Opwaartsche Wegen. Jaargang 6
(1928-1929)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Felix TimmermansGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 370]
| |
Er is verschil in tijd: Tollens is het kind van een lamzalige tijd, waarin niet dan bij hoge uitzondering iemand met smaak rondwandelde; Timmermans' is in een veeleisende kritiese tijd in het grootste deel van zijn werk aanvaard. Tollens schreef de benepen burgerlike gevoelens van zijn tijd in de rhetoriese taal van een school, Timmermans schrijft de overdaad van een heftig leven in tot kunst omgesmede volkstaal. Dr Rutten's dissertatie heeft voor ons naar twee zijden betekenis. Eerst door het feitenmateriaal, de toelichting die hij geeft over Timmermans milieu en de gegevens die meegewerkt hebben bij het ontstaan van elk werk in het bizonder. Veel er van was bekend, vooral door Timmermans zelf, er is toch ook nog heel wat nieuws bij, en het zo alles bij elkaar te hebben geeft ons ook een belangrijke bijdrage tot het verwerven van een totaalvoorstelling van de uiterlike omstandigheden die meegewerkt hebben om van Timmermans te maken wat hij is. Aan de andere kant interesseert ons de vraag, die na De pastoor uyt den Bloeyenden Wyngaerdt pas goed aan de orde gekomen is, de kwestie die Dr. Rutten 't scherpst tegenover elkaar stelt op pag. 195/196 in de woorden van v. Houten en Prof. Prinsen aan de ene zijde en die van mijn artiekel uit Opw. Wegen (2e jaarg. p. 273) aan de andere, de vraag: wordt de kunstenaar in Timmermans doodgedrukt door de Kerk? Timmermans is van heiden, van zoeker, weer vroom Katholiek geworden. Dr. Rutten vertelt ons dat proces van geleidelike verandering in weinig woorden vrij aanschouwelik in zijn boek. Natuurlik is deze verandering in zijn kunst te merken en ik kan me begrijpen, dat het Pallieter-vereerders hindert, dat Pallieter in elke nieuwe druk een beetje bijgepoetst wordt in de hoop, dat Pallieter eenmaal nog eens door St. Pieter binnengelaten zal worden. Maar al keuren we af, dat een schrijver die zich wijzigt, peutert aan wat uit een andere geest geboren is, dat wil niet zeggen, dat geestelike verandering voor de schrijver van Pallieter de dood betekenen zou. Ik geloof niet dat Timmermans zonder geestelike verandering na Pallieter en Het Kindeke Jezus nog een belangrijk boek had kunnen schrijven, een werk dat naast die twee zou kunnen worden gesteld. Prof. Prinsen heeft zich dood gestaard op het afgrijselike van de vanzelfsprekendheid, waarmee Timmermans Leontientje een behalve door de kerk, door niets gemotiveerde dood doet vinden. Men mag dat misschien aan de kerk verwijten, maar met Timmermans' kunstenaarschap heeft dat verwijt niets te maken en de l'art-pour-l'art-man heeft de kunst ditmaal om een onsympathieke uiting van ‘la vie’ voorbijgekeken. Anderen hindert de boterweke sentimentaliteit - maar m'n goeie mensen, is Pallieter niet sentimenteel? En Anna-Marie? De mensen struikelen over een woord, en als ons sentiment hun hatelik is, zijn we òf verstandelik òf sentimenteel. Timmermans schrijft uit het volk en voor het volk, en het volk is nog sentimenteler dan hij: ‘Maar wij laten ons niets gelegen liggen aan een woord of een begrip, wanneer daarachter een mensenhart zo zuiver te vlammen staat’ (Wies Moens). | |
[pagina 371]
| |
Een oogenblik lijkt het, of Dr. Rutten het van Felix Timmermans een tekortkoming vindt als kunstenaar, dat hij ‘verstandelik niet origineel genoeg’ is om een ‘geheel eigen voor schone uiting vatbare levensopvatting te concipiëren (p. 160). Indertijd heb ik 't nodig gevonden (zie m'n art. over Alb. Verwey, Chr. Lett. Stud. III) te waarschuwen tegen kritici die menen dat het verwoorden van geestelike waarden het gevoel in de kunstenaar zou doden, met evenveel klem zou ik willen waarschuwen tegen een beschouwing die intellektualiteit voor een kunstenaar een vereiste zou vinden. Bovendien een warm beleefd geloof, ook al