| |
| |
| |
Kinderland door
M.A.M.B.
Een enkele maal komt ook Hij Gerda's kinderland binnen, die de kinderen zóó lief heeft, dat Hij zich glimlachend vernederen kan en door zijdeurtjes toegang zoekt, waar Hem de feestelijke hoofdingang ontzegd wordt. Hij weet wel, dat kinderen Hem niet missen kunnen. Ze leven nog zoo dicht bij de schoone eeuwigheid, dat ze Zijn zonneschijn om zich heen moeten voelen om werkelijk veilig en gelukkig te zijn. Daarom herkennen ze Hem ook onmiddellijk, zoodra ze met hem in aanraking komen, en in 't Kinderland, waar Hij niet binnen komen kan, blijft een leegte, omdat de altijd mogelijke Verrassing er aan ontbreekt.
De wachters van Gerda's kinderland vinden het niet noodig, Jezus daar binnen te halen. Ze zijn bang, dat Hij er een vlek op zal werpen van weemoedigen ernst. En dan Zijn kruis. Hoe moet het gaan met de vreugde, wanneer de onverklaarbare schaduw van het kruis er over huivert? Voor die schaduw zal de vreugde zeker op de vlucht gaan. Dat zal ze nu later ook wel doen voor de levenswerkelijkheid, maar waarom die vlucht te verhaasten door oude verhalen uit een halfvergeten Boek?
Zoo wordt dus Jezus buiten het kinderland gesloten. De angst komt door de duinen geraasd, en teleurstellingen loeren naast de onberekenbaar hoog gespannen verwachtingen, en Hij is er niet, om het wilde hartje te kalmeeren. Het andere komt ook, het booze willen, dat door niemand verbroken kan worden dan door Hem alleen, maar Zijn naam wordt niet genoemd en met Zijn wil niet gerekend, en zoo wordt de strijd maar heel flauwtjes gevoerd.
En tóch komt Hij Gerda's leventje binnen, af en toe, precies wanneer Hij het tijd vindt, en telkens als het kind Hem ziet, vindt ze dat heel natuurlijk en vanzelfsprekend en komt Hij haar ook heel bekend voor.
De eerste maal verschijnt Hij, wanneer er een nieuwe wel voor de pomp moet worden opgegraven. Dat gebeurt op 't bleekje in den achtertuin, op zij van de keuken. Drie groote mannen, met blauwe kielen en vuile werkhanden graven daar een diep gat. Net zoo lang willen ze graven, tot ze ergens bij water komen, vertelt
| |
| |
Aafke, en dan wordt de pomp gezet, het gat dicht geworpen en alles is klaar. De mannen werken zich warm; af en toe staan ze stil en vegen zich met den rug van de hand het voorhoofd af. Dan leunen ze wat op hun spa om uit te rusten en gaan daarna weer vlug aan 't werk. Aafke brengt ze een groote kom koffie en Gerda een stuk koek erbij, en bij die gelegenheid mag ze over den rand van de kuil gluren.
‘Als je er in valt, ben je dood’, waarschuwt Aafke. Ze vindt 't maar 't beste, om Ettie wat bang te maken, want ze heeft 't veel te druk in haar keuken om al door op 't kind te kunnen letten. 't Is dus een vijandige kuil en Gerda zal er zich niet weer kort bij wagen.
Maar dicht bij den kuil liggen zandhoopen. Die zijn niet vijandig, want het zand is zacht en schoon. Bijna zoo schoon als duinzand, en als de mannen in 't middaguur naar huis zijn om te eten, gaat Gerda met de zandbergjes spelen. Aafkes kleine zusje komt er ook bij, en nog een klein schoolmeisje, dat eerst een poosje over 't houten hekje heeft staan kijken, alsof ze wel trek had, maar niet durfde. Zoo springen ze met hun drieën. Aafkes zusje heet Katrientje en plotseling rolt dikke Katrientje voorover in 't zand. Dat kruipt in haar oogjes en dringt in haar mondje, en kleeft aan de kousen, die onder 't vallen de klompjes verloren hebben. ‘Jasses’, zegt Katrientje en schudt zich af als een natte poedel, ‘Jasses, wat akelig!’
