| |
| |
| |
Albert en Dieneke
door Wilma.
De Grootmoeder van Albert met haar spierwitte hoofd gebogen over het grove naaiwerk, dat menschen uit de stad haar opdroegen, en naast dat witte hoofd het donkerbruine van Albert's moeder, in spanning van ijver over het fijnere werk, dat altijd áf moest.
's Morgens en 's middags en 's avonds zaten ze tegenover elkander aan de tafel, die vlak voor het venster geschoven stond, opdat ze zoo lang mogelijk licht zouden hebben op hun bezige handen.
Als de zon in de kamer scheen, lag er over het hoofd van de moeder een sluiertje van goud, de kleine, bleeke Grootmoeder droeg een zilveren kroontje.
Ze wisselden geen noodelooze woorden. Als Albert er niet was, werd de stilte waarin zij leefden alleen verbroken door het regelmatige snorren van de naaimachine, het plotselinge klikken van een schaar, of een opmerking over het werk.
Verder was tusschen hen het woordenlooze spreken van twee menschen, die elkander door en door kennen en samen veel doorleden.
Hun huisje was 't laatste in een armoedige stadsvoorstraat; maar daardoor was 't ook het begin van de vrijheid. Want in plaats van de lage, vervelooze huizenreeks, begon een breede beukenlaan door de open heerlijkheid van het korenland naar de heuvels heen te trekken, die heel in de verte steil uit den Enkrand opsprongen, om aan de andere zijde langzaam af te dalen naar de bosschen en de ongemeten heidevlakten, die daarachter wegdroomden naar den horizont.
Aan den akkerrand lagen de boerderijen met hun bronzen daken, en hooischelven in kransen van eik- en lindeboomen.
Albert's moeder keek soms even verlangend van haar werk op naar de groene schemering tusschen de beukestammen, dan arbeidde ze weer ijverig voort om het brood te winnen voor haar jongen, die leeren moest, omdat hij zoo goed
| |
| |
leeren kon.... zoo buitengewoon goed........................ Tot zoover spraken de moeder en de grootmoeder het een enkele maal tegen elkander uit, het overige vulden ze aan zonder woorden.
Als ze het hardop zeiden, zou het verdriet van hun leven misschien weer gestalte aannemen en een schaduw werpen over Albert's kinderbestaan.
Ze wisten niet, dat in hem toch heel vaag de herinnering leefde aaan een vreemden, langen man in een grooten tuin met bloemen.
Op een dag was die man verdwenen.
Daarna was alles veranderd.
De bloemen wilden niet zoo mooi meer bloeien, er groeide gras in de paden en veel van de meubels gingen het huis uit.
Toen was er voor Albert een tijd gekomen van verwarrend kinderleed, tot er opeens weer iets anders was gebeurd.
Dit huisje, met moeder en grootmoeder, de school in de stad, waar hij iederen morgen en iederen middag heenstapte met andere jongens, de boekentasch op den rug.
Als hij thuiskwam, zat Grootmoeder voor het venster naar hem uit te zien; het naaiwerk was op zij gelegd en de tafel naar het midden van de kamer geschoven.
Moeder liep af en aan, en als ze eindelijk aan tafel zaten mocht hij vertellen. Moeder en Grootmoeder luisterden en lachten en knikten elkander toe.
Op vrije dagen snuffelde hij in oude boeken op zolder, of zwierf alleen door de velden.
Moeder en Grootmoeder naaiden maar voort; altijd zag hij hun hoofden gebogen over werk, dat af moest.
Zóó grifte zich het beeld van die beiden dan ook in zijn kinderverbeelding en daaromheen begonnen zich vage gedachten te spinnen, dat er altijd iets in het leven was, dat af moest zijn, met het even vage bewustzijn, dat het altijd iets voor hem was, waaraan moeder en grootmoeder arbeidden.
Toen Albert acht jaar was, kwam er nog een wezentje in zijn wereld: klein Dieneke van den boer uit het Zwarte Paard.
Het Zwarte Paard was een van de hofsteden aan den uitersten akkerrand. Ze stond met den rug tegen een met hakhout begroeiden heuvel en keek over de velden naar de stad. De boer was trotsch op zijn hofstee en trotsch op zijn flinke vrouw en zijn eenig deerntje, Dieneke.
Het leven was goed op het Zwarte Paard.
Met de kerk bemoeide de boer zich niet, omdat de kerk niet naar hem toekwam.
Hij had Dieneke laten doopen en daarmee had hij voorloopig zijn plicht gedaan.
Toen de boerin Dieneke voor 't eerst naar school bracht, liep ze even aan bij Albert's moeder, die wel eens naaiwerk voor haar deed.
| |
| |
‘Wil ie mien deerntje mee naar school nemme, Albert,’ vroeg ze, ‘ie zult wel goed op mien deerntje passen?’
