| |
| |
| |
Chauffeur Binigaart
door C. Rijnsdorp.
Eerst was het nog maar een spreeuw op een dak aan de Binnenweg, die zich 's avonds zes uur bij een temperatuur van bij het vriespunt overgaf aan een onverantwoordelijke, luidruchtige lyriek. Er woei een straffe wind uit het Oosten en de menschen haastten zich in beide richtingen naar huis. Maar de spreeuw sloeg zulk een onbesuisd gehaspel van vogelstijlen dooreen en riep alles zoo luidruchtig naar beneden, dat men 't gevoel kreeg, iets terug te moeten doen. Sommige voorbijgangers keken omhoog; ze zagen hem, of ze zagen hem niet; nu ja, 't was koud en laat, men kon er toch niet bij blijven staan!
Maar met elke dag kwam de lente nadrukkelijk dichterbij. De dagen werden licht en lichter. In de tuintjes op 't Zuiden, vooral bij de ingebouwde beschutte hoeken, waar wat boomen bijeenstonden, was 't een gezellige drukte van musschen, spreeuwen en merels in 't zwarte hout. Tusschen 't wintersche ‘pink-pink-pink’ smolt nu en dan, onverwacht, een zacht ‘pjoe-pjoé!’ als een zuiver zoentje van geluid.
De tuintjes op het Noorden keken met koele, objectieve blik naar de zonnige verandahtjes aan de overkant, die niet meer stonden in 't zachte geel van een schilderij van Klinkenberg, maar in een zonnetje, waarin al heel wat schitterstof was gemengd. Vreugdig metaalgeluid van grintharken rinkte op; er stonden deuren en ramen open en een paar kinderen twistten luidruchtig als groote musschen op de dorre perkjes.
Zoo ging, bij schokjes en vlagen, de stadslente open. Buiten was 't asfalt onder de strakblauwe lucht wit van stof, dat met een koude wind in de keel drong, maar door een zeker gezichtsbedrog leek de straat geschroeid als op een heete zomerdag. Schilders, hun hooge ladders opgeklommen, borstelden stof uit de kozijnhoeken, plamuurden en kwastten, dat de hooge huizen, in hun met timmermansfantazie nagebootste Renaissancestijl, hun architecturale onbeduidendheden glanzender zagen opleven. Zelfs bij bewolkt weer leken ze, versch in de verf, nog in een zwak zonnetje te staan.
Nu en dan, boven de daken, trok langzaam, met extatisch gestrakte pooten, een ooievaar voorbij.
| |
| |
In de stad was de Coolsingel wit van stof onder een blauwe lucht bij het schitterend goud van de wijzerplaat op de stadhuistoren. De Vischmarkt lag, tegelijk nuchter en schilderachtig, aan het wiegelend water van de Leuvehaven. De Blaak was vol beurtschepen, gericht met de kop naar de wal en achter de bedrijvige kleurigheid van lossen en laden schoven auto's, fietsen en gele trams elkaar in een fonkelend zonnetje voorbij.
In deze omgeving was 't, dat opdook, onverschillig zijn weg nemend door het verkeer, of neerhurkend bij een trottoirband, in eigenzinnig gepeins stilstaande of op een onnaspeurbare aandrang zijn weg vervolgend, - de idioot.
Hij was een merkwaardige verschijning.
Een versleten grijs Norfolkjasje hing open en ruim om zijn mager uitgegroeid jongenslijf; de jockey-pet op zijn scheeve hoofd toonde als overgang naar 't vuilblonde haar een rood randje voering. Ellebogen en knieën hadden verouderde rondingen. Hij liep scheef in de schouders als gespitst op een subliem inzicht en de handen hield hij immer delicaat bijeen, met zonderlinge stand der vingers. Daartusschen hield hij altijd iets vast: een paar stokjes, als een wichelroede, een losjes neerhangende broodkorst of een afgescheurd stukje krant. Men zag hem nergens anders dan in de grootste drukte, die hij meteen volstrekt negeerde. Hij liép maar, alsof de waarheid voorbij het leven lag, of zoomaar op de straat, waarop hij ging zitten nu en dan, vreemd spelend met zijn toevallige fetisch.
De menschen keken nauwelijks naar hem; trouwens, vóór men tijd had, was hij uit het oog verloren. Maar merkwaardig was het, aan kinderen te zien, welk een hevige belangrijkheid hij onbewust suggereerde: de broodkorst en de krantflenter waren in zijn handen verlokkende geheimzinnigheden.