Zoo praten ál de groote meisjes, als ze schrikken of boos worden. Dat hoort er bepaald bij. En als Gerda een poosje later ook uitslipt en op haar buikje in 't zand ligt, roept ze ook: ‘Jasses, jasses, wat akelig.’
En dan komt Hij.
‘Ettie, hoor eens’, klinkt er plotseling een kalm stemmetje vanaf 't witte houten hek. Daar is onderwijl Trine van den meester op komen zitten met een ander groot meisje, om plaatjes te ruilen uit een album. Trine is wel lief, hoewel ze haast nooit met Gerda speelt, en dus stapt ze naar haar toe. ‘Hoor eens Ettie’, fluistert Trine dan, ‘je moet niet zeggen: Jasses, want jasses beteekent Jezus en Jezus is een heilige naam, die mag je zoo maar niet zeggen.’ ‘O’, zegt Gerda, en kijkt even langs Trine heen de verte in. Als de zaak zóó zit!
En natuurlijk, zoo is het. Heeft ze dat feitelijk niet altijd geweten? Daarna gaat ze weer spelen en springen; ze valt ook nog wel eens, nu en later, want ze wordt langzamerhand een echte wildebras, maar de uitroep ‘Jasses’ is weggevaagd uit haar mondje. Jasses! Jezus, de Heilige Naam!
Den tweeden keer, dat Hij het kinderland binnenkomt, lijkt het, of nu wel de hoofddeur voor Hem wordt opengezet, ja, of die wijd en wijd geopend wordt, maar in werkelijkheid is het toch slechts een zijdeurtje, een soort van nooddeur, die ter geruststelling eens geprobeerd wordt, maar dadelijk daarna ook weer zorgvuldig gesloten moet blijven.
't Is namelijk zóó, dat op een dag de kinderen gedoopt zullen worden, Gerda en Beppie, beiden tegelijk.
| |
| |
Beppie is dan al heel wat grooter dan toen ze kwam. Ze kan zelfs al loopen, al wordt ze nog meest gereden of gedragen. Ze is een blank, blond kindje, met licht, zijzacht haar en dikke, roode wangetjes, dat voor iedereen een vriendelijk lachje heeft en grappige, kleine woordjes, die ze met veel overtuiging zegt, hoewel niemand ze verstaan kan.
Moeder is er niet geheel gerust op, dat Beppie stil zal zijn in de kerk. Wat Gerda betreft, die is al eenigszins voor rede vatbaar; die zal wel zoet zijn, gedurende den korten dienst. Maar, wat er dan ook van Beppie's kant te wachten mag zijn, 't doopen moet nu wel waargenomen worden, want er komt een dominee over van den vasten wal, en - vader is op reis. Ja, dat hoort er ook bij, want vader wil liever niet, dat de kinderen gedoopt worden. Eigenlijk wil hij 't in 't geheel niet hebben. Daarom ook heeft Gerda zoo lang met een ongedoopt hoofdje rondgeloopen. Maar moeder vindt 't wel noodzakelijk, en daarom gebeurt 't, terwijl vader weg is. Dus wel een dominee, en geen vader, de doop kan gebeuren.
‘Dan krijg je een beetje water op je hoofd’, vertelt Aafke aan Gerda, ‘en dan krijg je je naam.’.
‘Ik heb toch al een naam’, komt Gerda in verzet.
Stel je voor, als je al ruim vier jaar een naam draagt, en dan nog te hooren beweren, dat je er géén hebt.
‘Ja, maar dat is niet echt’, zegt Aafke. Heel nevelachtig schijnen er eenige begrippen aangaande 't doopen bij Aafke te huizen. ‘Nou krijg je hem ècht.’ ‘En in ieder geval’, gooit ze 't over den anderen boeg, ‘wees maar heel zoet in de kerk, want anders.... nóu....!’ Alle denkbare dingen zitten in dat ‘nou!’ verborgen, en dus besluit Gerda om muisstil te zijn. Een andere maal, als ze er weer eens samen over praten, laat Aafke los, dat er een duveltje onder den preekstoel zit, dat er soms, héél soms, onderuit komt schieten. Aafke is dus goed op de hoogte, dat blijkt uit alles, en natuurlijk gaat ze ook mee, als 't zoo ver is.