En daarmee was de zaak afgedaan.
Albert was trotsch op het vertrouwen, dat hem werd geschonken, en sedert dien tijd leefde Dieneke ook in zijn wereld met moeder en grootmoeder en de boeken.
Alle andere menschen stonden daarbuiten ook de schoolkameraden; hij was met iedereen goed, maar binnen zijn vesting kwam niemand.
Zijn moeder had er verdriet van. ‘Het komt omdat zijn vader ons verlaten heeft, en niet meer goed kon maken, wat hij misdeed, omdat de dood daartusschen is gekomen,’ dacht zij, ‘nu woont hij met twee oude vrouwen in een zorgenhuis en de schaduw, die daardoor over hem ligt is de oorzaak, dat hij zich vreemd voelt tusschen andere kinderen.’
Maar Albert was toch een vroolijke jongen, vooral sedert hij Dieneke had, om voor te zorgen. Het kleine ding gaf hem heel wat te stellen onderweg naar school. Ze rukte zich op de gevaarlijkste punten van hem los, ze klauterde op de leuning van de grachtbrug, of stak haar hoofdje tusschen de spijlen, ze rende achter alle wagens aan en liep alle openstaande winkeldeuren binnen.
Als ze school moest blijven omdat haar bewegelijke mondje wat al te veel geklapt had, moest hij op haar wachten en later, toen ze groot genoeg was om alleen te gaan, bleef hij toch op haar wachten op den hoek van de straat, tot ze met een vuurroode kleur uit school kwam vliegen. Dan renden ze hand in hand naar huis.
Op de vrije Zaterdagmiddagen was Albert altijd in het Zwarte Paard. Dan hielp hij den boer op het land, of met de verzorging van het vee; hij bezemde het erf schoon en harkte de tuinpaden aan voor den Zondag.
Als de dagen lang en warm waren, zat hij 's avonds met Dieneke op den heuvel, en vertelde geestdriftig van wat hij in de oude boeken gelezen had; meestal van ridders, die op avontuur uittrokken en schoone jonkvrouwen uit betooverde kasteelen verlosten.
Dieneke vond het prachtig, tot ze soms midden onder 't vertellen opsprong en wegholde, hem teleurgesteld achterlatend.
Hij vond haar dan meestal achter een eikenstruik gekropen en ging goedmoedig in op haar voorstel om krijgertje of verstoppertje te spelen, of het spelletje, dat ze zelf bedacht hadden en dat ze ‘ie en ikke’ noemden.
Je kon dat spelletje van af den heuvel op honderd verschillende manieren spelen, want je kon er over alle velden heenzien, tot aan de stad toe. De spoorlijn met de telegraafpalen sneed ze in twee helften.
De eene helft was van Dieneke, de andere helft van Albert.
Als het koren op schoven stond, telden ze wie de meeste schoven had, en altijd won Dieneke het spel; want als Albert merkte, dat aan zijn kant de schoven
| |
| |
dichter opeen stonden, kroop hij naar Dieneke's andere zij en had dan vanzelf de minste.
Ze telden de wolken, ze telden de kippen, de witte en de bruine, die van het erf het afgeoogste korenland kwamen afpikken, de witte waren altijd van Dieneke, de bruine van Albert.
Als ze 'n poosje gespeeld hadden, keerden ze weer tot de verhalen terug, totdat Dieneke naar bed geroepen werd. -
Toen Albert dertien jaar was, stierf de oude Grootmoeder.
Over de vastgesloten lippen van de moeder kwamen nu nog minder woorden, maar de arbeid van haar denken werd intenser en haar luisteren dieper.
Voor Albert zelf kwam nu ook de groote verandering. Hij mocht naar de Burgerschool, om later in één van zijn geliefkoosde vakken door te gaan studeeren.
Als hij thuis kwam, zat zijn moeder voor het venster naar hem uit te zien zoo stil, alsof ze daar den heelen morgen en middag al op hem had zitten wachten. Toch, bij een van die gelegenheden merkte hij, dat het mooie, gouden sluiertje over haar hoofd, sterk begon te verbleeken en dat haar gezicht zoo klein en wit werd als dat van Grootmoeder.
Toen begreep hij opeens, dat het tijd begon te worden, dat haar bezige handen wat rust kregen.
Hij ging zoo hard aan 't werk, dat hij in zijn magere jongenslijf nauwelijks krachten genoeg kon zamelen om het leven te houden.
Hij dacht niet meer aan zichzelf, hij keek maar naar de moeder.
Als ze aan tafel zaten of 's avonds vóór het naar bedgaan, vertelde hij haar alles van zijn groote toekomstplannen. Hij vertelde zich uit.
