Opwaartsche Wegen. Jaargang 5
(1927-1928)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |
De wrok van Diederik Spijkerboer.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 404]
| |
haar door 't hoofd en maakten haar voor 't manvolk bijna benauwd. Als zij des Zaterdagsavonds haar boodschappen deed was zij altijd terug op tijd, want zij had zich met niemand opgehouden. En de, toch waarlijk niet opdringerige, blikken van een Krijn of Floor, die haar een rustig ‘gnavend Beerntje’ hadden gewenscht, was zij zoo schuw ontschoten als hadden die brave boerenzoons het booze oog op haar gehad. Maar intusschen meende zij zeker dat zij wel trouwen zou en lijdelijk, zonder haast, wijl 't toch gebeuren ging, dit jaar, ander jaar, eenmaal stellig - wachtte zij den komst des rechten Jozefs af. En toen haar oom in Simon dien Jozef haar aan te wijzen scheen, vond zij 't vanzelf sprekend. Zij verbaasde er zich niet over dat Jozef altijd bij haar in het huis geweest was; zij had er nooit over nagedacht of hij van nabij of van verre moest komen. 't Ging niet van haar uit, 't kwàm, zoo 't scheen van buiten, wijl een ander er den stoot toe gaf. En zij vroeg dien ander geen rekenschap van zijn mandaat, noch bevreemdde 't haar dat inplaats van den voorbeschikten jongeling een bedisselende Jacob wierf om haar ongevraagde hand. Zij hield van Simon. Maar zij zag hem, noch zichzelf, noch hun verhouding thans in een nieuw licht, wijl zij, als neef, reeds evenveel van hem hield en evenzeer bereid was hem als zuster, als nichtje, te volgen en te dienen - indien hij 't maar aanvaarden wilde. Zij vond het veilig en vertrouwd om Simon te huwen, dien zij immers als haar eigen broer kende. Het toch altijd gewaagde van den stap, zelfs indien gedaan met den rechtste aller Jozefs, viel verrassend weg. Alles kon zóó blijven, zij behoefde ook het huis niet te verlaten. - De genegenheden van Berendje Vos vloeiden, in drie armen van eendere diepte vertakt: één voor Diederikoome, één voor Simon, één voor Berendje zelf.... Die drie zouden nu voorgoed op Stadzigt te samen loopen, in echtvereenigings genoeglijken plas. Oom Diederik bleef er bij om de verantwoordelijkheid te dragen. En Simon zou in geen geval ooit ‘leelijk’ tegen haar kunnen doen wijl oom dat niet zou toelaten. Het plan paste zoo volkomen in 't kader harer kalme levensverwachting alsof 't niet een gewichtig en veelbeheerschend trouwplan ware geweest, maar eenvoudig een schikking, die nogal voor de hand lag, waar iedereen genoegen mee zou nemen, waar ook Simon zich naar voegen zou - omdat zij er immers alle drie profijt van hadden. - Och, als Simon nu maar ineens, goed en wel met hem getrouwd, een Berendje van hèm aan de tafel had zien zitten, met haar nette verstelwerk en haar vredige breikous; een Berendje, gelijkmatig van humeur en ordelijk in haar huishouding - dan was 't wel gegaan. Dan had hij hoogstwaarschijnlijk aangenaam met haar geleefd, want Simon was tevreden van aard en Berendje bezat vele deugden. Al had hij nooit aan haar gedacht als zijn meisje, hij mocht haar toch graag en hij zou haar genoeg gemist hebben als zij, met een ander getrouwd, uit de keuken van Stadzigt verdwenen was. Och ja, 't was best gegaan en Simon had zich ook zeker niet zoo | |
[pagina 405]
| |