Op een Zondagmiddag gaan ze op stap, terwijl de kerkklok luidt. Zwaar klinkt dat over huizen en boomen. Een troepje zeemeeuwen snijdt er krassend doorheen, maar verder wordt er niets anders gehoord dan: Bam, bam, donker en zwaar, met soms een vreemde, scherpe klank er bij. Stellig klinkt het over de duinen en over de zee. Stellig is er nu op de heele wereld niets anders om naar te luisteren dan dit Bam, bam, van de oude torenklok.
In de kerk is 't leeg en oud. De banken zijn verveloos en bekrast. Er liggen scheefgezakte, uitgescheurde boeken, en de steenen vloer geeft de voetstappen koud en hol weer.
‘Bam, bam, kerk gaat an’ rijmt Aafke opeens zachtjes, en vlak daarop: ‘kijk mevrouw, daar zit Bollen-Doortje ook, wist u, dat die fijn was?’ ‘Nee, Doortje is niet fijn’ zegt moeder geruststellend, ‘ze gaat zeker om de kinderen’. Gelukkig met Bollen-Doortje is 't dus in orde, en onderwijl zijn ze bij een bank gekomen
| |
| |
waar ze met hun allen inschuiven. Er speelt knarsende muziek, die niet mooi is, en moeder en Aafke en nog een paar menschen zingen heel langzaam een onbegrijpelijk vers. Er komt ook een meneer met een wijde zwarte jas aan; die klimt bij een kleine trapje op en praat tegen de menschen. Hij praat maar aldoor en zwaait met zijn armen en de menschen zeggen en doen niets terug. Ze schijnen nogal op hun gemak te zitten, hoewel Gerda de harde houten bank erg lastig vindt en er slapende voetjes van krijgt. Maar oude Keeke, de voerman, die vader wel eens rijdt, zit heel gemakkelijk te knikkebollen; die dommelt bijna in.
Gerda kijkt met groote oogen rond en alles komt haar heel ongewoon voor. Eigenlijk zou ze er wel graag weer uit zijn. En nu moeten ze straks nog gedoopt worden ook. Hoe dát wel zal gaan?
De dominee komt 't trapje af, en plotseling neemt moeder Gerda bij de hand. Met Beppie op den anderen arm stapt ze regelrecht naar den dominee toe. Daar staat nog een moeder, die heeft een heel klein kindje dwars over haar armen liggen en dat kindje schreeuwt ontzettend. 't Roode mondje spert het zoo wijd mogelijk open, en de moeder schaamt zich ervoor, en wiegt 't sussend heen en weer.
Gerda voelt zich heel groot en zoet, en met opgeheven hoofdje staat ze voor den dominee, den grooten man recht in de oogen ziende. Die glimlacht even over 't dappere, kleine ding met 't rose gezichtje en de nadenkende oogjes, en droppelt haar dan 't geheiligde water op 't voorhoofd.
‘Gerda, Maria, ik doop u in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes.’
Gerda knippert even met de oogen als ze 't koude water en de vreemde hand voelt, maar ze is heel rustig en vindt alle dingen volkomen goed. Ze denkt er dan ook niet over om weg te gaan, maar moeder trekt haar zachtjes achteruit en beduidt haar stil te blijven staan, terwijl zij kleine Beppie ten doop houdt. Die maakt zachte, goedkeurende geluidjes en strekt een handje uit om den fluweelen rand van den toga te aaien.
‘Aaiepoes....’ wil ze beginnen, maar gelukkig is 't dan juist klaar en neemt moeder ze weer mee naar de bank, waar Aafke al dien tijd stil is blijven zitten.
Nu wordt er nog wat gezongen en komen er vreemde zwarte zakjes aan lange stokken door de kerk zwaaien; onder aan de zakjes zitten belletjes. Oude Keeke schrikt er heelemaal van wakker, als 't belletje vlak onder zijn neus een tijdje heen en weer blijft klingelen en hij moet in zijn zak zoeken, vóór hij 't tevreden kan stellen.
Kort daarna gaan ze allen naar huis, en Gerda hoort met veel voldoening Moeder en Aafke er over spreken, hoe zoet de kinderen geweest zijn, hoewel ze niet recht begrijpt, wat voor reden er bestaan kon, om niet zoet te zijn.