Heel zijn jonge ziel lag voor haar open, als voor God.
Dat kwam ook, omdat ze zèlf nooit vertelde of zelf veel sprak, alleen maar luisterde.
Als een Goddelijk geheim was het luisteren in haar geboren door den levensnood.
Ze stoorde hem nooit in zijn spreken, ze kwetste hem nooit met haar vragen. Haar luisteren was antwoord geven; onder haar klare oogen losten zich in hem onder 't spreken de moeilijkheden op; wat hij half gezien had, won onder 't vertellen aan haar, in klaarheid, en zoo knoopte zich in zijn jongensziel de eerbied en de liefde voor zijn moeder samen met den eerbied voor den vrouw.
Hij kon nooit begrijpen, hoe zijn kameraden het dorsten te wagen, minderwaardige grappen te verkoopen over de meisjes en de vrouwen, die zij kenden. Voor hem bestond alleen de moeder en Dieneke uit het Zwarte Paard. Als hij aan Dieneke dacht, zag hij haar in het licht van de beschermende goedheid, die van zijn moeders wezen uitstraalde.
Over één ding sprak hij nooit met haar: de herinnering, die in hem dwaalde aan een tuin met bloemen en aan den langen man, die zijn vader geweest was. Hij
| |
| |
dacht er trouwens maar zelden aan. Soms dook ze midden onder zijn spreken plotseling op, maar met zulk een vreemd aanschijn, dat hij haar nauwelijks opmerkzaamheid schonk, totdat haar bij de groote gebeurtenis in zijn leven, zijn glansrijk eindexamen, den sluier werd afgerukt. Hij kwam de kamer binnen, triomfantelijk en stond vóór haar in zijn slanke rechtheid, den overwinnaarslach op zijn gezicht.
Zij zat op haar gewone plaatsje voor het venster, maar ze glimlachte niet, ze omhelsde hem niet, ze zat er als iemand in pijn gebonden, en keek hem maar aan.
Hij stond een oogenblik ontsteld, toen snelde hij op haar toe en sloeg zijn arm om haar schouders als toen hij nog een kleine jongen was.
Dat deed opeens haar zwijgen voor hem breken, eerst in enkele stamelende woorden...... ‘zoo...... zoo precies was je vader.........’
Hij zag haar pijn, en zat al naast haar met haar hand in de zijne, en toen brak de stroom door. Heel de geschiedenis van haar liefde en van haar lijden vertelde ze hem. Hij sprak geen woord, hij luisterde maar, zooals zij altijd naar hem geluisterd had, en aldoor sterker en heerlijker onder haar spreken rees voor hem de gestalte van de moeder. Achter de zwarte herinnering rees ze met een klaarheid, die eindelijk al het donker verslond; en de gelofte van zijn leven werd van dat oogenblik af de gelofte van trouw aan de moeder.
Hij had een gevoel alsof hem op dat oogenblik een taak op de schouders werd gelegd, alsof hij iets goed te maken had in het leven aan de vrouw, aan de moeder, ....en of zij hem door dit vertrouwen den ridderslag gaf.
Zijn ridderdienst zou voortaan zijn voor de moeder.
Zoo groeide voor Albert het sprookje tot werkelijkheid.
Op zijn jongensgezicht kwam een trek van kracht en vastberadenheid, die daar vroeger nooit geweest was, en in den eerbied voor zijn moeder ontbloeide de eerbied voor ieder meisje, voor iedere vrouw, waarmee hij in aanraking kwam.
Dieneke zag hij in den tijd, die nu voor hem was aangebroken, maar zelden.
Ze liep de klassen door en toen ze de laatste achter zich had, legde ze voorgoed haar leerboeken ter zijde, want er werd nu op haar gerekend met de bezigheden op de boerderij.
Maar Dieneke hield niet van werk, dat haar handen verruwde; ze bedelde zoo lang tot ze toestemming kreeg om bij Albert's moeder het naaien te leeren.
Dat gaf een groote verandering in het stille kamertje, want Dieneke's radde tong had het klappen nog niet verleerd en Albert's moeder bond met haar stilzijn een ander nóóit tot zwijgen.
Ze luisterde op haar gewone, rustige manier, lachend, hoofdschuddend soms, en telkens als ze Dieneke aankeek, dacht ze: ‘Albert.... en Dieneke....’ Ze waren immers van kind af samen geweest! Maar nu was Dieneke in ieder geval nog véél te jong!
| |
| |
Op mooie Zondagen wandelde ze dikwijls met Albert de lange beukenlaan door naar het Zwarte Paard.
Zij bleef dan bij de boerin op de bank voor het huis zitten in Zondagsche rust, terwijl Albert met Dieneke door de bosschen en over de heide zwierf.