is het een van de traditie aanvaard geloof, kan altijd een kunstenaar in voldoende mate geestelik dragen. En zo kan de terugkeer tot het geloof van zijn kinderjaren Felix Timmermans wel degelik brengen tot een nieuwe kunst, die naar mijn meening in De pastoor reeds een rijpe vrucht heeft voortgebracht. Schoon Lier en Pieter Breughel,Ga naar voetnoot1) de werken die in onze kring nog niet zijn besproken, brengen niet een religieus konflikt en geven ons dus geen gelegenheid over deze vragen verder te denken. Felix Timmermans staat nog met beide voeten op de Vlaamse grond, dat willen deze beide boeken zeggen. En wat is er schoner dan dat een mens met zijn geloof in de werkelikheid staat? Voor er opnieuw misverstand komt, verwar werkelikheid niet met realisme. Lier en Breughel, deze twee en ge zegt ook Timmermans. Wat Dr. Rutten over Felix Timmermans zegt, wordt door deze twee boeken over Lier en Breughel onderstreept. Het land van de appelsienen en Sint Franciscus, Lier en Breughel en ge hebt de komponenten van Timmermans' ziel. Als Timmermans gaat Naar waar de appelsienen groeien, ziet hij van Oud Rome niets, hij ziet slechts Rooms Rome, Fra Angelico, Sint Franciscus, hij beleeft niet de geestelike ommekeer die Italië op zovele kunstenaars vóór hem bewerkte, hij komt terug als Pieter Breughel: ‘Hij stond van zijn melk voor “Het laatste oordeel” van Michel Angelo, hij vouwde de handen voor de Stanza's van Raphaël. Maar den dag nadien dacht hij er niet meer aan en ging er niet meer terug’ (p. 239). Rome is dus niets dan voedsel voor zijn vroomheid. Sint Franciscus is een man voor hem als de pastoor uit Den Bloeyenden Wyngaerdt des Heeren, innig vroom, mystiek vereerder van Gods rijke natuur. In Lier is voor Timmermans als in De pastoor de vereeniging van 't geestelike en 't zinnelike element innig tot stand gekomen. Een herberg en een kapel de oorsprong van Lier, het symbool van de stad, waar de peinzende Kempenaars van de schrale gronden de levenslustige boeren van de vette Brabantse klei ontmoeten, het land van de Mageren naast dat van de Dikken. Ik zal het sappige boekje dat | |
[pagina 372]
| |
Timmermans over zijn geliefd stadje schreef, hier niet behandelen, daar leent het zich niet toe, maar wie Timmermans wil verstaan, moet zeker Schoon Lier lezen en daarna het tweede hoofdstuk van Rutten's dissertatie, of omgekeerd. Die twee zaken geven elkander relief. In Pieter Breughel vindt ge het land van de Mageren en van de Dikken, Rome en Vlaanderen, Pallieter en 't Kindeke Jezus. Daar groeien de ‘helse’ en de ‘fluwelen’ Breughel ineen tot de ‘oude’ Breughel. Pieter Breughel is een grote biografie in romanvorm. Er zijn maar weinig feitelike gegevens over het leven van de oude Breughel. Des te meer gelegenheid voor Felix Timmermans om hem te geven ‘zoals hij hem heeft geroken’. Wat Timmermans aan feitelikheden kon te weten komen over Breughel's leven, vond hij in Carel van Mander's Schilderboeck en verder had hij zijn werken en het kontakt met de omgeving waar Breughel leefde en werkte. Hij heeft met hem gemeen de schrik voor de dood, het plezier in het overdadige leven en in het komiese geval dat in alle gebeuren verdoken zit, hij mint de natuur, kent de tweestrijd, en bovenal hij wijst in zijn kunst zoveel mogelik het oneigene af, hij tracht alleen Vlaams, enkel van zijn volk te zijn. Dit alles maakte Timmermans wel de meest geschikte om over Breughel te schrijven. Hij heeft zich zoo dicht mogelik aan het verhaal van v. Mander gehouden en heeft op geniale wijze in het verhaal op ongezochte manier verschillende van zijn werken geplaatst. Misschien heeft hij 't werken van Breughel al te veel als een vanzelfheid getekend. Wat een argeloze indruk maakt, is dikwijls pas na veel inspanning verworven. August Vermeylen laat in zijn Geschiedenis daar wel wat van voelen. Timmermans heeft dat niet nader uitgewerkt, hoezeer ook op pag. 237 de gedachte wordt