weerbarstig schrapgezet als zijn vader hem dat huwelijk niet zoo had opgedrongen. Want Diederiks ijver schoot over 't doel heen. Hij had, omdat 't moeilijk anders kon, Berendje gepolst, hoewel hij de vademen harer wenschen wel beramen kon. En toen hij haar zedig zwijgen, zwijgend voor zich zelf op de juiste waarde schatte, namelijk, precies zooals Berendje het had bedoeld, toen had hij - Simon voor de zaak geplaatst. - De jongen was opgestoven in een drift die terstond bedaard zou zijn als zijn vader eenvoudig gezegd had: ‘welnou jongen, denk er dan es over.’ Maar dat was het juist. Een vader stond daar en eischte, als een recht, de beschikking op over het leven zijns zoons. Doch dat zag Diederik Spijkerboer volstrekt zóó niet in. Hij vond wat hij vroeg heel gewoon. Hij had er zelf lang over nagedacht en begreep daarom niet dat hij Simon overviel. Hij meende dat 't niet eens noodig was, bedenktijd te geven. Als men iemand eenmaal den rechten weg gewezen heeft - dan valt er toch immers niets meer te bedenken. Als hij zóó gaat komt hij goed uit en anders verkeerd.... daar komt geen raadplegen of overleg bij te pas. Er is voor alles een rechte en een slechte manier: om te zaaien en te bouwen en te trouwen. En natuurlijk moest Simon trouwen op de richtige wijze. Doch den grond van die richtigheid moest hij maar vinden in de overtuiging zijns vaders - die immers enkel om bestwil handelde. Dat alles voelde de overrompelde jongen en 't dreef hem tot schichtige tegenweer. Zijn vader joeg hem een pad op, en nog eer hij wist of 't hem aanstond liep hij alweer terug. Hij vond het onschadelijke huismuschje, dat hem toch werkelijk zoo goed verzorgde, ineens een onuitstaanbare meid. Al hare eigenschappen werden plotseling van een onduldbare hatelijkheid, alleen om 't gebruik dat zijn vader van hun draagster maakte. Want Berendje was Berendje niet meer, zij veranderde, zij viel weg. Zij was zijn nichtje niet langer, zij was geen mensch meer, geen meisje meer, zij werd een stom, kwaadaardig ding, dat zich geleend had om dwangmiddel te wezen in eens onderdrukkers koude hand. Hij antwoordde dat hij er niet over dàcht. Dat hij trouwen zou met wie hij zelf verkoos. Dat Beerntje een leelijk meissie en een dooie meelmuis was. Dat zijn vader hem nù lang genoeg gekoejeneerd had, dat 't ùit was, dat hij nog liever.... Hij stond vlak voor zijn vader en dacht dat hij zou gaan stotteren en blozen als hij ophield brutaal te wezen. Hij raasde, en omdat hij geen redenaar was viel hij wel tien keer in herhaling, enkel om aan 't woord te blijven. Hij probeerde hoe langer hoe opstandiger te worden, en was bang dat hij van zijn gewaagde woede te gauw den top zou bereiken en dan weer langs makheids helling omlaag moest zakken. En besefte aldoor vaag waarom hij zoo te keer ging: omdat hij eigenlijk veel meer dan die, immers ongerijmde, trouwerij met Beerntje! - de opperste, de eindoverwinning zijns vaders duchtte en zijn eigen levenslange nederlaag; zijn bravigheid, zijn sulligheid voor elk ontdekt - nu hij nooit, nooit meer zou kunnen | |
[pagina 406]
| |
zeggen: ‘ik wil niet,’ alleen maar: ‘ik mag niet’. Omdat hij nu dan toch zonneklaar bewees hoe 'n best, gehoorzaam zoontje hij was en hoe gek zijn grootspraak dat hij maling had aan den ouwen heer - nu hij niet eens zijn eigen vrijster had gekozen. - En omdat hij later, na zijn razen en tieren, zich zoo verslagen voelde en niemand anders had liep hij naar Berendje zelf om troost. Hij zeide dat 't hem speet om haar - omdat ze wel een goeie meid was, al was ze dan niet mooi. Maar ze moest toch begrijpen dat 't niet kòn, dat 't niet bestònd.... om zoo maar kant en klaar van je vader 'n vrouw present te krijgen, als 'n taai-vrijster met Sinterklaas! Dat ze daarom haar hart er maar van aftrekken moest en even goeie vrinden met hem blijven. Nu