| |
| |
| |
Hoogheid en deemoed
De pseudo-legende van Bar-Abbas, den moordenaar.
door W. ten Kate Jzn.
Bar-Abbas en de haat.
- Toen Bar-Abbas dien namiddag bijna de woning zijns vaders had bereikt, werd hij plotseling opgehouden door een saamgedrongen hoop van menschen, die de gansche breedte van de straat versperde. Bar-Abbas rekte hoog zijn lange wezen om te zien, wat ginds gebeurde. Hij schouwde over de geruchtende menschklomp heen, tot waar zijn oog tusschen de roerende koppen de flikkerende helmen van Romeinsche soldaten ontwaarde, die zich te posten schenen voor een woning, waarvan de deur-opening donker gaapte.
Aan allen kant gebaarde men druk-wijzend naar de kleine groep, en vooral hier aan den buitenkant klonk er dreigend gemompel en een woedende kreet sloeg bijwijlen in de lucht. - Bar-Abbas vroeg met lage stem naar wat ginds roerde - en opgewonden deed men hem 't verhaal van den verkommerden wever, die zijn belastingschuld niet had voldaan, - dien men nu halen ging ter gijzeling....
Reeds kwam er woeling in de schare en hevig kreet het ginder op: - commando's klonken -: men maakte ruimte...., maar 't scheen niet vlug genoeg te gaan, want eensklaps hoorde men 't geweld van slagen: lans-schachten beukten op den rug der vooraanstaanden, die niet weg konden om de duwenden achter. Men leek er zich te weren en 't werd een wild tumult van vechtenden.... tot eensklaps door de straat er hoefgedaver aangeruchtte: een patrouille ruiters, komend rijden met getrokken zwaard, een centurio met wapperenden pluimbos aan de spits.
Bar-Abbas opgedrongen door zijn buren, werd tot vóór - tot in een deur geduwd, die dadelijk daarop dan dichtgeslagen werd, waarna hij veilig uit een venster op de straat kon zien. Hij zag hoe 't alles wègstoof, wààr 't zich redden kon: het plat der zwaarden danste op den rug der vluchtenden. - In een minuut was het gedaan, en kwam reeds de soldatengroep, met in het midden - norsch en somber - de gegrepen schuldenaar. -
| |
| |
Bar-Abbas aanzag het alles. Daarstraks was even ook de woede in hèm opgeslagen, en had hij een tinteling in zijn knuisten gevoeld om mee te doen, - om rond te slaan op de verdoemde, verwaten gezichten dier vreemden - maar: hij wist het immers, dat hij weer alleen zou blijven staan, dat ze er allen van door zouden gaan als de slagen gingen vallen....! - Een bittere, cynische trek kwam om zijn lippen, 't Waren allen lafaards: geen-een met maar een greintje moed in 't hart: ze zouden allen vluchten, als 't ging dreigen voor het eigen lijf....! - Onder 't gaan-naarhuis herdacht hij 't als zoovele malen...., doch telkens rees nu 't gelaat van den straks-weggebrachten vent weer voor hem op, temidden van de trotsche troep van snoevende praalhanzen....; hij kon het niet weer kwijt: het bleef hem dwarszitten niet enkel dezen dag en donker broedde hij op wraak....! -
Thuis - in de statige woning van zijn vader, den eerwaarden overpriester - taalde hij er gansch niet van: hij wist vooruit, hoe men 't zou nemen: 't was er mopperen in stilte, maar bukken in 't openbaar. Dat was immers de tactiek van heel 't college der leden van den achtenswaarden tempelraad! - Dàden....!? - Toen hij 't vroeger wel eens had gewaagd om mee te doen, als 't tot een bakkeleien kwam.... ha!.... dan had het thuis nog meer gebromd dan buiten! Als hij keerde met gescheurde kleeren, de nog-bloedende schrammen aan handen en gelaat, de strijdlust hem nog flikkerend de oogen uit...., dan had de harde stem zijns vaders hem aangevaren, was op hem neergeslagen in ontnuchterende verkilling: en 't heette, dat hij zijn familie schandalizeerde...., hen verdacht maakte van stoking tot