gewekt, dat hij Vermeylen goed gelezen heeft.Ga naar voetnoot1) Carel van Mander laat tussen de geboorte in het dorpje Breughel en zijn komst bij meester Pieter Koeck van Aalst een wijde gaping. Felix Timmermans vult met die periode bijna een derde deel van zijn boek. Het Dorp, De Dikken, De Mageren, dat zijn de drie hoofdstukken vóór hij zijn leerjaren bij Meester Coecke begint, met de liefelike idylle Veronica tussen de ontzetting over de Dikken en de Mageren in. In Het Dorp staat centraal de dood van zijn moeder. ‘De angst voor de Dood, die hij later zoo fantasties geweldig schil- | |
[pagina 373]
| |
deren zou in de allegoriese ‘Triomf des Doods’ wordt in dit eerste hoofdstuk het sterkst uitgebeeld. In De Dikken en De Mageren zijn het ‘De vette en de magere keuken’, die Timmermans hebben geïnspireerd. En hij kende ze zo goed die Dikken en die Mageren, de mannen der Kempen en die der vette gronden. En hij tekende ze als Breughel ze tekent: dikwijls opzettelik mistekenend om des te beter hun karakteristiek te treffen. Vergelijk de Dikken eens bij de heersende boerengeslachten van Herman de Man's Nieuwe boeren. Het zijn bijna eenzelfde soort mensen en ze zijn ongeveer met eenzelfde afkeer gezien. Maar De Man's figuren zijn in kleinigheden beschreven, die van Timmermans zijn vereenvoudigd. Evenals Breughel werkt met omtrekken van mensen, opgevuld met vlakke kleur om die omtrekken nog meer te tonen. Alle eigenschappen der Dikken, hun vraatzucht, hun gierigheid, hun uitdagende feesten, hun hovaardigheid en hun vet zijn samengevat in Kwabberbil. Heel hun psychologie en hun verschijning ligt te koop in die kwaadaardige boer en zijn worsten van kinderen. En weer staat hem een bekend schilderij van Breughel voor de geest als de Mageren gaan vechten met de Dikken, de strijd tussen Vasten en Vastenavond, een strijd die hij gemoedeliker op de groote markt had zien spelen als vastenavondsklucht. Tussen al deze heftigheden van Dikken en Mageren ligt daar als een stille vertedering de ontmoeting met Veronica. Dit is weer een van de beste staaltjes van Timmermans' ‘sentimentele’ kunst. Haar sterven leert hem iets van verzoening met de dood. Al doordavert de angst hem nog meermalen, toch is zijn leven na haar dood niet meer zo vol verschrikking. Nu begint de eigenlike kunstenaarsloopbaan van Pieter. Invloed die van de romanist Coecke uitgegaan is op Pieter Breughel, blijkt uit zijn werk niet. Daarom maakt Timmermans Jan Nagel tot de eigenlike leermeester van Pieter. Jan en Pieter schilderen voor Coecke, dan wordt hun werk naar beneden gedragen ‘waar het verprutst wierd en vermamezeld, overschilderd met molligheidjes, wattekes en lauwe creemkes door Meester Coecke, die er gewichtig zijnen naam onder zette.’ En dan de schilderijtjes van Bosch. Ondanks de verachting van Coecke houdt Pieter van Jeronimus Bosch, de schilder der duvelriën, van de Satanskoppen, van al wat grillig en verrassend was, met wie hij de angst voor de hel deelde en de lust tot het komies expressieve. Breughel staat vrijwel los in zijn tijd. De renaissance begint door te werken in de Nederlanden. De meeste schilders bewonderen welbewust de nieuwe schoonheid, ze trekken naar Rome om te leren schilderen als de grote Itallianen en de antieke invloed te ondergaan. Breughel heeft op heel andere manier dan de anderen de invloed van zijn tijd ondergaan. Hij doet wel zijn voordeel met wat de nieuwe kunst brengt: hij heeft zijn konstruktie en perspektief op Bosch voor, zijn schilderijen worden van een | |
[pagina 374]
| |
