Pol de Mont.
Hij is nu grijs en eerbiedwaardig geworden, die ‘eeuwige student.’ Zeventig jaar dat is de leeftijd van de sterken. En wat jaren geleden werd geschreven door André de Ridder en Geert van Roosbroeck, geldt ook nu nog, misschien in nog sterkere mate van deze fijn aristocratische figuur: ‘Een edele verschijning, die denken doet aan de hoofsche gestalten der Hollandsche XVIIe eeuw, aan den schoon-zinnelijken tijd van Hooft en Brederô. Dit nobel-gelijnd gelaat zou passen bij den blanken plooikraag, die sierlijke gestalte den fluweelen mantel ridderlijk dragen; - die zacht-zinnelijke lippen zouden de rondeelen en klinkdichten heerlijk voor luister-genegene schoonen zeggen en de klanken laten neêrtinkelen, en ze langzaam smaken met een subtiel genot.’
* * *
't Is nu al lang, zeer lang geleden, dat hij met Berten Rodenbach, droomde van een literaire groot-wording, van verhooging, verbreeding en veredeling hunner taal en letterkunde. Toen droomde hij van een nieuwe lyriek.... Hij wist van Gezelle's werken en dichten; hij wist ook van den klove tusschen dichter en volk. Nu moest er komen een overbrugging tusschen het Vlaamsche volk en de Vlaamsche koppen. In dezen tijd verscheen Waarheid en Leven; Jongelingsleven; Rijzende sterren en de Eerste mensch. Dat was de romantische tijd. Toen bleek zijn werk-gemakkelijkheid. Er borrelde een spontaniteit.... Hij werd een volkstribuun, die over het Vlaamsche volk machtige geestdriftige redevoeringen met geweld heenzwaaide. Zoo werd hij een kampvechter voor Vlaanderen. Niemand heeft met guller en misschien niet velen hebben met nobeler gebaar, royaler het goud der levenbrengende gedachten over Vlaanderen uitgestrooid.
* * *
Daar waren honger-jaren in Vlaanderen, dat alles dood lag. Dan zijn daar de Koppen gekomen.... Gezelle, Conscience, Rooses, Rodenbach en Verriest, een keurbende; en daar is gewerkt en gedicht. En in al dat opkomende, dat verbreedende werk, in die vernieuwing en herleving, daarin en daartusschen en daarboven stond Pol de Mont.