Hij vertelde van zijn studie en zijn plannen voor de toekomst, Dieneke vertelde hem van haar idealen. Tot zijn groote verbazing bemerkte hij toen, dat al die idealen opgebloeid waren in haar romantisch hartje uit de riddergeschiedenissen, die hij haar had verteld. In haar leven op de eenzame boerderij aan den rand van de beboschte zandbergen, met de wijde velden vóór zich en de stad in 't verschiet, had zij zich uit die oude geschiedenissen een phantasiewereld geschapen, die bevolkt was met kleurige beelden uit den ouden tijd.
Het viel hem ook op, dat ze eigenlijk niets meer had van het boerendeerntje van vroeger. Ze had mèt de boerenkleeding haar boersche spraakje afgelegd en als hij haar nu een enkele maal bezig zag met het schuren van de melkemmers of het voeren van het vee, leek ze voor hem op een van de gevangen prinsessen uit het sprookjesland.
Ze was mooi geworden, Dieneke.
Toch openbaarde zich soms iets in haar wezen, dat hem onrustig maakte.
Hij zag, hoe het dartele, onberekenbare van vroeger langzaam aan verdween; maar achter de stage hunkering in haar oogen, als ze naast hem op den heuvel zat met haar elleboog op haar knie, haar hand onder haar fijngevormde kin, terwijl ze met gedempte stem praatte over het leven, zooals zij het zich dacht, voelde hij al de onberekenbare wildheid van haar onstuimig hartje geborgen, als een hoop brandstof, die door één vonk in lichtelaaie vliegt.
‘Maar zoo ìs het niet, zoo is het leven niet,’ wou hij telkens zeggen.
Had Dieneke dan niet begrepen, dat het leven zóó niet was? zooals hij dat bijtijds ook had begrepen?
Was voor haar het leven stil blijven staan, terwijl het hem had meegenomen en rijp gemaakt?
Hij was bang haar ruw te storen en trachtte haar tot de werkelijkheid te roepen door op zijn beurt te gaan vertellen van zijn harde werken, om zijn moeders zorgen zoo gauw mogelijk te kunnen verlichten; hij vertelde van den zwaren tijd en van den nood in andere landen; ze begreep hem niet.
Albert was suf en vervelend en ouwelijk geworden! Wat had je tegenwoordig aan Albert!
De verandering, die zich in Dieneke's wezen voltrok, ontging ook aan de moeder niet.
Ze vond Dieneke over 't geheel stiller, aandachtiger, meer zooals zij haar zich wenschte, maar als ze Albert's naam noemde, merkte ze, dat het meisje zich onverschillig afkeerde.
| |
| |
Ze wist niet, dat Dieneke's gedachten heimelijk een gansch andere richting uitgingen naar Leendert van den smid, een knappen jongen met zwart krulhaar en glinsterende oogen.
Dieneke was eens met haar vader naar de markt geweest, de Bruine had onderweg een hoef verloren en zij had den Bruine naar den smid gebracht; de Bruine was zoo mak als een lam.
Terwijl ze hem bij den teugel hield, had ze bewonderende oogen op zich gevestigd gezien.
‘Ben je van den boer uit het Zwarte Paard?’ had de knecht van den smid gezegd; ‘het paard ken ik, dat is al meer hier geweest, het meisje nog niet.’
Ze had gelachen en gezegd, dat een smid ook geen schoenmaker was, maar hij had verder gevraagd, terwijl hij den voet van 't paard in zijn hand steunde, of ze thuis was, en of ze nooit in de stad kwam.
Ze vertelde, dat ze naaien geleerd had bij de weduwe Bergman.
‘Ja, die kende hij, daar gingen zijn zusjes nu ook heen; ze moest eens kennis maken met zijn zusjes.
‘Vind je 't prettig, om naar de markt te gaan,’ vroeg hij tusschen 't klinken van de hamerslagen door.
‘En of...... 't is mooi in de stad.’
‘Mooi....!’ zei hij verachtelijk, terwijl hij na den laatsten slag den voet van het paard losliet, ‘dit is geen stad! Moet je in Amsterdam komen! of in Rotterdam! Bah!.... Ik ga 't volgend jaar naar Amsterdam, en naar 't buitenland wil ik ook! Wat is dat hier voor een land!’
Zoo had hij gepraat en gezegd, dat ze zoo'n knap deerntje was en gevraagd, hoe ze heette - hij heette Leendert - zoo heetten zijn vader en zijn grootvader ook - en toen ze met den Bruine weg ging, voelde ze, dat hij haar nakeek. Ze zag nu, dat alle menschen haar nakeken, omdat ze zoo'n knap deerntje was.
Albert zou nooit zoo iets zeggen; hij zag het niet eens!