antwoordde Berendje, stijfjes en preutsch en nogal eigengerechtig: dat het 't ergste was voor Simon zelf - omdat dit niet weer terecht kwam, met zijn vader. Hij moest om haar maar heelemaal niet denken, o hé nee, dat zou ze niet willen. Maar hij moest denken aan 't verdriet dat hij zijn vader dee. Zij gaf hem haar hand en zei dat ze graag dezelfde voor hem wou blijven, maar hij moest op háár niet rekenen als voorspraak bij oom, om 't weer bij te leggen, want dat zou toch niets geven en oom wist ook zelf wel wat goed was en had alles louter om bestwil zoo beschikt. Zij sprak er verder niet over en bleef Simon zorgzaam en vriendelijk bejegenen maar wat afgepast en uit de hoogte, bleekjes gekrenkt, als de gedeukte deugd. Zij zeide tot zichzelf dat zij Berendje Vos op zij moest zetten en enkel maar denken aan 't verdriet van Diederikoome, zij probeerde inderdaad dit te doen, zij slaagde daarin tamelijk, en gevoelde zich wel voldaan. Zij vond Simon recht ondeugend en weerbarstig en meende dat voor hem het eindje de last wel zou dragen. Maar in de zware atmosfeer die nu hangen ging over de hofstede Stadzigt bemerkte Berendje één ding niet zonder welgevallen: dat Diederikoome steviger dan Simon in zijn schoenen stond. Dat hij vast en ten volle besloten was dat Simon zijn nichtje zou vragen en dat de jongen niet vast en niet ten volle besloten was het niet te doen. Zij zag den man, met zijn harden kop, langzaam, zeker, zijn wil doordrijven en Simon langzaam, zeker, wijken. Totdat de jongen eindelijk voelde dat de kracht van zijn pure negatie het eerst uitgeput raakte. Merkte dat hij zou toegeven en 't verliezen ging. En bruusk den kogel door de kerk schoot. Toen gebeurde het dat 't melig gezichtje van Berendje Vos nat werd van tranen en dat Diederik Spijkerboer verstomde in bleeke drift. Want op een morgen zei Simon met een sterke stem en zwakke knieën: ‘Ik heb vaste verkeering. Met Toos, van Sien Veer.’
Toos van Sien Veer was een jong ding dat door haar moeder ijselijk verwend werd. Want die was een weduwe, van zessen klaar, en Toosje was niets dan een | |
[pagina 407]
| |
poppetje met roode wangetjes en een krullebol. Vrouw Veer ging uit werken. Vrouw Veer haalde de kar uit 't schuurtje, tastte haar waren op, trok den slaperigen hond uit zijn hok, zette hem in 't tuig en ging er op uit, in den mistigen morgen, den polder in. Als ze 's middags thuis kwam met een leege kar en een moeden hond deed ze 't huiswerk, waar ze Toosje te zwak voor achtte. De ochtenden dat ze thuis bleef had ze al een halven dagtaak achter den rug als ze Toosje haar kopje thee op bed bracht. Dan was der dochter eerste woord: ‘fijn dat je vandaag niet uit hoeft, moe!’ zulks niet uit oorzaak van de rust die ze haar moeder, maar die ze zichzelf gaarne gunde, want ze wist dat ze nu niet in den winkel zou behoeven te staan. Dat was natuurlijk onvermijdelijk als de weduwe den boer op was, doch 't maakte Toosje moe, zenuwachtig en ‘eng van binnen,’ want ze kon nagenoeg niets alleen en kon met name nooit alleen iets vinden. Ze had zoo'n meikeverachtige manier om gonzend rond te tollen en zoo'n ingewortelde neiging om met haar neus te zoeken dat elke klant de gewenschte worst eer in 't oog kreeg dan zij, die hem zelf aan den balk had moeten hangen, en de stukken Sunlight al wel drie keer van de toonbank had kunnen kapen gedurende den tijd dat Toosjes stem angstig gonsde ‘zeep, zeep, waar hè 'k nou me zeep?’ en, heel achter in den winkel, Toosjes radelooze vingertjes de ordelijke laden met garen, band en knoopen omkrabden. En 't was goed dat de menschen daar in de streek regelmatig borgden, weliswaar, maar borgden in alle soliditeit en de hoogte van 't achterstallig bedrag zelf precies onthielden. Want als de moeder thuiskwam en om 't leitje had gevraagd zei ze verbaasd: ‘meid, hoe ken dàt nou.... heb ie dan d'n heelen dag niks verkocht?’ - zóó maagdelijk was 't blauw gebleven wijl Toosje strijk en zet vergeten had den post te boeken. - Toen Simon Spijkerboer haar ten huwelijk vroeg begonnen al Toosjes krullen van hoogmoed te draaien en zij sprak den dringenden wensch uit dat moeder d'r nou uit zou scheiën met de kar en dien viezen hond verkoopen. Daar wilde de weduwe zich echter nog op beraden, want ze vertrouwde 't spul met boer Diederik niet. Maar ze liet zich vinden om 't appeltje aan te snijden, 't appeltje voor den dorst bewaard, en dat ter helfte voor Toosje in partjes te deelen: voor een matblauw dun jurkje, een mantel-in-de-modekleur, een vief hoedje en schoentjes-methàkken. Maar 't was gelukkig voor vrouw Veer dat ze voorloopig niet verder ging en zelf begreep dat ze nog flink en ree was, zoodat het voor haar ‘geen werk’ zou zijn om ‘met d'r duimen te gaan zitten draaien.’ Want Toos had er ook terstond van gepraat om nou meteen dien naren winkel op te doeken, omdat moe immers best mee in kon trekken, op de hofstee. - Zij waren kort verloofd, Simon en Toosje en zij trouwden zonder tegenstand. Want Diederik Spijkerboer gaf zonder een woord te verspillen zijn toestemming. Dat verheugde onnoozel Toosje grootelijks, maar 't deed beterbekende Berendje beven, en Simon verplet staan, als over de grif gegeven gift eens tot vijand ver- | |
[pagina 408]
| |
bitterden, die immers 't wapen kan wezen zijner wraak! En de zoon tastte niet mis toen hij fel verweer zou hebben verkozen boven dit dreigend wijken. Want de vader bezat scherper oogen dan noodig waren om Toos Veer te doorzien en zijn wrok tegen den wederspannigen zoon was thans zóó groot dat hij toestemming gaf tot diens ongeluk. ‘Loop jij maar tegen de lamp, met dat klungel,’ zei Diederik Spijkerboer. ‘Ik ken je niet meer, en Beerntje kent je niet meer. En denk niet dat je ooit op de hofstee zal zitten.’ Hij zeide dat tegelijk tot Berendje: Simon bestond niet meer, voor hem niet en voor haar niet. Zij huilde stilletjes, want dit vond zij veel te kras. Maar juist om die reden stelde zij zichzelf gerust en zij weerhield de verschrikte tegenspraak die haar nu toch wel op de lippen kwam. Want zij dacht: ‘Laat ik maar zoo wijs zijn om nù niks te zeggen. Dit blijft ommers niet. 't Komt ommers later vanzelf terecht. Als eerst oome zijn kwaadheid maar is bedaard. Oome kan Simon niet voorgoed verstooten, dat bestaat ommers niet. Oome komt daarop terug. Oome heeft er zoo meteen spijt van. En Simon komt best wel op de hofstee. Wie zou der anders later op moeten komme? Hii is toch oome zijn eenige zoon....’ Maar Diederik Spijkerboer wachtte niet totdat de tijd zijn toom zou verkoelen -. Hij was nog zoo flink in 't werk dat geen jonge kerel tegen hem op kon; hij wist dit en 't was zijn trots. Hij schrikte voor den dag dat hij niet meer zou boeren. En hij kon zijn plaats niet meer omloopen van toorn en droefheid omdat hij dat alles weldra voor 't laatst zou zien. Maar hij stapte naar 't landelijk kantoor van den notaris, 't groen hekje in, 't bloemhofje door, zoo rustig of hij maar 's praten kwam, over een pachter of zoo, of over verwijderde familieaangelegenheden. Hij kwam in de kamer, die eigenlijk maar een gewone gemoedelijke tuinkamer was en kreeg een