oproer....! - In den tempel, ja, als ze leerden de jongen, dan hadden ze den grooten mond van de vroegere glorie van het rijk - en dat eens wéér zou keeren zóóglanzende tijd....! Maar om nu zelf de handen uit te steken en daadkrachtig méé te doen aan 't naderbrengen van dat schoone ‘eens’.... ha!....: geen-een, die daar den moed voor had! Al hoorde zijn eigen vader erbij, hij dorst het wel zeggen: ze liepen liever in hun fijne, zachte kleeren langs de straat, met o-zoo-devote, vrome gezichten en lieten zich genadig groeten t' allen kant om hun hooge eerwaardigheid -; ze zaten liever in den tempel vooraan, als de besten, braafsten..! 't Was zoo makkelijk en zoo veilig: hun leventje vlotte in zoo-schoone bedding kalm en statig voort....! O!.... hij, Bar-Abbas, hij kon ze haten om hun lamme sloomheid - om hun huichelachtige effenheid.... hij wilde dàden!.... - Zwijgend zette hij zich in het woonvertrek...., luisterde maar amper naar der huisgenooten praat -, en straks in den schemer trok hij weer onrustig-uit. - -
Er waren vrienden, die dachten als hij: geen schreeuwers meest, maar kerels, die het meenden en wilden gelijk Bar-Abbas. Hij wist ze te vinden -: soms kwamen ze bijeen, pratend vaag van plannen, niet wetend of er immer iets uit groeien zou, toch saamgedreven telkens weer, zwervend saam de straten door. Liefde hadden ze allen voor hun stad, hun volk: een liefde, door de meesten opgedaan reeds aan de voeten hunner leeraars, als ze luisterden naar 't breed verhaal uit lang-vervlogen,
| |
| |
gouden tijd. - Soms dwaalden ze buiten rond de stad, beziend de resten van de eens-zoo-geweldige veste -, zich droomend het oude Jeruzalem, stralend in glorie. - Donker bezag hun oog bij 't poort-doorgaan den hooghartig posteerenden schildwacht. -
Dezen avond vond Bar-Abbas hen weerom. - Hij deed al gauw, aandikkend en verzwarend, het verhaal van wat hij zag dien middag...., en meer dan anders wond zijn stem zich op tot heftig-stootende zegging, terwijl zijn oog ging gloeien en zijn arm gebaarde.... Ze luisterden allen zwijgend, met duisteren blik. - Een stilte viel er op zijn woorden...., totdat er één ging roeren van den Galileeër, die weerom te Jeruzalem was. Bar-Abbas haalde den schouder op:.... 't was er één, die 't wellicht ook goed meende -, die wel eens een stevig woord te zeggen wist,- die vooral de Farizeeërs aan te pakken dorst, om 't gehuichel van hun veinzende tronies -, maar die toch hem veel te slap, te lijdzaam was -, die, als 't spande, ook niet dóór te tasten wist!.... - De anderen, 't ermee eens, knikten toestemmend.... Ze kenden hem allen den bleeken mensch, om wien reeds enkele malen Jeruzalem in roering was gebracht -, voor wien ze allen wel een lichte sympathie gevoelden, omdat hij zich - met hèn - stelde tegenover de laksche priestermacht. - Eén - een vent met diepe oogen in het stille gezicht, die meest zwijgend terzijde zat - hief den donkeren kop en, de anderen aanziend met zijn rustige, klare kijkers, betoogde in simpele woorden, dat het wellicht ànders was, dat de Nazarener wel eens de wijste kon blijken te zijn....: de man had over zich een kalme zekerte, die zoowel Romein als Israëliet gelijkelijk imponeerde....; had hij 't met zijn eigen oogen niet gezien, hoe de luidruchtigste marktschreeuwer aan den haal ging, toen de Galileeër toornig den voorhof van den tempel ging reinigen van het sjacherend gespuis....!: niet één, die iets er tegen roerde....! - Daar was iets aan hem van een zwijgende hoogheid, die uitstraalde boven al het drukke gedoe der hemomringende hoop....: bàng was hij in elk geval niet! 't Moest wat anders zijn, dat hem àfhield van
dàden!....