- Nog één keer in dezen tijd komt de Heer zich op onomstootelijk duidelijke wijze vertoonen in 't kinderland, hoewel men in dit geval ook wel zou kunnen meenen, dat niet Hij het was, maar juist de Vijand, die elk vergeten plekje ge- | |
| |
bruiken wil om er het booze en leelijke te zaaien. Toch is Hij het wel degelijk zelf, alleen komt Hij op een eenigszins vreemde manier.
Beppie is dan al zoo ver, dat ze op kleine, dikke beentjes kordate pogingen doet om hard te draven door de kronkelende tuinpaadjes, en in haar wieg in de huiskamer ligt een nieuw zusje, dat al weer geheel onverwacht gekomen is. En Gerda, wel, die is al zoo groot, dat er ernstig over schoolgaan gedacht wordt. Ze wordt wild en onstuimig door die altijddurende vrijheid en heel ongezeglijk ook. ‘Van woest en wild houd ik zoo graag. Ik steek mijn vinger op mijn maag,’ is haar lievelingslied in die dagen, ze heeft het zelf gedicht en voert er bijpassende bewegingen bij uit. Eén keer is ze aan de ontbijttafel met stoel en al achterover geslagen, bordje en beker meesleepend in de vaart, en één keer heeft ze met 't groote hobbelpaard zoo'n leelijke smak gemaakt, dat ze een maand lang den dierbaren houten vriend niet meer aandurfde kijken.
Moeder dreigt haar met een grof en sterk jongenspak, omdat ze alle rokjes en kousjes scheurt en stukvalt, en dat dreigement wordt voor Gerda een opgerichte berg van schande, die elk oogenblik op haar neerstorten kan. Onoverkomelijk, geheel onoverkomelijk zal dat zijn. En ze hoeft niet te hopen, dat 't misschien nooit gebeuren zal, want in 't grijs verleden was er in moeders stad een echt, levend meisje, dat ook een grof jongenspak gedragen heeft, en iedereen zag haar daarin loopen, en 't piepte bij iederen stap. O, o! 't piépte.
Er zijn tijden, dat ze in 't vooruitzicht van die straf werkelijk kalm en rustig haar dagen doorbrengt, maar plotseling krijgen haar beentjes zoo'n onuitsprekelijke behoefte om boven op 't kippenhok te klimmen, en lijkt 't zoo over- en overheerlijk om een poosje schrijlings op de geteerde schutting te zitten, dat alle piepende manchesterpakken in 't verste hoekje van haar gedachtenwereldje verstopt worden en de beentjes hun zin krijgen.
Moeder hoopt maar op de school, dat die haar temmen zal. ‘Vreemde oogen dwingen.’ Dat zegt Aafke ook. Maar op dien dag van 't zich herhalende Wonder zijn er stellig geen oogen die dwingen; geen vreemde en geen familie-oogen, want Aafke is met Gerbrand een kuiertje maken, en moeder is in de kamer met kleine Mineke bezig. En vader is natuurlijk naar de zieke menschen.
Ze spelen in den tuin en draven om de perkjes heen. Al maar getrouw langs de grasrandjes. Er dwars doorheen natuurlijk niet, want wat er groeit wordt dan vertrapt, en 't is een ongeschreven wet, waaraan ze onbewust gehoorzamen moéten, om zoo weinig mogelijk te bederven. En dan plantjes, die zoo lief zijn en bloeien kunnen! Dus wel óm de perken, maar niet dóór de perken.
‘Krijg me dan! krijg me dan!’ dartelt Gerda voor Beppie uit. Die zet er den pas in en dwarrelt op haar kleine voetjes er achter aan. Ze zwaait met de armpjes en klemt de boventandjes in de onderlip. Als ze dat doet, moét 't natuurlijk lukken. Dat wijst altijd op den hoogsten graad van inspanning, waarvan de zege het gevolg moét zijn.
| |
| |
Maar die Gerda heeft zulke lange beenen, en daarbij zoo'n vluggen mond. ‘Lekker, lekker, ze krijgt me niet! lekker, lekker, ze kán 't niet,’ zingt ze tergend en altijd als Beppie bijna haar rokje te pakken heeft, maakt ze een paar huppelpasjes en is opeens een heel eind verder.