Vlak voor de schitterende bumper van een luxe-auto haalde hij, nog juist op tijd, zijn scheeve schoen op het voetpad van de Keizersbrug, terwijl de lijn van zijn profiel toonde, dat dit op verre afstand van zijn geest geschiedde. Dan weer dook hij op van achter een volle Katendrechtsche bus, om verwaarloosd en achteloos door de zonnige bezoekdagdrukte vóór het Ziekenhuis te schuiven. Of men kwam hem plotseling tegen op de Boymanshol met veel wit in de doffe oogen, terwijl in de spiegelruiten der winkels een dubbelganger hem onderbroken begeleidde.
Hij keek nooit op of om en stak over met feillooze onverschilligheid, aldus schrijvend op het bewegelijk vlak van 't verkeer het geheimschrift van zijn pad, dat onmiddellijk achter hem werd uitgewischt.
| |
II.
Voor de kleine Gerrit en Wim, die aan de hand van Moeder of Jansje wel eens langs Calandplein en Vischmarkt kwamen, was daar lange tijd niets mooiers geweest dan 't onafgebroken aan- en afrijden der immer weer andere auto's. De laatste tijd,
| |
| |
met de logica van een Japansche steenhouwer, vonden zij de agenten, die het verkeer in hun doofstommentaal van witte handschoenen zoo doeltreffend toespraken, toch nog belangrijker. Dit nieuwe levensinzicht werd echter tot in de grond geschokt, toen de jongens de idioot eenige malen hadden gezien.
Zoodra ontwaarden ze hem niet, of Gerrit bleef staan, de ronde oogen open, in kalme aandacht voor heel het wezen van de jongen. Wim trok zijn begeleidster met een hartstochtelijk gezichtje vooruit, hevig belust op wat de idioot in de handen hield. - Kwam hij dichterbij, dan werd Wim schuw en kreeg Gerrit haast. Toch konden ze 't nooit laten, hem in 't voorbijgaan strak aan te zien en dan na te staren, om eindelijk los te komen in een tweestemmige canon van heftige ‘waarom’-vragen.
De idioot leek niets te merken. Of was er toch even een zenuwtrek gegaan over dat magere jonge gezicht, bleek als van een glasblazer?
Binnenshuis was het nu hinderlijk licht en werden de vrouwen onrustig bij de dubbele prikkel van vernieuwing in de natuur, die ook op de onbezielde voorwerpen zocht over te gaan - en van de traditie, die een schoonmaaktijd bepaalt. Het vaststellen van een begindatum was slechts een tijdelijke stilling, die vanzelf overleidde naar het ten slotte dan maar begonnen begin.
Het van zijn plaats komen van alle roerend goed deed de fantazie der kinderen diep ademen, als een bader wien een golf over 't hart rijst. Na de eerste verbazing kwam het eigen geestdriftige spel los. Een aantal stoelen, waarbij alle soorten van het huis vertegenwoordigd waren, vormde de kern van een grootsche opstal, die zich over de drempel van hun speelkamer tot in het zonnig voorvertrekje uitstrekte.
Het sousterrain weerklonk en weergalmde van hun geschreeuw. Gerrit was, naar zijn aard, vooral inwendig in ‘trance’. Hij had een verwezen glimlachje om de mond en geforceerde glansjes in de oogen, vol geheime waardeeringen. Wims oogjes schoten vuur; hij schreeuwde uit alle macht, heen en weer springend, waarbij hij zich telkens even op een stoel neerzette.
Geen wonder ook! Deze lange rij stoelen, kisten en planken was een groote internationale trein en op de beide broertjes rustte de inspannende en verantwoordelijke taak, de geheele rumoerige stationsatmosfeer, het sissen van de locomotief, de volte der elkaar verdringende reizigers en de bedrijvigheid van het stationspersoneel voor te stellen. Ze waren in een toestand van hoogste opwinding en wierpen zich van de eene rol in de andere, terwijl ze toch hardnekkig, tégen alle treinvoorstellingen in, aan hun onmisbare chauffeursrol vasthielden, wat ze bevorderden door onophoudelijk van zichzelf te spreken als van ‘déze chauffeur’, met een fel vingertje gericht op de borst.
Verscheidene gewichtige personages waren verondersteld reeds te zijn ingestapt. Het wegbleeken hunner gefantazeerde aanwezigheid werd tegengegaan door een
| |
| |
harde slag met de vlakke hand op de zitting der stoel, onder het uitschreeuwen van hun naam.