Ze haalden de schouders op....: ze wisten wel, dat hij er één was, die dikwijls naar den Galileeër liep....; zèggen deden ze niet veel weerom....; zij voor zich verwachtten tot verwezenlijking van hun droomen niets van hem....!
| |
Bar-Abbas en de twijfel. -
Tòch - toen 't enkele maanden later tegen Paschen liep en hardnekkige geruchten de ronde deden van den Nazarener, die kwam, en die nu kòning worden zou, - voelden zij een tintelende opwinding ook hèn doorzinderen. 't Ging door de gansche stad: overal fluisterde 't in de gesprekken van het komend nieuws. De vrienden wilden 't niet gelooven en tòch liet het hen niet los. Ze praatten er samen over: - sommigen lachten spottend -, anderen weifelden -, eenigen, waaronder de man met de diep-liggende oogen, geloofden het in overtuigde zekerheid....
| |
| |
Bar-Abbas lachte cynisch, met toch diep in zijn hart een flauw-glimmende vonk van hoop.... -
Op een ochtend, nog geen week vóór 't groote feest, kwam men vertellen, dat hij in aantocht was en half Jeruzalem, in popelende verwachting, liep uit om het te zien. De vrienden waren van de eersten, die den weg insloegen naar Bethanië, vanwaar hij komen moest. Om den Olijfberg komend zagen ze plots in de verte de aanstuwende menigte, die zingend en juichend hun tegemoet druischte....: er zwaaiden er met takken en groen...., er spreidden er kleeren over den weg, dat hij erover gaan zou.... en middenin, op een jongen ezel, reed hij: de bleeke man, zwijgend tusschen al het joelend rumoer.... Dan kwamen zijn discipelen: een groep van ruwe lui meest met verweerde gelaten.... En daar rond....: er voor.... er achter.... van terzij: druischte in vroolijk gerucht de juichende schare van mannen, vrouwen en kinderen....
De vrienden schaarden zich terzij: bezagen heel die woelende doening, steeds nog in weifelend verwachten of hij het was, die ‘doèn’ zou!.... Even, in 't voorbijgaan, sloeg de rabbi naar hen de oogen op: groote, donkere oogen...., zag hen in 't gelaat.... en 't was of een rilling hen doorliep om het vreemde, dat er lag in dien blik....: 't was of dat even kijken bij hen dóórsloeg tot hun binnenste, hen peilde en herkende, 't al blootlei van hun aarzelend verlangen.... In een fascineerend dwingen voelden ze zich meegezogen in de voortstuwende schare: onwezenlijk volgend, - diep ìn zich vorschend naar het wondere geheim van dien blik.
Bar-Abbas - geheel verward - zag maar op de gestalte, die daar vóór hem ging en trachtte 't zich te klaren, wàt het was....? Màcht - ja - maar ook dat andere, dat vreemde-trieste als van smart....; dàt was het, wat hem verwarde. Was 't maar die macht en majesteit alleen, dan zou ook hij vooruitgestormd zijn en 't met daverende stem hebben uitgeroepen, dat ‘de kòning’ kwam.... en wee dan den Romein....! .... Maar dat andere....? .... hij vloekte.... wijl hij 't niet begreep.... -
Plotseling stond de stoet nu stil.... Wat was het daarginds?........ Ook de Nazarener hield in.... er werd geduwd.... een paar mannen worstelden door de menigte: Farizeeërs....! .... Wat moesten die....? .... Zich uitrekkend zag Bar-Abbas ze toornig gebaren.... Rustig - was het niet met iets van hoogen spot op het gelaat - antwoordde de rabbi...., scheen zich niet te storen aan hun woedend gedreig...... Ha!...... hij was niet bang!...... Kijk ze grommend deinzen!.... -
Bar-Abbas had nu wel weer willen uitbarsten in juichend geroep...., maar dat andere, vreemde, weerhield hem....: 't was hem of de Nazarener 't zelf niet wou..... - - - Verder stuwde de stoet, aangroeiend steeds; 't was een geweldige massa, die nu vóór en achter golfde.... O, 't duizelde door Bar-Abbas
| |
| |
heen: één woord van hem daar in het midden en 't zou als een stortvloed over de Romeinen heendruischen....: één woord...., maar Hij sprak het niet....! -
