboek. Er worden er heel wat minder in elkaar gezet. Maar ‘in elkaar gezet’ is het toch wel. Er is een heleboel goeds te zeggen van dit boekje, maar de eindindruk
| |
| |
is toch: goed bedoeld, dat is wat anders dan goed. Er is iets kunstmatigs in het hele verhaal en de vlakke stijl kan ons dat niet doen vergeten en vergeven. Het is misschien wat veel gevergd om van een jongensboek zo veel te verlangen - niet ieder kan ook een boek als Peerke schrijven - maar elk boek, ook een knderboek, moet toch het merk van zijn geboorte dragen. En ondanks verdiensten mist dit boek geboortenoodzakelikheid. Wat er dan in te waarderen valt? Goede milieutekening en een onopzettelik maar toch overal naar voren springende bewondering voor het goede en ridderlike in een jongenshart. Dat is een heleboel en dan is het bovendien nog vlot genoeg geschreven om een jongen te boeien.
v. H.
| |
Jij en ik, door Willy Corsari. Uitg. door de Hollandia-Drukkerij te Baarn (z.j.).
Enige tijd geleden beval ik de kennismaking met Bobbed en Shingled van de zelfde schrijfster aan. Jij en ik is aanmerkelik beter dan haar eerste, vooral wat de kompositie betreft. Het is een boek geknipt voor jonge meisjes. In onze rijpingsjaren beleven we onze twede sprookjesperiode en verwachten de mooie prins (of de millionnair), de roem en het geluk.
Onze tijd is niet meer zo bang van sprookjes als die van een geslacht terug, die de sprookjes als leugenverhalen buiten de opvoeding wilde plaatsen, en ook in de literatuur grijpt men nu weer naar waarheden die boven de werkelikheden uitgaan. En zo kan nu weer een meisjesboek verschijnen, dat even onwaarschijnlik is en even buiten de werkelikheid staat als de ideale vervulling van bakvisdromen. En we leggen het niet naast ons bij andere onwaarschijnlike verhalen van bijelkaarknoeiende schabloonschrijvers, maar voelen dit boek als een vervulling voor het gemis dat de voor een groot deel wanhopig-vervelende en onbelangrijke meisjeslektuur tot heden gelaten heeft.
Want dit boek is geschreven met het hart van een bakvis, en het stilisties raffinement van een vlot schrijfster. Al deze voor ons ouderen onwaarschijnlike situaties en karakters worden direkt door jonge meisjes aanvaard, want zo wordt in werkelikheid door hen ‘het schone leven’ gedroomd.
Moet aan die dwaze dromen voedsel gegeven worden? Niet alleen, niet altijd, maar gelijk het sprookje zijn waarde heeft in het kinderleven, zo is het fantasiebestaan van dit door het vriendelike lot begenadigde kunstenaarspaar schone vulling van een mooie droom, die meewerkt als tegengif tegen de verruwende invloed van onze moderne werkelikheid. Het enige wat dit boek dus geeft naast verheugende artistieke eigenschappen is, een gezonde moraal. En verder is het niets dan wat meisjes een interessante, boeiende roman zullen noemen. Het behandelt geen problemen, er staat geen ‘degelik’ woord in. Zelfs is het zo eerlik over al wat de godsdienst raakt absoluut te zwijgen. Dat is ook een daad in onze tijd. Want naast de blijdschap die we voelen over de hedendaagse belangstelling in religieuse vragen en het moderne zoeken naar God, er is meermalen ergernis in ons over de weeë religiositeit van interessantelingen in literaire kringen. Willy Corsari heeft het aanpassingsvermogen om als ze een meisjesboek schrijft optimisties, oppervlakkig en even gezellig als een bakvis te zijn. Vele wijze mensen schudden hun hoofd er over, vinden het belachelik, een enkele misschien ergerlik, maar wie nog een beetje jong en dwaas gebleven is, zal plezier in haar boek hebben.
v. H.
| |
Het dwaze hart, door J.M. IJssel de Schepper-Becker. P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam.