- Hier.... hier zit.... pats!.... Opa!!.... mag óók mee!
- Ja-ah! En hiej.... Omoe!.... bom! Tante Cojjie.... en.... Tante Betsy.... en èh.... Jáns.... bom-bom-bom!.... en Bep.... ajmaal óók!
- Ssj, ssj, ssj.... allemaal rrook, Wim! ziet deze chauffeur.... het hééele staasion is vol, allemaal grroote wol....
- Ja ajmaal! Opschiete mensche! De tjein heeft gebaasd.... Túúúúúút!
- Komt Fred ze.... Wim! komt Fred-ze-pappa.... hard anloope.... moet óók mee.... Eve wachte machinist!
- Machinist eve wachte....! zegt deze chauffeuj.... komt.... eh.... komt chauffeu' Binigaat.... moet óók meej.... hóóóóóh!.... loopt-ie zóó kijk-Gejjitzóó! Chauff' Binigaat!....
Plots was 't duidelijk: aanhaastend als een late passagier, gaf Wim een verbluffende nabootsing van.... de idioot.
Gerrit was stil blijven staan. Eerst zei hij geen woord, overbluft door deze climax; dan, dadelijk daarop, forceerde hij extra waardeeringsglansjes. Maar Wims enthousiasme liet hem geen tijd. Ze juichten oorverdoovend: de onderneming was schitterend geslaagd - en de enorme trein, volgepakt met de geheele wereld, kon langzaam en machtig hijgend, zichzelf verduisterend van damp, het station uitstoomen.
Er moest toch wel iets heel voortreffelijks aan de idioot zijn, dat de jongens hem die Keyserling-gelijk-gevende, all-knocking-out rang van chauffeur toekenden, een titel, die ze overigens, behalve voor echte chauffeurs, bij voorkeur voor zichzelf behielden. Men waagde dan ook een voorzichtige poging, om te vernemen, ter cause van welke honora die titel den idioot was toegekend. Maar Gerrits bol gezichtje van knaapje-zag-een-roosje-staan, den vrager in profiel toegekeerd, had een duidelijk onwillige uitdrukking en Wim vond afleidende wedervraagjes van zulk een listigheid, dat de bloemblaadjes van hun kindergeheim veilig toegevouwen bleven; zelfs over hun overwinning speelden ze onbekommerd heen.
De volgende week greep het verbazingwekkende feit plaats, dat Chauffeur Binigaart langs het voorraam voorbijkwam, opgemerkt door de jongens. Om even geheimzinnige reden als een ingetreden afwijking in de baan van een hemellichaam, bleek de dwaalroute van de jongen naar 't Westen verlegd. Op de Coolsingel zag men hem niet meer, maar nu dook hij telkens op aan de Heemraadssingel, waar hij liep in 't ongeloofelijk lang aanhoudende heerlijke voorjaarsweer als een schuwe zieke vogel.
Na eenige tijd merkten de kinderen hem wéér op, en nadien zagen ze hem dagelijks
| |
| |
voorbijkomen. Het werd voor hen het groote feit van de dag, dat ze met verwonderlijk geduld afwachtten, de hoofdjes juist uitkomend boven 't raam.
Een der laatste dagen was hij teruggekomen en eenige malen langs de ramen van 't sousterrain heengegaan. De jongens durfden zich niet verroeren, maar boden hem de aanblik hunner oplettende kindergezichtjes. Sinds eenige tijd zag hij er veel beter uit; de zon deed hem goed; zijn wangen werden boller en gebruind en hij droeg een nieuw confectiepak, met een lichte pet, die op de jongens diepe indruk maakte.
Zoo naderden die verwarde dagen, waarin men buiten een winterjas draagt en binnen met open ramen zit, of wanneer in huis de kachel brandt en men op straat zonder jas rondwandelt, - wanneer in kleeding, stoken en ventileeren alle jaargetijden dooreengeworpen schijnen. Vrijdags had de kachel nog rood gestaan en waren de kinderen angstvallig binnen gehouden; - Dinsdags waren de deuren opengeworpen en hadden de jongens, ofschoon nog in winterkleertjes, hun kwartier betrokken in de tuin, die ineens prijkte met jong groen en tastbare primula's, waar 't gehoor zich verkwikte aan 't geluid van schreden over 't versche grint en waarin voor 't eerst sinds een half jaar een schuin zonnetje viel.