Als de laatste helling in den weg bestegen was en de rabbi juist zich op het hoogste punt bevond, hield weder alles stand. De Nazarener moest nu heel de stad in al haar schoonheid voor zich uit zien breiden. -
De vrienden drongen vooruit om te zien, tot ze naast de discipelengroep schuin van terzij den meester staarden op 't gelaat.... 't Werd heel stil, - alleen verderop joelde 't gerucht.... Hoor, hij zei wat....: verstaan konden ze 't niet, maar ze zagen hoe zijn oog Jeruzalem bezag...., ze hoorden weekheid in zijn stem....: en dan - Bar-Abbas vloekte plotseling luid - dan boog hij 't gelaat in de handen.... en weende.... -
- Ha, ha! - nu wachtte hij niet langer....: dat hij triest was en somber, 't zij!.... Maar een koning, die huilt als een kind....!.... Kom mee...., vooruit! - Bar-Abbas rukte wild zijn kameraden voort....: de zwakkeling! -
Alleen de ééne, met de donkere oogen, bleef.... -
- 't Was avond - en nog zwierf Bar-Abbas door de straten, van een paar nog van zijn vrienden vergezeld. Een wilde onrust dreef hem voort....: hij kòn den blik des Nazareners niet kwijt - en tòch haatte hij hem nu om zijn ellendige zwakheid!.... Een koning, die weent!.... Was het niet om zich zot te lachen.... en was het niet tevens om hem met de zwaarste vloeken te verdoemen! Want hij hàd de macht: - als er één was, die het kon, dan was wel hij het! Met zijn blik alleen deed hij de stoutsten deinzen! - O! dat hij het hàd gedaan! Wat zou hij, Bar-Abbas, aan zijn zijde hebben gestaan! Ha! dat zou een lustige strijd geworden zijn: wat zou zijn zwaard den dans gedaan hebben op de koppen der Romeinen!....
- Maar nù....! - O, 't vloekte in hem...., 't vloekte maar aldoor....! .... En tòch!.... Als die blik weer op kwam doemen voor zijn gezicht: die klare oogen met hun diep en donker geheim....; dan leek het daarin te trekken, te trekken naar den Nazarener heen.... Dat was juist het ergste: die verwarrende tweespalt, waaraan hij geen ontkomen wist....: die maakte hem woedend....!
- Aan zijn vrienden had hij niet veel: enkelen waren zwijgend heengegaan, wellicht in hetzelfde conflict als hij, - zijn metgezellen van nu gromden vloekend mee. - -
Een paar dagen liep hij zoo wroetend om.
Toen hoorde hij opeens een ochtend: ze hadden hem te pakken: in den olijvenhof hadden ze hem 's nachts gegrepen en hij - ha, ha! dat hij het ooit van hem verwacht had! - hij had zich làten vatten - en zijn állertrouwste volgers, zijn discipelen, waren aan den haal gegaan: de stumpers!.... O, 't was alles één groote, bespottelijke comedie geweest.... - Weg met hem! -
't Was goed zoo: hij had niet beter verdiend! Weg met één, die wel het groote
| |
| |
woord had, maar de dáád niet durfde!.... En tòch....! Neen, dien blik geraakte hij niet kwijt: 't was of die, diep in zijn wezen, zacht-meelijdend lachte....! Vervloekt....! hij stortte weer de straat op.... - - -
En dan plots was daar opnieuw 't kabaal van vechtenden: een donkere groep kluwde er samen.... en nu hield Bar-Abbas zich niet afzijdig: hij wierp zich midden in den strijd.... Hij wist niet, wat er gaande was, - hij zag enkel daar plotseling een helm en zijn harde, knokige vuist beukte den Romein in den nek, dat deze met een slag ter aarde smakte.... -
Duizelend stond Bar-Abbas stil, verbijsterd neerziend op den als een blok aan zijn voeten neerstortenden soldaat...., in 't eigen oogenblik werden van links en rechts zijn armen omsnoerd door sterke vuisten en werd hij meegesleurd, als een in 't oproer gegrepen moordenaar, ter burcht Antonia. - -
- In de ruwe cel kwam hij eerst tot bezinning.... Hij wist niet meer, wat verder was gebeurd: of hij zich nog geweerd had op den weg...., hij wist niet van de straten waarlangs hij was gevoerd....: er was alleen het oogenblik van woest-oplaaiende drift, toen hij den vent had néérgemokerd.... en dan later flauw 't verhoor door een barsch centurio, het schrijden tusschen de geleiders door de lange, donkere gangen....