Toen ze thuis kwam, was haar heele wereld opeens levend geworden van een persoon, 'n naam eigenlijk nog maar: Leendert.
‘Leendert.’ Dat hoorde ze zichzelf telkens zeggen, de naam was haar op 't oogenblik genoeg. Achter dien naam moest zich een wereld van geluk verbergen. Ze durfde zich soms nauwelijks bewegen uit vrees den schat, dien ze daarachter wist, te zien verminderen. De naam was het begin. Ze wou wel altijd bij het begin blijven staan, om nooit aan het eind te kunnen komen.
Maar langzaam ging toch vanzelf de deur van de schatkamer open; Leendert stootte zelf ietwat ruw de deur open, dat romantische gedroom beviel hem niet. Dieneke was mooi en Dieneke moest van hem zijn, en daarom zorgde hij wel, dat Dieneke hem telkens weer zag. In de stad, dicht bij 't huis van de weduwe Bergman, in de beukenlaan, tusschen de heuvels. Er kon nu geen markt
| |
| |
dag voorbij gaan of Dieneke zag Leendert; er passeerde geen Zondag, of Leendert zwierf in de buurt van het Zwarte Paard en ze wist, dat hij om haar daar was.
Opeens vond Dieneke het niet zoo prettig meer om naar de weduwe Bergman te gaan, omdat ze eigenlijk altijd maar aan één ding dacht.... haar ontmoeting met Leendert, straks misschien weer; hij was 's avonds nu dikwijls in de beukenlaan als zij bij moeder Bergman geweest was. Ze durfde haar niet goed meer in de oogen zien. Als ze haar aankeek, was het of haar oogen altijd iets zeiden over Albert.
Wat had zij met Albert te maken! en ze voelde soms iets van wrevel in zich opkomen tegen zijn moeder, omdat die haar verhinderde zich ongestoord over te geven aan haar phantasieën, waarvan Leendert het middelpunt was, en toen Albert op een Zondagmiddag naar het Zwarte Paard kwam en Dieneke vroeg, met hem naar de heuvels te wandelen, wendde ze hoofdpijn voor en weigerde.
‘Ie motte ons Dieneke mar met vree laten’, zei de boerin; ‘ons Dieneke is den lesten tied zoo vremd. Da kunt, as die deerntjes grooter worden, dan hebben ze van alles ien 't heufd.’
Maar een volgenden keer had Dieneke toch weer spijt, dat ze zoo tegen Albert geweest was; toch wachtte ze zich wel iets tegen hem te zeggen.
Vroeger vertelde ze hem alles; nu kon dat opeens niet meer.
Met Leendert kon je praten; of liever, Leendert kon vertellen! Want als zij hem begon te vertellen van haar phantasieën, lachte hij haar uit. ‘Dom gansje, wie heeft je dat in 't hoofd gebracht! Dat zijn allemaal bakerverzinsels. Neen, dan zal ik je eens wat anders vertellen....’ en dan kwam hij voor den dag met wat hij in de boeken gelezen had over het leven in de stad, van de groote luchtvaarten en ontdekkingsreizen, dat was nog eens leven! en zoo wilde hij later ook leven!
Langzaam verbleekte dan ook de glans van de prachtig-geharnaste ridders en van de jonkvrouwen op de sterke kasteelen, - bij Albert was de glans ook verbleekt, - maar hij zette zich bij Dieneke niet om in iets anders, in de heerlijkheid van het worstelen midden in het leven, waardoor het even mooi werd, ja nog wel mooier dan het mooiste sprookjesbestaan; bij haar had er alleen een wisseling van kleuren plaats; de oude ridders werden Leendert; Lanceloet was Leendert, de Zwanenridder was Leendert, Ulyssus op zijn zwerftocht was Leendert; en zij.... was beurt om beurt Elaine of Elsa of Penelopé.... Maar ze sprak er niet meer over, omdat ze wist, dat Leendert daar toch niets van zou begrijpen. Ze was gelukkig in haar wereldje en Albert verdween langzamerhand geheel uit haar denken. -
- De boer en de boerin merkten eindelijk wel hoe het met hun Dieneke stond, want Leendert werd hoe langer hoe driester.
Ze spraken er over met Dieneke en eischten, dat het tot een openlijke vrijage zou komen. Leendert was boos, weerstreefde, zonder dat Dieneke begreep, waarom maar schikte zich ten slotte.
Veel liever hadden de ouders gezien, dat het Albert was geweest, maar Dieneke
| |
| |
hield vast, dat het Leendert moest zijn en geen ander; hoe meer haar ouders haar lieten voelen, dat ze andere verwachtingen voor haar gekoesterd hadden, en hoe duidelijker het bleek, dat Leendert haar niet meer zoo graag mocht lijden, sedert haar ouders hem gedwongen hadden, zich te verklaren, hoe dichter Dieneke zich tegen hem aan drong. Ze kòn hem niet meer missen!