Alles was hier weer nieuw voor de jongens. Jaap en Fred met zijn zusje keken dikwijls op hun spelen neer en ze hielden lange gesprekken met hen, roepend naar boven, huiselijke aangelegenheden, onder 't nemen van dwaze stappen, uit onbewuste aandrang, de afstand te overwinnen. De buurkinderen riepen terug of lieten lijntjes neer met aangebonden stukjes carton of stokjes, om van hun kant contact met het begeerlijke tuintje te verkrijgen.
De geheele dag brachten de kinderen buiten door, bij het eten iets van dat frissche in oogen, stemmen en bewegingen meebrengend aan tafel.
Dachten ze niet meer aan chauffeur Binigaart? Een paar dagen had men hem niet gezien, tot op een morgen, toen juist een groenteman zijn waar afleverde, de idioot voorbijkwam, zich omkeerde en besluiteloos heen en weer bleef slenteren. Het was nu onmiskenbaar, dat hij de jongens miste. Met een gelukkige inval nam hun moeder een sinaasappel uit de mand en bood hem die aan. Hij liep ermee weg in een zonderling blijde pas, nam zijn pet af en kwam weer terug, de pet met de sinaasappel erin in de linkerhand voor zich uithoudend, terwijl hij met de rechterhand heftige schuierbewegingen van blijdschap over 't achterhoofd maakte. Zoo verdween hij, zich automatisch bewegend, de hoek om.
De volgende morgen hoorde men voor 't eerst in de tuin de naam van chauffeur Binigaart noemen. 't Was Gerrit, die uitleg gaf van de zaak, met dwaze stappen en armgebaren, aan Fred van twee hoog.
| |
| |
- Wie is dat dan?
- Die ken ik!
- Laat 'm is zié-ien, blaatte 't stemmetje van 't zusje, van wie een vlecht met een lintje over de vensterbank hing.
- Roep 'm is, zei Fred.
Gerrit keek beteuterd en maakte een onwillekeurige beweging of hij hem werkelijk zou roepen, maar Wim, meer gevat, de zaak als een grapje opvattend, schreeuwde aanstonds:
- Chauffeu' Binigaa't! Chauffeu' Binigaa't!, als een heraut zijn roep naar verschillende kanten de tuin inzendend. De tragere Gerrit maakte een paar stijve passen en overschreeuwde dan luid zijn verwondering en zijn altijd zoo samengestelde aandoeningen. Zich opwindend onder de aandacht der buurjongens, vierden ze hun luidruchtigheid uit.
| |
III.
's Middags zat Gerrit in de tuin op een kist. Het was droomerig warm. De óverslanke popels verderop wuifden met hun magere groenende toppen zachtjes onder de gemarmerde lucht. Een merel floot. In de kegelbaan aan de overkant was gerol van ballen en geklap van kegels, waarop soms een geroep van mannestemmen volgde. Bekende katten wandelden onder de schuttinkjes of zon-den zich, de voorpooten in afwachtende rust gevouwen onder 't bollend borstje. Een papegaai verderop schreeuwde zijn stereotiepe uitroepen.
....Een tuin hebben was mooi. Gerrit ging voortaan elke dag in de tuin spelen. Dat kon omdat het nu weer zomer werd, had Moeke gezegd. Dit was de tuin van de chauffeuren. Chauffeur Wim was even weggegaan en chauffeur Gerrit paste nu op de tuin. Het zonnetje scheen zoo prachtig. Daarginds lag de poes zoo maar in 't gras met zijn oogjes dicht. 't Waren net knoopsgaten, hoe grappig, daar moest de chauffeur om lachen: knoopsgaten bij een poes, dat kón toch niet.
Als er nu eens een wólf kwam? Kwam er ook wel eens een wolf in een tuintje van de chauffeuren? ‘Welnee, malle jongen’, hoorde hij in gedachten moeders stem, ‘die zijn alleen maar in 't bosch van Roodkapje en in Amerika.’ - En in de Diergaarde, fantazeerde hij verder. Daar zitten ze in een hok. Maar ze komen niet in een tui-uin....
Toch, 't hoofdje scheef, keek hij er alle hoekjes eens op aan. Neen, 't was overal helder licht; misschien als hij achter zich zag, in de zwarte ramen....?
Maar de deuren stonden immers open, en daar kwam moeder de tuin in met een lachend gezicht, dat plooien onder de oogen maakte. Wim schreeuwde: Gejjit, Gejjit!
Wie kwam daar toch achter moeder aan?