Dokter Bruinsma ontvangt weinig liefde van zijn temperamentloze vrouw. Al zijn aanhankelikheid richt zich daarom op zijn zoontje Joost. Tussen vader en kind bestaat een ongerepte vertrouwelikheid. Maar dan komt er een andere vrouw in dokters leven, Marianne, de directrice van zijn sanatorium. Hij moet nu een keus doen: scheiden, maar dan ook zijn band met Joost breken, òf zijn liefde verlochenen. Hij doet het eerste, tegen de wens van zijn eigen, straffe vader in. Clara, zijn eerste vrouw, en Joost, komen bij de oude grootvader inwonen, en dokter Bruinsma huwt Marianne.
Maar nu is het evenwicht verbroken. In het leven van Joost, die slechts één uur per dag de
| |
| |
weldoende tederheid van zijn vader genieten mag. Maar ook in het leven van dokter Bruinsma zelf. Want aan de ene kant voelt hij, hoe hij geheel met zijn verleden breken moet, terwille van Marianne. Maar aan de andere kant, hoe Joost een beroep blijft doen op zijn vaderschap.
De geboorte van Peter, zoon van Marianne en Bruinsma, komt het conflict nog verscherpen.
Dan sterft de harde grootvader. Clara gaat nu wonen bij haar broer in Den Haag. En deze broer blijkt de ideale verzorger te zijn voor Joost. Hij houdt van Joost, en desondanks bevordert hij het contact tussen hem en zijn vader, in plaats van, zoals vroeger de grootvader, dit te verhinderen.
Nu is Bruinsma dus gerust, en kan hij zijn zorgen en aandacht onverhinderd zijn vrouw, Marianne toewenden. De verhouding tussen hen beiden wordt nooit meer zo als vroeger. Er is een breuk gekomen in hun liefde. Toch wacht ook hun nog een gelukkig gezinsleven.
Dit boek is goed geschreven. Mevrouw de Schepper is geen sterk talent. Maar ze weet dat. Ze blijft binnen de grens van haar kunnen. En juist dàt doet zo weldadig aan.
Slechts een enkele maal - op een beslissend of illustratief punt - waagt ze zich aan een rechtstreekse uitbeelding van de werkelikheid. Verder beperkt ze zich tot de beschrijving van het conflict, en van de krachten die bij dit conflict werkzaam zijn.
Des te pijnliker treft, daarom juist, bij haar het gebrek aan een oplossing. Want, dat de grootvader sterft, en een simpatieke oom zijn plaats komt innemen, dat is, per slot van rekening toch een vrij willekeurig slot. Krachten, buiten het conflict gelegen, komen hier plotseling en zonder reden inwerken op het psychies gebeuren, en voeren zo tot een onbevredigend einde.
De opzet van dit boek is mooi. Het conflict is boeiend en waar. Maar de oplossing van dit conflict had moeten voortspruiten uit de krachten, die er werkten in de personen, die aan het conflict deel hadden. Hoe de oplossing dan geweest zou zijn, dat doet er niet toe. Het had zelfs - een bekering kunnen zijn, een oprecht schuldbelijden voor God, dat dan als vanzelf betere verhoudingen schiep.
Nu gaat dit boek niet dieper dan het leven van een oppervlakkig mens, die hoopt op de betere tijden die misschien nog wel komen zullen, en zich verder voorpraat, dat het hier op aarde toch ook niet alles volmaakt wezen kan.
J.H.
| |
Natuur en dichter, door W.L.M.E. van Leeuwen. Een monografie ter afsluiting van het literatuuronderwijs en voor zelfstudie. Met bloemlezing. J.B. Wolters, Groningen.
In dit boek is een docent aan het woord. Hij wil verklaren, verhelderen, toelichten. En dat doet hij meestal op uitstekende wijze.
Als onderwerp heeft hij gekozen de verhouding tussen de natuur en de dichter. Deze kan tweeërlei zijn. De dichter kan zichzelf tot vertolker maken van de schoonheid, die de hem omringende natuur bezit. In dit geval blijft dus de natuur het primaire. We noemen dit impressionisme. Maar ook kan de dichter in de natuur het middel vinden tot uitbeelding van zijn persoonlike gevoelens. In dat geval is dus de dichter primair. We noemen dit expressionisme.
Impressionisme en expressionisme komen ten allen tijde naast elkaar voor. Maar in het ene tijdperk staat het impressionisme op de voorgrond, in het andere het expressionisme. En de grootste dichters bezitten vaak de eigenschappen van beide stromingen.