Bij Albert had ze zich altijd rustig en prettig gevoeld, maar bij Leendert voelde ze het leven zoo wild en heerlijk door zich heen stormen, dat ze er zelf wel eens bang voor werd.
Als hij weg was, voelde ze een groote lusteloosheid en matheid over zich heen komen, maar als ze dan even Albert's naam noemde, als even Albert's naam als een waarschuwing in haar werd genoemd, schudde ze haar mooie, spijtige hoofdje.... ‘Neen, Leendert.... en geen ander!’ -
Veertien dagen nadat Dieneke openlijk met Leendert ging, kwam Albert thuis.
Het was een koude Octoberdag. De ijsvarens bloeiden den heelen morgen op de ruiten, zoo felle vorst was er plotseling ingevallen.
De zon scheen bleekjes in de straat en bekortte haar weg iederen dag wat meer.
Albert's moeder zat met een grooten doek om bij de kachel. De plotselinge koude had haar aangegrepen. Albert bleef bij haar; ze praatten samen over het werk en over zijn studie.
Opeens zei de moeder: ‘Weet je 't al van Dieneke!’
Hij schrok even op. ‘Wat, van Dieneke?’
‘Ze is verloofd met een knecht van Jurgens op de markt, dien knappen, donkeren jongen; ze schijnen elkander al lang in stilte te hebben ontmoet,’ en aldoor, terwijl ze sprak, bespiedde ze angstig zijn gezicht.
Hij zat een poos stil voor zich heen te kijken.
‘Dat ze me daar niets van gezegd heeft,’ zei hij opeens, terwijl hij zijn hoofd schudde.
Zij voelde opeens een groote gerustheid over zich komen. Als hij iets van dien aard voor Dieneke gevoeld had, zou hij, misschien, zonder zich daarvan bewust te zijn, bij haar het intuïtieve weten er van verwacht hebben, en niet verwonderd geweest zijn, dat ze hem daarover niet had durven spreken.
Met zijn vraag van verwondering maakte hij opeens den afstand openbaar. Hij was ook ver weg en als Dieneke geweten had, hoe ver, zou ze het hem misschien, jazeker gezegd hebben, want Albert was altijd haar vertrouweling geweest.
Toen de schemering viel, stond hij plotseling op.
‘Ik ga toch nog even naar 't Zwarte Paard, moeder, u zult u niet alleen voelen, is 't wel? ik ben gauw terug’. Zijn toon was ongewoon teeder, wat bewoog zich in zijn ziel?..........
Met groote stappen liep hij door de Beukenlaan in de richting van de zandbergen. Hij hoopte Dieneke nog alleen te vinden. Hoe donkerder het werd, hoe
| |
| |
minder kans hij had. Op 't laatst begon hij te rennen. Hij zag, hoe het donker bronzen dak van de boerderij al samen begon te smelten met het goudbrons van den heuvel daarachter. Bij het poortje in de haag schemerde iets roodachtig tegen het doffe beukengoud.
Hij hield zijn schreden in, het rood werd heller.... het was Dieneke, Dieneke in een opzichtigen vlamrooden mantel...... ze stond er naar iemand uit te zien!
Hij voelde geen afgunst, enkel onuitsprekelijk medelijden. Dieneke.... in een rooden mantel.... wachtend op iemand in de koude winterschemering. Het was, of hij opeens in felle pijn doorvoelde dat er angst woonde in dit roerlooze wachten.
Hij overwon zijn schuwheid en liep haastig op haar toe.
‘Ik ben het maar, Dieneke,’ zei hij, ‘je wachtte zeker op Leendert, maar het is zoo koud, je moest liever naar binnen gaan.’
‘Ja,’ schrok ze, en toen stamelde ze iets van.... ‘willen vertellen, al eerder..’
‘Het hindert niet, Dieneke, moeder heeft het me nu verteld.’.... toen hoorden ze voetstappen op den klinkenden weg....
‘Daar is Leendert!’
Albert voelde zijn medelijden groeien. ‘Weet je wat, Dieneke, ik ga over den heuvel weer naar huis, Leendert zou het misschien niet begrijpen; als ik wéér in de stad kom, zoek ik je eens op met moeder.’
Hij was al heen. Dieneke voelde opeens iets stil worden in haar onrustig hartje. Heerlijk, dat Albert er was. Niemand was zoo goed als hij.
De winter was lang en koud. Tot het einde van Maart duurde de winter.
Toen volgde er een dor voorjaar met felle, uitdrogende Oostenwinden.
Er was geen Lentegevoel, geen kracht bijna om te leven voor de aarde.
