had. En ze glimlachte: een kind, dat z'n gelijk weet. Zie, de ooghaartjes die naar boven bogen. Neen, ik huil niet. Zie je niet dat ik niet huil? Maar als ik nu z'n wang aanraakte. Als ik even, zoo met de hand over z'n hoofdje streek....
Maar ze trok de uitgestoken hand terug. Haar weelde was zoo overstelpend groot, dat ze de oogen moest afwenden. Zoo lichtte òp deze glans: bewust genieten; een weelde zonder verzadiging.
Nu zag ze de kamer. Iets van het maandenlang gestolde behagen in deze kamer, brak open. Zie, de zon was nu aan de cineraria; de barsche boerenkleuren, melkemmerblauw en het donkere loof, verteederden in dit licht.
En vóór haar, het kind. Zij, alleen, met het kind. Ze was als aan zichzelf teruggegeven, en ademde vrij. Een oogenblik aarzelde ze. Was het niet gevaarlijk, dit spel uit te spelen?
Neen, wist ze plots. Braken niet alle poorten van het weten, die het te moeilijke leven van haar huwelijk hadden gesloten, nu open? Voor het venster stond ze. Ze ademde licht en had het hoofd geheven en de mond open, alsof ze dronk uit een van omhoog gereikte schaal. Nu reden al Gods waarheden haar ziel binnen.
In een uur leefde ze alle verloren jaren. Hoe, dacht ze: weet ik nu pas wat liefde is.... En er was een baan voor haar liefde. Ze had niet geweten wat liefde was. Niet toen ze thuis was - verwend kind - niet toen ze trouwde, niet toen Toon kwam - niet, niet genoeg, toen hij ging. Ze was gewekt - en toen, toen ze wist, wat ze te geven had, ach was ze niet geschrokken van haar eigen rijkdom - toen had Toon's dood haar onnadenkendheid tot schuld gemaakt.
Rekende God oppervlakkigheid aan als schuld? Nog dezen nacht kwelde haar dit tekort. Taco sliep. Taco sliep altijd; overdag ook.
O, nu ging ze zijn naam zeggen. ‘Toon’, beefde ze. Al haar zorg, en haar liefde die wel-willen was, en niet langer moedertje-spelen, golfde onder dit woord. De hoop van iedere moeder, ach de hartediepe hanker van ieder mensch, voor iemand àlles te zijn - een schepping van zijn welwillen te hebben - de hoop die in Toon gewekt en verijdeld was in één, brak door in dit bewuste vermogen tot liefde.
Met langzame bewegingen knielde ze bij het kindje. Ze wist dat ze speelde, maar de winst die dit spel bracht, was te groot, dan dat ze ermee zou kunnen ophouden: ze bloeide er in - en zag de komende vrucht.
De vrucht. Deze vreemde weldadige spanning herbergde nog een gave. Ze spon het leven van haar kind af. En toen voltrok zich het tweede wonder.
Toen ze de hand legde op het borstrokje van het kind: met begeerige, wijdopen oogen omkoesterde ze zijn hulpeloosheid, gebeurde het. Dit wonder was niet meer dan deze inval, en een lichte schrik er om: was in de bewustheid van haar rijkdom aan liefde de wèrkelijkheid nog noodig? Plotseling wìst ze: Tonie niet meer te missen. Haar was een blik gegund in zichzelf; glimlachend streelde ze de wang van het kind; om deze zegen glimlachte ze nu: te weten, hoè diep men wel kan liefhebben.