harmonieuse bouw, maar toch houdt hij tegelijk de grillige verscheidenheid, de komiese aard en de vlakke kleur. En welbewust houdt hij zijn stukken Vlaams. Waar zijn kunst zich in zijn tijd verwijdert van het volk, waar geidealiseerde figuren en allegoriese voorstellingen in trek zijn, blijft hij zijn figuren kiezen uit de werkelikheid, uit zijn naaste omgeving en zijn z'n werken voor de eenvoudigste te begrijpen Daarom wordt hij door zijn konfraters en Meester Coecke niet gewaardeerd en is Jeroon Kok nodig om Pieter in het Schildersgilde te laten opnemen. Hij woont dan al in D' Ekster en heeft kennis gemaakt met Anneken. Het duurt nog even eer Anneke een groter plaats in zijn leven inneemt, eerst komen nog zijn Italiaanse reis en zijn avonturen met Hans Franckert en dan na een tweede, oudere Veronica, de stille Bertha, die de overstromende liefde van Pieter als een vanzelfheid aanvaardt, komt weer Anneke, die brutaalweg al liegende beslag op Pieter legt, om later van haar eigen annexatie de dupe te worden. Want als Pieter Marieke (natuurlijk heet ze Marieke!) terugziet, de dochter van Meester Coecke, die hij indertijd als klein kind op de arm heeft gedragen en die hem als een grotere broer liefhad, dan is Anneke door Marieke verdrongen. Maar Anneke laat zich niet verdringen. En dan begint in Pieter de strijd: de oude strijd van de herberg en de kapel, de dagenmelker en de geestelike mens, de Kempen en de vette klei, de zinnen en de geest, de liegende, heftige meid en de nobele, zachte Marieke. Marieke wint het natuurlijk en hij verlaat Anneke en Antwerpen en gaat in Brussel wonen, waar hij met Marieke trouwt. Nu komt de tijd van zijn grootste scheppingskracht, zijn ontwikkeling is een blijvende groei. Dat heeft echter Felix Timmermans niet kunnen suggeréren. Het verhaal loopt bij hem nu snel af. Toch krijgen de schilderijen ‘De Blinden die elkander in de gracht leiden’ en ‘D' Ekster op de galg’ nog een goede plaats in het verhaal. En dan laat hij hem sterven op de barokke manier, waarop hij geleefd heeft. Vlak voor zijn dood nog eenmaal Pier den Drol. Ondanks de laatste kramptrekkingen gaat het verhaal wel een beetje als een nachtkaars uit. Een verwijt maak ik er niet van. De oorzaak is de tweeslachtige aard van het werk: een biografie en een roman. Als Timmermans een roman had geschreven, had hij gevoegelik met het huwelik van Pieter kunnen einidigen. Maar hij schreef het leven van Pieter Breughel. Er waren na zijn huwelik geen avonturen te vertellen dan alleen ‘De Groote Reis’. En hoewel er rondom hem op geweldige wijze geschiedenis werd gemaakt - Alva reed door de straten van Brussel - in stilte ging zijn leven onder, terwijl het buiten rumoerde. Felix Timmermans tracht wel het geweld der dagen in Pieters kamer te brengen in de gedaante van Pater Edgardus, die hem stelt voor de keus dier dagen: vrijheid of ‘ons’ geloof. Maar Pieter wil niet kiezen: hij wil een Geus zijn met Katholiek geloof, hij wil de vrijheid èn 't geloof. En wil die beiden verzoenen door te gaan wonen op 't land, 't Is een wat lamme konklusie en prof. Prinsen zou kunnen zeggen: 't is Pallieter, die een beetje aan de ketting rammelt. | |
[pagina 375]
| |
Is het om dit slot, dat Timmermans met een zucht eindigt: ‘God zij dank, dat het af is geraakt’? Maar dat er veel geluk in 't schrijven van 't hele boek is geweest geloven we graag, dat hoeft niet in een vraag gezegd. Want hoe moet hij in deze Breughel hebben geleefd, wat heeft hij hem door zijn land zien gaan, wat een Breugheliaanse tafereeltjes vullen 't ganse boek. Het is Timmermans niet gelukt Pieter in de historic te plaatsen. Er zou maar weinig verandering nodig zijn om alle herinnering aan de 16e eeuw uit het boek weg te halen. Maar hij heeft een levend mens geschapen en die in een levend milieu geplaatst. Hij heeft de geest van Pieter Breughel zuiver aangevoeld, omdat die geest ook in hem was. Want zooals van Mander al schrijft, Pieter Breughel had een dubbele natuur, hïj was stil en ‘gheschickt’, maar ook een grappenmaker, ook ‘Pier den Drol’. Breughel is de man van twee tijden, van de Middeleeuwen en van de Renaissance, hij heeft van de primitieven en van de Italianen en is tegelijk geheel van Vlaanderen. Even gespleten, maar even volks, is Timmermans Pitje: Vogel en Suskewiet; het spontane en