zoeken in hun verdrukking en zichzelven onbesmet te bewaren van de wereld.’ -
- Oom was een zachte, vriendelijke man, die weinig op den voorgrond trad. Van de Tantes was er een, klein en gebogen, de ander forsch, met haar op de tanden, die voor vrouwenkiesrecht streed, alsof het heil van de wereld er aan hing.
Dat was de schoonste tijd voor den Spaanschen hof, en voor de kleinkinderen, die er bij alle voorkomende gelegenheden te logeeren gestuurd werden.
's Winters stond de deel vol met prachtige melkkoeien onder de geurige bedekking van den volgeladen hooizolder.
De melk spoot in de emmers, Jan, het paard hinnikte van plezier als een van de tantes zich op de deel vertoonde.
Onder den hooiberg en in de zijschuur lagen reusachtige varkens te wentelen, de kippen kakelden op het erf, het achterhuis was vol geuren van appels, en ons grootste geluk was, 's avonds bij de melkmeid in de keuken te zitten, en met de voeten in den oven, de appels, die ze voor ons in de asch braadde te hooren sissen, en dikke sneden roggebrood met smout te eten, tot groote verontwaardiging van de tantes, ‘alsof we binnen niet genoeg kregen.’
Zomers konden we ons plezier niet op. De tuin was een waar vruchtenparadijs, en in den boomgaard achter den hooiberg, hadden we een eigen pereboom, bij het vijvertje, de kinderboom, waaraan onschuldige, melige peren groeiden, waarvan we naar hartelust konden eten zonder ziek te worden. We trokken met de melkmeid naar de wei, we reden op den hooiwagen, we speelden met Tommy, het rozige, schoone varkentje, dat vrij op het erf, en zelfs tot in de keuken mocht rondwandelen.
Elk jaar was Tommy er weer en besnuffelde en besmeurde onze Zondagsche witte kousen, nog vóór de dag goed begonnen was.
Grootmoeder kwam nooit meer uit haar stoel. Ze had op tachtigjarigen leeftijd haar been gebroken.
Genezen kon het niet meer: en zoo zat ze overdag altijd bij de tuindeur aan een tafeltje met een lade er in, waar ze allerlei snoeperijen voor de kleinkinderen in bewaarde.
We hadden ook een speelkameraad, Gradje, de zoon van Giel den knecht.
Door deze Gradje, kwam de eerste, zware angst in mijn tamelijk onbezorgde jeugd.
Alsof iemand plotseling een zwaren steen in een kalmen vijver had geworpen, die het water hoog deed opspatten, zoo werd mijn jonge leven ervan doorschokt, en zoo eindeloos lang als het water narimpelt, zoo lang deden zich de trillingen in mijn leven voelen, al zwakker wel, zooals de rimpelingen al flauwer worden; misschien ging de laatste trilling er van door mij heen, na vijftig jaren; misschien ving ik toen de allerlaatste rimpeling op, verklaard in den lach op een oud gezicht, dat, vlak voor den dood gezegend is met oogen, die helderder zien, dan die van menschen, die nog in de worsteling van het leven staan.
Gradje dan, kwam bijna altijd met zijn vader mee; en als de kleinkinderen er waren, mocht hij met hen spelen.