Wat er opschoot was schraal en kleurloos, de weiden hadden midden in Mei nog bijna niets van hun wintersche bleekheid verloren. De boomen kwamen maar niet in 't blad, er bloeiden geen veldbloemen langs de wegen.
In dien tijd van armoede en verlangen leed Dieneke haar groote nederlaag.
Misschien had haar onrustig hartje te sterk naar de Lente verlangd! De dagen waren zoo zonloos geweest en de aarde zoo dor! Er lag een groote, bleeke moedeloosheid over het leven, je kon wel duizend dingen bedenken, om de menschen te laten begrijpen, hoe het kwam, dat Dieneke zoo'n nederlaag had geleden.
De houding van Leendert bij voorbeeld; die nooit meer zoo aardig geweest was, sedert Dieneke's ouders hem gedwongen hadden, zich uit te spreken, terwijl hij haar toch zóó aan zich had weten te binden, dat Dieneke niet meer buiten hem kon.
Wie weet het! Duizend dingen kon je bedenken, maar dat kon toch niets van den smaad en de schuld van haar nederlaag wegnemen!
Op een eersten Junimorgen stond Dieneke bij de houten pomp, op het plaatsje
| |
| |
bij het kannenrek. Ze keek naar den grooten vlierboom, die zijn eerste roomgele schermen had opengespreid. De bijen zoemden, het leek vanmorgen voor 't eerst op zomer.
De vlierboom had niet zoo van de armoede te lijden gehad, als de andere boomen en bloemen als zij ook. Moe en dof stond ze bij de pomp rond te kijken. Ze was met Leendert uit geweest en laat thuis gekomen. Haar gezichtje was spits en ze had donkere kringen onder de oogen. Leendert was boos geweest, omdat ze er zoo verflensd had uitgezien. Wiens schuld was het!
Ze schrok op van de scherpe stem van haar moeder en keek schuw naar het open keukenvenster. Toen begon ze haastig met het uitschuren van de melkemmers. De vlierbloesems geurden, ‘eindelijk.... mooi....’ dacht ze verward,.. ‘ellendig, wat heb ik toch!’
De emmer glipte haar uit de handen en rolde rinkelend over het hellende plaatsje naar den vlierboom.
‘Dieneke dan toch!’ waarschuwde de scherpe stem uit de keuken.
Ze nam den melkemmer weer op en schuurde voort.... Dieneke.... Dieneke, bijna rhythmisch op den klank van haar eigen naam bewoog ze haar handen... Dieneke.... Dieneke.... toen waren haar handen een oogenblik stil.
‘Ik ben Dieneke niet meer,’ dacht ze bitter.
....Och, voor de menschen.... de menschen gaven er over 't geheel niet zooveel om, zelfs als ze aan vader en moeder dacht.... maar voor Albert had ze toch zoo graag Dieneke willen blijven tot aan den dag van haar trouw; en nu was ze Dieneke niet meer.
Ze zette den schoonen emmer op het rek en keek angstig rond.
‘Dieneke,’ riep de moeder uit de keuken, wat dunde toch vremd! mak toch vort!’
Toen begon ze zich te reppen in wanhopigen angst om niet weg te zinken in die vreemde donkerheid, die ze vroeger nooit gekend had.
Waarom was Leendert zoo boos geweest! Angst en donkerheid, zoodat ze geen hand voor oogen meer kon zien.
Telkens moest ze haar hand tegen haar voorhoofd drukken om de duizeling, die haar beving.
Wat was dat toch voor donkerheid, waarin ze zich plotseling gevangen voelde?
Ze wou niet in de gevangenis! Ze wou leven en werken en vroolijk zijn, misschien ontsnapte ze dan nog! Waarom zou ze door die ééne daad in de gevangenis komen? In de dagen en weken en maanden, die volgden, werd het leven voor haar een ren om aan de gevangenis te ontkomen.
De moeder begreep niets meer van Dieneke. Ze werkte boven haar krachten, en scheen van geen vermoeidheid te weten. Als Leendert kwam was ze zoo opgewonden vroolijk, dat hij vanzelf zijn ouden, hartelijken toon weervond,’ en zich
| |
| |
heelemaal vrij voelde, omdat ze toch maar een vroolijk fladdertje bleek te zijn. Zijn vrijheid wilde hij in geen geval prijs geven.
Van de over-spanning in haar vroolijkheid merkte niemand iets, en van haar vlucht voor wat ze op dien Junimorgen even had ontmoet. Ze vluchtte hoe langer hoe sneller, naarmate de angst dichter op haar aanjoeg, tot ze op een Zondagmorgen in den herfst opeens stilstond omdat ze zich achterhaald wist. Toen was het uit met haar werken en zingen; ze flapte in elkaar doodmoe en het was voor een oogenblik een soort van rust, dat er aan de wanhopige vlucht een einde was gekomen en dat iedereen nu gauw zou weten, dat ze Dieneke niet meer was, en dat ze het nooit meer zijn zou.