Eerst langzaam drong 't beseffen van zijn daad er tot hem door en van de hemwachtende straf....! Was die.... de dood? - Hij rilde...., maar nee: hij wilde niet beven....: was 't niet de dààd geweest, waarnaar sinds jaren reeds zijn ontoombaar verlangen was uitgegaan....!? Nee: beven zou hij nièt....! Het was immers de daad geweest voor zijn stad, zijn volk....! en tòch.... nu hij dan eenmaal had gedààn, waarnaar hij zóólang had gesmacht....: nu was àlle glorie.... en alle hooge vreugd er af....; nu was daar niets dan 't triest gebeuren van een dood neerstortend mensch...., en voor hem Bar-Abbas, een ellendig-grauw en leeg gevoel van wrokkende onvrede....- -
In de donkere uren van den nacht, die volgde, dook weer eensklaps het gelaat des Galileeërs voor hem op, met het vreemde geheim van màcht.... en van dat àndere, trieste, dat hij niet begreep: maar aldoor was het er.... en hij zocht peilend of hij 't vinden zou...., 't was of hij 't vinden moest....: die oogen, zoo klaar....
Onrustig wentelde hij om op 't harde stroo....: hij begreep het niet.... - -
- De dagen gingen en met ieder uur wist Bar-Abbas zijn dood steeds naderkomen.... en het geheim, dat hij vol onvree zocht, verklaarde zich niet. - -
't Was op een ochtend, dat hij wist: nu zal het morgen Paschen zijn, nu staat thuis alles in onbesmette zuiverheid; nu is het lam geslacht en worden de tafels bereid, als ieder jaar.... Maar 't zal daar nu zijn onder den zwaren doem van mijn nakenden dood.... In de straten was 't nu druk van de velen, van heinde en ver
| |
| |
samengestroomd voor het feest.... en plotsling schoot het door zijn denken: de Galileeër was wellicht hier op de burcht: hij was immers gevangen en door zijn volksgenooten wellicht overgeleverd aan den stadhouder.... óók als oproerling....! De gedachte, dat misschien hier in een cel-naastaan, de bleeke rabbi zat, deed weer zijn peinzen naar den Nazarener dwalen.... en deed opnieuw hem zoeken, - zoeken naar de oplossing van het geheim van hoogheid en dat andere.... was het niet een trieste deemoed? Hij kon zich die niet samenrijmen, hij vatte 't niet.... en tòch was 't immer, of hij 't weten moèst.... Hoogheid, macht.... Wanneer het dat alleen was, zou hij gestreden hebben met hèm, Bar-Abbas.... maar dat andere, dat in hem was, had hem weerhouden.... en 't was, wanneer hij schouwde in die rustig-klare oogen, of dat andere het méérdere was van de màcht.... Want met de hoogheid, met zijn trotschen drang tot daden, liep hij, Bar-Abbas, met zijn hoofd te gruizel op den zwarten muur des doods, liep hij vast in een onbevredigd wroeten.... en dat àndere - hij zag het in den klaren vree des Nazareners - tilde boven nood en dood en lijden uit....
| |
Bar-Abbas op weg naar de rust. -
Toen - terwijl hij nog te peinzen zat - werd plotsling van zijn cel de deur geopend en trad een soldaat binnen, die hem op ruwen toon gebood te volgen. Bar-Abbas - òpschrikkend - verhief zich sloom en schreed hem onverschillig na: 't was zeker voor een nieuw verhoor, als telkens weer in deze dagen.... Het ging opnieuw de lange gangen door, waar hol de stappen kaatsten, langs 't binnenplein, - tot plots ze stonden voor de hooge poort, die van de burcht den doortocht liet naar buiten.... Bar-Abbas zag geheel verbluft, hoe zijn geleider nu den zwaren afsluitketting hief, het deurslot knarsend opendraaide en ruw de kleine zijdeur openstiet: hem duidend, dat hij vrij kon gaan....