stoel. Daar zat hij, met zijn gezicht naar 't raam, zoo stil of hij versteend was, en zooals bij iederen zittenden boer hingen zijn handen roerloos tusschen zijn knieën. Maar hij had, bij zijn groet ‘dag meneer notaris’ gezegd, inplaats van ‘dag meneer Hendrik’, zooals anders, want ze waren samen jong geweest. Dat was de onvoorzichtigheid van een bedachtzame, de notaris merkte hieraan dadelijk dat er iets ergs aan de hand was. ‘Meneer Hendrik,’ zei Diederik Spijkerboer nu, want hij had het gevoeld. ‘Meneer Hendrik, ik wou je es gesproken hebben.’ Maar hij begon met een praatje van den dag, over eenden en kippen, want daar hield hij veel van. Hij keek naar 't kierend groen tuinhekje, naar de kooi, waarin de notaris een eekhoorn hield, een vreemd, exotisch beestje hier, in 't eikenboomloos polderland. Hij keek naar de rechtstandige asters in 't perk en naar den lieven kleurenlust der leeuwenbekjes. Hij keek naar alles, behalve naar den notaris zijn gezicht. ‘Waar wou je me over gesproken hebben, Diederik?’ ‘Ik kom op 'n leeftijd, meneer Hendrik. Ik wil de hofstee van de hand doen. | |
[pagina 409]
| |
Ik wil in 't dorp gaan wonen, met me nicht. En nou mot jij me daar es an 'n mooi huissie hellepe.’ De notaris schrikte, tenminste van datgene, 't welk aan de opdracht betreffende 't huisje voorafging. Hij zag den boer rustig tegenover zich zitten, en vroeg wat zich nu afspeelde, achter zijn ondoorgrondelijk gezicht. Hij sprak gehouden en wat dof, maar luid was zijn stem ook anders niet en zijn mond bleef vast. Zijn hangende handen beefden niet. En zijn sombere oogen keken 't raam uit: naar 't nabije verschiet van 't nette hekje, het luchtig danseresje met de kraaloogjes in de kooi, dat wuifde op de pluim van een bruinen staart. En hij herhaalde, onbewogen: ‘'k Wil Stadzigt verkoopen, meneer Hendrik. En nou wou 'k in de Dorpsstraat komme.’ - Doch plotseling sloegen Diederiks oogen terug, sloegen toornig terug van al die placiditeit in 't tuintje, 't lichtzinnig dansend beestje, hier, op de klei! de dahlia's: die zijn nogal stijf en van veel gewicht, maar ze weten dat nederigheid siert en staan daarom met een knak in den nek. - Zijn oogen sloegen, voor 't eerst, tegen 't vriendelijk gezicht van notaris Hendrik aan. Want dat was een gemoedelijk man en hij had geantwoord: ‘Diederik, zou je daar nou geen spijt van krijgen?’ - 't Was toch gewoon dat een notaris, welken men haast een huis-notaris zou kunnen noemen, niet in dien zin, omdat hij huizen verkoopt, maar naar analogie van huis-dokter - dat een goede, vriendelijke, schatrijke notaris, die de hofsteden kent en haar boeren en pachters, en waarlijk niet meer op een verkooping hoeft te vlassen, zooiets zeide. Stadzigt was al de plaats van gróótvader Spijkerboer geweest. En een man van pas vijftig jaar krijgt er allicht spijt van als hij 't opgeeft, voordat hij versleten is en gaat zitten rentenieren. Notaris Hendrik repte toch niet van zijn zoon. Waarom zocht Diederik Spijkerboer er dan wat achter? Maar hij liet zich niet gaan. Hij zei nòg eens, even lakoniek: ‘'k Ga stil zitten leven, meneer Hendrik. En nou mot jij me es in de Dorpsstraat 'n geschikt huissie voor mijn en me nicht an de hand doen.’
Dat kon de notaris gemakkelijk klaarspelen, want er kwam juist in 't dorp een aardige woning leeg, precies wat menschen als Diederik Spijkerboer en Berendje Vos zochten - Simon kreeg zijn moederlijk erfdeel mee en huurde een boerderijtje, een uur ver den polder in, waar ook Govert en Aagte woonden. ....En Stadzigt kwam in andere handen.... |
|