‘Lekker! lekker! ze kan 't niet!’
Opeens is 't kleine ding 't moe. Ze is eerzuchtig, en kan geen tergen verdragen. Zorgeloos huppelt Gerda verder in de vaste overtuiging, dat Bep haar in geen geval krijgen kan, en daar - plots hoort ze haar vlak achter zich, hijgend en triomfantelijk. Maar dan ziet ze ook, wat er gebeurd is. 't Kleintje heeft alle geschreven en ongeschreven wetten op zij gezet en is dwars door de viooltjes op de overwinning afgestoven.
Dat is ongelooflijk, op alle manieren ongelooflijk, en van louter schrik maakt Gerda een sprong op zij, alsof 't om haar leven gaat.
‘Verdomd!’ roept ze. Ziezoo, dat knált. Dat spreekt boekdeelen.
Haar heldere kleine-meisjesstemmetje zegt 't, evenals ze 't zoo dikwijls hoort zeggen door allerlei andere soorten van stemmen, fijne en grove, booze en goedaardige. Als de koeienjongen een koppige koe niet mee kan krijgen van den heg, waaraan ze smult, roept hij: ‘verdomd! toe dan beest!’ en als de tuinman met zware takken gesleept heeft, zegt hij 't bij wijze van verlichting, wanneer hij die neergooit. En Gerbrand, de onovertroffen Gerbrand, die altijd vroolijk is en cadeautjes bij zich heeft, voegt het midden tusschen de grappigste verhalen, terwijl hij zich er bij op de knie slaat van pret.
‘Verdommetje, verdommetje,’ kan Gerbrand zoo echt plezierig zeggen.
Er is dus om zoo te zeggen alle reden om vertrouwd met dat woord te zijn. Toch is 't uit Gerda's mondie nog nooit te voorschijn geknald. Misschien is ze nog nooit in een gemoedstoestand geweest, waarbij 't behoort. Maar dan is ze er nu in, en ze zegt 't ook wezenlijk met veel kracht.
En dan is ook meteen het spelletje uit, want Beppie doet geen enkele poging tot vangen meer. Ze vindt zeker, dat de andere nu eigenlijk al gevangen is. ‘Dat zal ik tegen Mammie zeggen, dat jij een leelijk woord zegt.’
Vreemd, dat Gerda onmiddellijk voelt, dat Beppie gelijk heeft. 't Woord is toch stellig zoo onschuldig niet als 't lijkt. 't Staat nu tenminste met dreigend opgeheven vinger tegenover haar. Nu is zoo'n dreigement op zich zelf al onaangenaam genoeg. Wanneer daar nu nog bij komt, dat er over gesproken wordt, en dat je beloven moet, 't niet weer te zullen doen, dan is 't heelemaal niet om uit te houden.
‘Toe, zeg 't maar niet Bep.’ ‘En ik zeg 't toch,’ verzekert Beppie. ‘Als je 't niet zegt, dan krijg je wat van me.’
‘Wat dan?’
Gerda gaat in haar zak aan 't opdiepen: twee knikkertjes, een stukje blauw glas, een half messenleggertje, waar de zon zulke wonderbare kleuren in tooveren
| |
| |
kan, en een oud zakkammetje komen er uit. Al die schatten houdt ze Beppie voor, en die steekt haar handje uit en kiest 't zakkammetje, 't erfstuk van Aafke. ‘Voor dát doe ik 't.’ ‘Goed dan.’
Zoo, nu is Beppie's stilzwijgen tenminste gekocht, maar Gerda houdt toch 't onaangename gevoel, dat er iets niet in den haak is, en dat komt door dat akelige woord. 't Maakt de menschen onrustig en ze wil er ook vast niets meer mee te maken hebben.
En zoo is 't per slot toch de Heer van al 't goede, die Zijn hand uitsteekt om 't booze en ruwe op te ruimen. ‘Zie zoo, kleintje, je weet van Mij nog wel bitter weinig af, maar ik wil toch niet, dat er onnoodige struikelblokken op je weg tot Mij zullen komen.’
|
|