Verbijsterd stond hij uit te glariën in de ruimte: zóó van 't duffe donker der cel in de heldere zonneklaarheid van het burchtplein, niets-begrijpend van wat plotseling met hem gebeurde; niet-vatten kunnend, dat het wezenlijk de vrijheid was, die men hem bood: hem, die over al het denken van de laatste dagen zwaar had weten wegen de zwarte doem des doods....: hij stond in totale ontdaanheid te staren met oogen wijd-gesperd van onbegrip.... - Maar daar waren reeds de vrienden, die hem wachtten, wetend dat hij komen zou. Ze stormden juichend toe -: omringden hem, stuwden hem voort.... deden, op zijn in-verbijstering-geuite vragen, broksgewijs het breed verhaal van wat gebeurd was voor Pilatus' rechthuis -: hoe die, in 't nauw gedreven, tenslotte geen uitweg zag, dan hem, Bar-Abbas, te zetten tegenover den Nazarener, als keuze voor het volk om vrij te laten op het feest....: hoe men toen op 't aangestook der Farizeeën, niet den Galileeër, maar hem gekozen had....
Als een golf van vreugde sloeg toen wel 't begrijpen door hem heen: het weten
| |
| |
van z'n vrij-zijn....: - maar direct daarop trok 't om zijn lippen: - wéér die Nazarener!.... en zwijgend schreed hij tusschen zijn makkers naar huis, hoorend naar het verdere gebeuren met den rabbi...., soms met een enkel vraagwoord lokkend uit tot meer....
Zoo was het ook, dat hij thuis in vreemde afgetrokkenheid de vreugde zijner ouders om zijn weerkomst over zich liet gaan, vaag glimlachend...., starend diep-in-zich naar het andere, dat er doemde in zijn ziel....: 't bleek gelaat des Nazareners. Men had hem gezegd, dat hij veroordeeld was ter dood...., dat men hem voeren ging naar Golgotha.... en een ontoombare drang dreef straks Bar-Abbas uit om te zien...., om weer te staren in die oogen, trachtend te grijpen het wonder van zijn rust....; - te zien ook, hoe hij het nu dragen zou...., of hij nù - vlak voor den dood - niet aarzelen zou en ging verliezen zijn onberoerde vree....!
Hij liep de straten door...., op goed geluk de richting nemend van het rechthuis.... tot hij eensklaps menschen zag, inloopend vlug een zijsteeg.... Meerderen daarop....! Hij volgde en belandde in een groote hoop, die aan den weg naar Golgotha zich samendromde. Daar hoorde hij van ver alree 't gedruisch der komenden.... ze naderden: ruiters voorop -, soldaten dan te voet, waarmidden in hij plots hem zag, den rabbi, torsende het kruis.... Bar-Abbas vloekte, wijl 't hem naar de keel ging brokken.... Daar liep hij....: 't bloed druppelde zijn voorhoofd langs.... ze hadden zeker met hem rondgesold....: het morste op zijn kleed omlaag....; zijn wangen waren bleeker nog dan vroeger...., zijn neergeslagen oogen stonden diep in holle kassen...., hij zag moe...., hij sleepte langs den weg....
En tòch....: kijk, daar staan huilende vrouwen.... ze zeggen wat tot hem.... zeker beklagen ze hem...., en hij.... nu slaat hij plots de oogen op.... en nù - met één slag - nu is het er weer....: midden in de diepste verdeemoediging....: hòògheid, màcht....! - 't Is of er een meelijdend-milde glimlach om zijn lippen trekt, meelijden om hèn, niet om hèmzelf.... - Hij spreekt terug....: 't klinkt klaar, al is 't met zwakke stem.... en rustig.... - Ja, ondanks al zijn ellende: het is er nog, het geheim van zijn vree. -
Straks zeult hij verder weer zijn zware vracht.
- Bar-Abbas, in vreemde getrokkenheid, volgt....