- En hier heb je nu chauffeur Binigaart, zei ze. -
| |
| |
Gerrit stond bij de pruimeboom, terwijl de idioot, met Wim op een afstandje erachter, langs het perk zwierf, schuin turend naar de grond.
Daar lag een weggeworpen houten zuiltje van een bouwdoos. De idioot raapte het op en paste het voorzichtig tusschen de vingers. Dan vervolgde hij zijn zonderling hupsche gang langs de grasrand.
Chauffeur Binigaart in onze eigen tuin.... chauffeur Binigaart!.... 't Kon bijna niet waar zijn. Maar Wim was er toch ook, Wim, die kort te voren het blokje achteloos had weggeworpen en nu ineens weer vurige begeerte ernaar had! Zijn gezichtje betrok en klaarde weer op om de paar seconden.
Dat moesten ze bóven zien: chauffeur Binigaart in onze tuin! Waar was Jaap nu en Fred met zijn zusje?
Op de eerste verdieping deed een hand het gordijn opzij. Ja, daar was Jaap - zijn mond zei wat. Gerrit stak een vingertje op en rekte zich omhoog op de teenen. Jaap, Jaap! Ja hoor, daar ging het raam open. Maar waarom kéék Jaap niet? Wat lachte hij raar! Hij probeerde te spuwen, maar 't speeksel droop langs zijn kin. Hij veegde zijn kin met de mouw af en vocht met zijn broertje, die hem naar beneden wou trekken. Daar wás Jaap weer. Hij wees, wées met een felle vinger en riep:
- Die knul is gék hee! Kijk is!
....Op een verandah aan de overkant werd gelachen. En ineens merkte Gerrit, dat men overal stond te kijken: een paar kinderen recht vooruit in de hoogte, een dienstmeisje in een open keukendeur, een mevrouw achter een gordijn. Alleen de papegaai ging door met schreeuwen: Miénâh! Miénâh!
Weer riep Jaap:
- Gek, vuile gek hee!
Toen gebeurde iets vreemds. Alles bleef zoo het was. Daar verder had je de hooge populieren; over de schutting hing 't geknakte boompje. De zon scheen op de verandah's en in de verte speelde een grammofoon. In Gerrits bewustzijn grifte zich het woord G-E-K, gek. Schichtig gleed zijn blik langs chauffeur Binigaart, alsof hij bang was zijn oogen te branden.
De idioot stond stil, het houten zuiltje tusschen de vingers, op 't punt naar boven te kijken. Overscherp zag Gerrit zoo, een ondeelbaar oogenblik, het rare gezicht onder de nieuwe pet, de hooge schouders, de half lamme vingers, de scheeve schoenen. En daarboven de sarrende gezichten, die op hem heelemaal niet letten.
Een eindje van hem af stond Wim, met zijn bruine mutsje op, dat hem te klein was. Gerrit zag de felle grinnik om het roode mondje, 't rood schortrandje onder 't jasje uit, de knietjes en de dunne beentjes.
Ineens voelde hij een hevige keelpijn, gevolgd door een bittere smaak in de mond, waarvan de hoeken nerveus trilden en dan ineens diep naar beneden getrokken werden, als een klem die werd overgehaald. Het onderlipje duwde zich bevend ver
| |
| |
vooruit. Het grint leek zich plots te verdeelen en zich in vreemde plekken en strepen aan twee zijden tot hem te verheffen.
Het orgel in de bioscoop was gaan spelen; als een onderaardsch gebrom dreunde en melodieerde de vage muziek achter de hooge muren. De papegaai aan de overkant schreeuwde: Eéte! Eéte! Miénâh!! In de kegelbaan achter de schutting rolde een bal aan - een eindeloos crescendo - en van heel ver kwam de enorme gil der de geheele kom beheerschende grammofoon:
Paarriééééééé! est une blô-hondèèèè!
Overstemd door de uitbarsting van een geweldige houten donderslag in de kegelbaan.
Eerst toen heesche mannestemmen zich verhieven in juichgejoel: hóóóóh!, - brak het oogenblik. Gerrit was, zonder het te weten, naar de open deuren teruggeloopen. Daar was een bekend, vertrouwd schort, waarvan het paars-en-gele patroon zonderling vlekte. En daaraan borg hij zijn hoofd, met vreemde, diepe hijgingen in de borst, niet begrijpend, niets meer wetend, zelfs niet of hij nu zou gaan huilen, maar proevend, proévend op 't bevend onderlipje de bitterheid van het leven.
|
|