Als een woest land strekte zich plotseling het leven voor haar uit, angstig dor zooals de zomer geweest was.
Wat had het geholpen, dat er eindelijk regen was gekomen, die nog wat sluimerend leven uit den grond gewekt, en tot rijpheid had gebracht, er was toch bijna geen zon geweest. De Noordenwind was door alle dagen en nachten heengevlogen, de mildheid van den herfst kwam te laat.
De winter stond onherroepelijk voor de deur zooals in haar leven de nood. Dat voelde ze, toen ze op dien Zondagmorgen den heuvel achter het huis opklom, om alleen te kunnen zijn met haar angst.
Ze zette zich op een open plek tusschen het hakhout; haar vage oogen zochten over de velden de stad. Hoe lang was 't wel geleden, sedert ze hier voor 't laatst had gezeten?
Toen moest 't voorjaar geweest zijn, want het koren was nog niet in de aar; toen was ze nog een kind. Nu waren de akkers al lang weer afgeoogst. De late spurrie bloeide; als dauw lag de bloesem over het land.
Ze zat met de handen in haar schoot, de stilte was eindelijk gekomen; en nu de stilte er was, kwam ook de verwondering en de schrik. Hoe was het mogelijk geweest, dat ze Leendert toegegeven had.
En ze had niet eens verlangd naar het kindje, dat ze in zich voelde bewegen, en dat was het aller allerergste had Albert's moeder eens gezegd, toen er over een meisje gesproken werd, dat in denzelfden nood geraakt was als zij. Het allerergste was als je niet naar het kindje verlangd had.
In de verte rezen de torens van de stad omhoog. Daar was Leendert. Wat moest ze hem zeggen?
Telkens als ze daaraan dacht, doorschokte haar een felle angst. Het aan Leendert zeggen was veel erger dan het aan vader en moeder zeggen.
Vader en moeder zouden boos zijn, maar ze hielden veel van haar, en.... misschien.... hoefde ze het hen niet eens te zeggen.... Het ergste was Leendert.... neen tòch niet! het ergste zou zijn, dat Albert het wist.
Ze barstte in onbedaarlijk snikken uit. Als hij het wist, zou hij haar niet aankijken
| |
| |
hij zou alleen maar heel zacht tegen haar doen. Ze schreide met haar voorhoofd tegen haar opgetrokken knieën, tot ze de stem van haar moeder beneden aan den berg hoorde.
Toen sprong ze op en veegde zich de oogen af. Met scherpe vlekken van tranen op haar wangen kwam ze binnen. Die vlekken bleven daar den heelen dag branden en werden rooder en scherper, toen Leendert kwam.
Hij was eerst opgewonden, plagerig, vroolijk, later raakte hij uit zijn humeur, omdat Dieneke zoo stil was en verweet haar, dat ze niet zoo mooi meer was als vroeger. Dieneke was telkens op 't punt in tranen uit te barsten. Leendert ging vroeg weer naar huis. -
- Toen hij weg was, spraken de boer en de boerin er samen over, dat het langzamerhand tijd werd om aan trouwen te denken. Ze konden Dieneke een aardig penninkje meegeven, waarom zou ze langer wachten.
Ze besloten er met Leendert over te spreken, den eersten den besten keer, dat hij weer op 't Zwarte Paard kwam.
Maar Leendert kwam die week niet meer, en ook de daaropvolgende niet.
Dieneke liep met donkere angstkringen onder de oogen rond en toen hij de derde week nog niet verscheen, ging de boer naar de stad.
Daar hoorde hij, dat Leendert ver weg was getrokken, heel naar Amerika.
Dat had hij al lang in den zin gehad. -
- De boer was woedend. Dus met zijn Dieneke, had de schavuit zich alleen maar vermaakt, met zijn Dieneke.... Hij schold, toen hij thuiskwam op zijn vrouw, en zijn vrouw schold op Dieneke, die bij het venster kousen zat te stoppen.
Ze zei geen woord terug, hield alleen maar op met haar werk.... het was of haar hart een ijsklomp werd, en of van binnen de koude in haar opkroop, naar haar hals, naar haar gezicht, haar oogen, haar handen..........
Haar vader en moeder keken haar ontsteld aan.... zóó wit werd Dieneke.
Maar plotseling keerde ze zich af, en zocht in den stopmand naar haar kluw sajet; ze rolde een langen, langen draad af.
Over haar gesloten lippen kwam Leendert's naam niet meer.
(Slot volgt).
|
|