Ginds ziet hij ook den makker met z'n donkere oogen....: hij gaat daar, starvooruitziend op den strompelenden Nazarener, omziend naar links noch rechts. - Bar-Abbas dringt zich naar hem toe en duwt hem aan: de donkere oogen wenden zich hem toe.... en even met een blik van blij herkennen beziet hij den vriend...., drukt hem zwijgend de hand.... Dan gaan die twee tezamen - aangestooten van alle zijden - hun eenzelvigen, zwijgenden gang, steeds star het oog gevest op de gebogen gestalte, ginds vóór hen.
| |
| |
De stoet stuwt omhoog ter Hoofdscheêlplaats, - 't wordt ruimer - in een wijden kring schikt het dan alles zich rondom den platten heuvelkruin....
Bar-Abbas en zijn makker staan vooraan.... Terzijde is de Rabbi....; in 't midden richten ze het kruis....: dan gaan ze Hem hangen.... -
Heel Golgotha is stil,.... alleen de hamers kloppen dof de spijkers in het hout....
Hij uit geen kreet....: hoog hangt het bleeke hoofd aan 't rijzend hout.... - -
Beneden snikt het....; daar staan vrouwen; men fluistert: ‘Zijn moeder’ en mannen.... ‘zijn discipelen’.... ‘de lafaards’ hoont het in Bar-Abbas' hart.... - -
De twee staan samen heel den dag....; de vriend is bleek: zijn donkere oogen staren òp naar den Gekruiste....: 't is, of hij al Diens smarten mede lijdt.... -
Bar-Abbas, de hoekige kop schuin-òp gestrekt, schouwt uit met fellen blik, die zich als vasthaakt aan 't gelaat van den Gehangene. - Hij roert zich niet. - De handen, diep-gedoken in zijn kleed, houdt hij krampachtig saamgeklemd. - Het trekt soms plotsling om zijn lippen. - In zijn oogen brandt een donkere gloed. - -
In hem roert het onstuimig: er breekt wat; - iets, dat tot nu zijn ‘ik’ was, berst er wankelend samen.... en diep, - diep komt iets rijzen, iets geweldigs dat onweerstandelijk zich heft, als een rots, die door cyclopische machten gestuwd, oprijst uit de zwalpende wateren der zee. Het oude stort ineen, aangestooten door het andere: heel zijn streven, de idealen waarnaar àl zijn leven zich strekte, wat de gronden vormde van zijn bestaan,....: het valt verkruimend samen als iets, dat absoluut waardeloos werd.
Heftig zwoegt zijn borst, wijl hij, met den wilden storm in zijn binnenste, in verslondenheid omhoog staart. -
Wat vanaf de eerste ontmoeting met den geheimzinnigen vreemde hem fascineerend heeft getrokken, en anderzijds felhatend hem afstiet, het gaat het nu winnen. - Langzaam, - langzaam is het diep in hem gaan groeien, onbewust....: het vertroebelde zijn dagen door een wrijtende tweespalt...., in de donkere, onrustige nachten doemde 't in zijn wakend-droomen.... en al meer,.... al meer is hij zonder weten heengegroeid naar dit moment...., nu het hem àlmachtig veroveren gaat.... - -
Hoor! daar klankt de kreunende stem omlaag: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’: het hijgt zwaar van donkere benauwing.... en tòch.... en tòch.... - De vreeselijkheid van het nachtzwart omhangt den kruisheuvel bij vollen dag.... en tòch.... - Hoor! daar klinkt opnieuw zijn stem en nu is het er weer: het onbelemmerd overstijgen van allen nood in 't klaar en rustig woord: ‘Vader, in Uwe handen beveel ik mijn Geest!’.... Dat is niet een gelaten het opgeven, moe van den strijd, - dit is het willend-samengaan met 't willen van den hoogen God. Nu is alle benauwenis gevlucht, nu is Hij 't weer van immer
| |
| |
met de rimpellooze klaarheid zijner ziel: de Hooge, de Machtige, die den diepsten deemoed heeft doorleden....
- Jezus, gij Nazarener, ge hebt het van mij gewonnen....; nu gaat mijn oud woest-stormend willen breken, nu slaat het alles in me stuk....; en het andere - ik voel het groeien, groeien.... Rabbi, dat ge nu juist sterven moest...., laat Uw stervende blik 't me nog duiden.... help me...., nu val ik gebogen...., nu berst de hoogheid van mijn hart tezamen.... en buig ik in deemoed.... deemoed....
|
|