dromerig mystieke; Filleke en Anneke, maar ook Veronica, Bertha en Marieke, ze kennen ze beiden en hebben ze lief. Beiden Timmermans en Breughel brachten Het kindeke Jezus in Vlaanderen, beiden kenden de angsten voor 't schemerig land van de dood, beiden wekken de lach van ieder die hun werk ziet, toch zijn ze meer dan grappenmakers en er is iets van Piet Paaltjens' levensgevoel in hun grappen. Beider taferelen wemelen van velerhande figuren, en ondanks overeenkomsten zijn ze alle weer anders. Ze hebben beiden niets van de martelaar, niets van de inkwisiteur. In Breughel moet wel hebben geleefd bittere schimp, haat tegenover 't vreemde bestuur, getuige de ‘printen met schriften, welcke ten deele al te seer bijtigh oft schimpich wesende, hij in sijn doot-sieckte door sijn Huysvrouwe liet verbranden’. Dat ‘bijtighe’ op het Waals bestuur b.v. vinden we bij Timmermans niet. Boudewijn is te gemoedelik om als ‘al te seer bijtigh oft schimpich’ te brandmerken. Brengt zijn gemoedelike aard hem er niet toe om ook Breughel het plan in de mond te geven om rustig op het platteland te gaan wonen en in zijn schilderwerk de politiek te vergeten? Felix Timmermans heeft zich met zijn Pieter Breughel op de hoogte kunnen handhaven waarop zijn werk reeds stond. Er is zelfs reden om het boven zijn vorige werken te stellen. De kompositie (meestal Timmermans' zwakke kant - anders dan bij Breughel) is die van v. Manders verhaal, toch is er een groot talent in het verwerken der gegevens en op ongezochte wijze zijn de werken van Breughel of de aanleiding er toe in het levensverhaal geplaatst. De vraag is opgekomen, of we van navolging moeten spreken, als we zien dat Timmermans zulke grote overeenkomsten met BreughelGa naar voetnoot1)) vertoont, de vraag of het naïeve en volkse niet een gebaar is, een pose. Van direkte navolging is geen sprake, | |
[pagina 376]
| |
daarvoor zijn ze beiden, hoezeer ze ook buiten hun tijd staan, toch nog te veel reaktie op eigen tijd, maar gezien de bekoring die het naïve maakt op de geestelik verzadigde, komt de vraag: is er nu geen spekuleren gekomen op dat verlangen naar argeloosheid? Laten we eerst even vaststellen, dat niets moeiliker na te bootsen is dan naïviteit en dat nergens spoediger onechtheid zich openbaart. Het gevoel waaruit Timmermans oeuvre ontspruit, is zeker echt. Dat wil niet zeggen, dat hij onkundig zou wezen van de oorzaak van zijn sukses en dat hij een natuurlike eigenschap niet met zorg kultiveert. En natuurlik is het wel eens moeilik zijn evenwicht te bewaren, want als hij zich op z'n Liers gaan liet, zou het komiese nog veel meer overheersen. Zijn kunst snoeit in zijn overdadig opwassende zin voor 't komiese. Maar overal waar het verhaal het lijden kan, laat hij zich even los en dan komen die daverende bladzijden, die Timmermans zo apart maken. Lees b.v. de beschrijving der Dikken, waar hij op zijn best aan de gang is. Zijn stijl wordt langzamerhand forser en in dit boek staat zijn taal in een nobele vorm. Het is niet nodig voorbeelden te zoeken, want zijn taal verslapt niet en door 't ganse verhaal heen zijn de voorbeelden van gelijke kracht. Het is ook niet nodig nog eens te zeggen, dat zijn stijl gefundeerd is op 't pakkende beeld en de levende volkstaal, het boek is er weer één bewijs van. Want in wezen is hij altijd gebleven een deel van't gewone Vlaamse volk en in zijn taal en in zijn uitbeelding heeft hij het kontakt met 't Vlaamse volksleven nooit verloren. Dat zijn zinnen hoekiger, steviger en korter worden maakt zijn stijl manneliker en komt de soms wel wat zoete Felix ten goede. Pieter Breughel zal wel weer veel lezers vinden, het is van het beste in de rij van Timmermans' boeken. Bij elk boek van Felix Timmermans denkt men: het volgend boek moet wel minder zijn en ook nu komt de gedachte: het boek over Sint Franciscus kan zo goed niet worden als dit. Laten we ons dan nu over Pieter Breughel verheugen. |
|