In de hoofdstukken die dan volgen, gaat de schrijver nu het impressionisme na, zoals zich dat in de Nederlandse litteratuur openbaart, en bespreekt hij de verschillende vormen, waaronder het zich daarin vertoont. Deze vormen zijn natuurlik niet uitsluitend nationaal, en, waar noodig, haalt de schrijver, ter vergelijking en verklaring, ook voorbeelden aan uit de buitenlandse letterkunde.
Daarna volgt een dergelijke bespreking van de expressionistiese poëzie. Hier, waar de dichter zelf de primaire factor is, valt de verdeling anders, redeneert de schrijver niet vanuit de tijd, maar vanuit het gezichtspunt van de auteurs. Zo krijgen we hier achtereenvolgens hoofdstukken
| |
| |
over de natuur als suggestief liefdesmotief, als leerzaam symbool, en als goddelik mysterie. Dit laatste hoofdstuk voert ons dan tot midden in de hedendaagse poëzie.
Reeds uit een dergelik beknopt overzicht blijkt wel, welk een rijk, en vooral welk een vormend boek we in dit werk bezitten. Na deze welverdiende lof mag ik dan misschien nog wel even een bezwaar opperen. Op het voetspoor van Poelhekke, die, met zijn boek over ‘Lyriek’, wel de voornaamste inspirator schijnt geweest te zijn, eindigt de schrijver met de stelling, dat de grootste schoonheid dan bereikt wordt, wanneer de dichter zich in ootmoed opnieuw heeft overgegeven aan de goddelike machten in de natuur. Ik geloof, dat we deze stelling slechts onder beperking mogen aanvaarden. De Christen zal altijd een zekere zelfstandigheid tegenover de natuur weten te bewaren. Juist omdat hij zich in zijn psychiese gesteldheid in laatste instantie van deze natuur en haar beïnvloeding onafhankelik weet. God spreekt tot hem ook nog anders en directer, dan door de natuur! Waarom heeft de schrijver dit laatste, zo belangrike punt nu niet nader uitgewerkt, enkel maar even beknopt aangeduid?
Uit een bezwaar als het hiergenoemde blijkt wel, hoe inzichtgevend een werk als dit voor ons kan zijn. Het wordt dan ook met de meeste aandrang aanbevolen.
De serie is nog voor uitbreiding vatbaar. In een voorwoord noemt de schrijver nog enige andere onderwerpen: de verhouding van Mens tot Mens (sociale poëzie), de verhouding van de Mens tot de Dood, van de Mens tot God (religieuze poëzie). Deze onderwerpen staan niet alle op gelijk plan. Vooral een soortgelijk boek over de verhouding tussen Mens en God, zoals deze zich in de poëzie weerspiegelt, zou van grote waarde zijn. Misschien, dat de schrijver zich ook nog eens aan dit (veel moeiliker) onderwerp waagt? In dit geval zou hij ons zeker aan zich verplichten.
J.H.
| |
De spreektaal, door Menno Jakob Homan. Eigen uitgave van den schrijver 1928.
Als je de recensieafdeling van een tijdschrift als Opw. Wegen gedeeltelik verzorgt, moet je zo'n beetje journalist zijn. Je dient van alles en nog wat zo'n tikje op de hoogte te wezen. Maar als je als partikulier het uitvoerig archief van een dagbladredakteur mist, schiet je in zakelike kennis nog al eens te kort.
Nu weet ik van de heer Homan, dat hij de roman ‘Tar’ geschreven heeft, maar ik heb die niet gelezen, verder vertelt hij in een ‘Voorwoord’ van dit uitgaafje, dat hij vroeger een uitgaaf als deze ‘Meaux en Barcy’ heeft uitgegeven, ik ken het niet. Deze uitgaaf nu is een hoofdstuk uit een nieuw boek, het is no. 14 uit de 2e bundel van ‘De studiereis van Otto Ookwerd’. Het hoofdstukje - het is een populair stukje dialektstudie, voornamelik over de volkstaal van de stad Straatsburg - is wel interessant, en goed geschreven; ik kan het alleen niet goed een plaats geven in een boek; ik bedoel, dat ik naar aanleiding van dit hoofdstukje van het boek geen voorstelling heb. Waarom ik nu dit boekje van 7 blz. nog zoveel woorden geef? Niets dan een vriendelike uiting van mijn belangstelling en nieuwsgierigheid.
v.H.
|
|