| |
| |
| |
Boekbespreking.
De Westjoden en hun letterkunde sinds 1860, door Siegfried van Praag. Uitg. Maatschappij ‘Elsevier’, Amsterdam, 1926. 142 pag.
Na een korte inleiding behandelt de schrijver achtereenvolgens de Joodsche letterkunde in Frankrijk, Duitschland, Engeland en Nederland. ‘Joodsche’ letterkunde is voor hem alleen, wat door Joden voor en over Joden is geschreven. De Jood, die geen ghetto-literatuur heeft gegeven, valt buiten het bestek van zijn overzicht.
Ondanks deze belangrijke beperking is het overzicht toch belangwekkend, omdat het een bepaald genre literatuur in zijn natuurlijken samenhang onder onze aandacht brengt.
Intusschen moet worden gewaarschuwd tegen de soort van voorlichting, als door den schrijver van dit boekje gegeven. Wie een voorlichtende studie over literatuur wil schrijven, moet toch op zijn minst voldoen aan den eisch van objectiviteit en rechtvaardigheid, Kàn hij niet objectief zijn, dan is het zaak, dat hij het schrijven van wetenschappelijke, ook populair-wetenschappelijke studies aan anderen overlaat. We hebben er geen bezwaar tegen, dat de schrijver in zijn boekje niet alleen de Joodsche letterkunde beschrijft, maar dat hij ook typeert en beoordeelt. Maar wèl protesteeren we tegen de wijze waarop dit gebeurt. Had Siegfried van Praag er zich toe bepaald, als Jood en als kritikus te schrijven over Joodsche literatuur, we zouden het boekje zuivere winst geacht hebben.
Hij wil echter, ook in zijn kritiek, niet allen Jood en kritikus zijn, maar tevens sociaaldemocraat en Zionist en bovendien nog ‘ein wenig Künstler.’ Excusez du peu! Zoo wordt dit boekje een wonderlijke mengelmoes, waarin we de meest heterogene elementen aantreffen. Af en toe barst de schrijver eens uit in een jubelende tirade over de zegeningen van de revolutionaire idee. Dan weer is hij in vervoering over het Zionistisch ideaal - alle Joden terug naar het Heilige Land, wederoprichting van de Joodsche natie. Dan weer striemt hij de ‘assimilanten’ - de Joden die hun ras willen verloochenen, om voor Duitscher of Franschman door te gaan - maar tegelijk verloochent hij t.a.p. het eenige middel tot behoud van het echte Jodendom, n.l. de orthodoxe leer. De trias Jood-socialist-Zionist is in van Praags oogen ideaal, want hij is het zelf. Geen wonder daarom, dat hij die auteurs, die ook op dezen driepoot zetelen, sterk op den voorgrond schuift, tenkoste b.v. van de orthodoxe ghetto-schrijvers, die hij in de schaduw plaatst. Zijn onliteraire maatstaf wreekt zich dus volkomen en de veelzijdigheid van zijn geestelijk ideaal leidt practisch toegepast tot een jammerlijke éénzijdigheid. Van Praag wil alles zijn en is daardoor in werkelijkheid niets, dat is niets geheel. Hij tracht een compromis te vinden tusschen tegenstrijdige elementen, en het gevolg is een onbruikbaar kriterium, een onrechtvaardige maatstaf.
Wellicht was een synthese zijn bedoeling, maar wat hij ons laat zien, is een kreupel eclecticisme, dat voor een wetenschappelijk literator geenszins te pas komt.
Op zichzelf is de Joodsche literatuur, die in vele landen een eigen ontwikkeling heeft gehad reeds zeer rijk aan fijne schakeeringen en daarom moeilijk in grooten lijn te beoordeelen. Er zal dus een groote ruimheid van oordeel voor noodig zijn, om eenigermate objectief weer te geven welke waarde, literair en kultuurhistorisch, de verschillende fenomenen van deze letterkunde hebben. Deze ruimheid van blik behoort niet tot de talenten van Siegfried van Praag en we staan
| |
| |
dan ook verbaasd over de vrijmoedigheid en het gemak, waarmee deze voorlichter zijn oordeelen ten beste geeft. Het lijkt ons intusschen meer een majesteitelijk uitdeelen van gunsten en bestraffingen, als een weloverwogen en betrouwbaar oordeel.
Wat deze wijze van schrijven in een populair werkje nog fataler doet zijn, is de soms verbluffende gemakkelijkheid, waarmee van Praag schrijft. Bij de bespreking van een Joodschen schrijver mengt hij dan karakteristiek en oordeel dooreen. De karakteristiek is niet zelden subliem. Men zie b.v. het prachtig beeld, dat de schrijver ontwerpt van Querido. Daartusschendoor vinden we dan zijn waardeoordeelen, die echter niet berusten op behoorlijke overweging en motiveering maar die in éénzelfde entrain op het papier gewaaid blijken.
Naast prachtig-rake typeeringen treft men dan ook niet zelden de meest hopelooze algemeenheden. Van Max Brod (de Duitsche expressionist) zegt van Praag met een bewonderenswaardige kortheid: ‘zijn groote gave is het, de schijnzekerheid om te spitten’ maar even te voren deze banaliteit: ‘Brod, die het leven in tranen den lach laat veroveren’ - wat, afgezien van het feit, dat er in Brod's diep-tragische levensbeschouwing voor een lach, zelfs een glimlach, al héél weinig plaats is, bovendien voor enkele van zijn meest karakteristieke romans absoluut ónwaar is. En een enkel staaltje bovendien van den globalen onzin waarin de schrijver voortdurend vervalt. Het is duidelijk, dat voor een onkritischen lezer - en het boekje is voor zulke lezers geschreven - een zoo gevaarlijk mengsel van felle karakteristiek en zotte fraseologie misleidend moet werken. En, in totaal genomen, bewijst het, hoe gevaarlijk dilettantenwerk kan zijn.
Van Praags taal heeft uitnemende momenten, waar hij zijn artistiek temperament - want dàt bezit hij zonder twijfel - met vrijen teugel kan laten voortrennen. Querido is zijn mentor en met Querido deelt hij de felle accenten en het weidsche gebaar, maar ook de geniaal-verbluffende manier, om met geweldig pathos de meest ordinaire dingen te zeggen. Daarentegen is zijn stijl in de betoogende passages vaak schooljongensachtig onbeholpen.
‘De vrijheidslust van het individu was zoo sterk geworden, dat de enkeling bereid was, het geheel uiteen te doen spatten.’ of, sprekend over de z.g. assimilanten: ‘Zij waren wat te ver geloopen, het doel voorbij; zoo kon men hen erkennen aan hun wat te veel.’ e.d. meer! De Jiddische trek tot het germaniseeren van onze taal treedt vooral in het betoog sterk aan den dag: ‘erkennen’ voor ‘herkennen’, ‘Palestinensisch’ beteekent ‘Palestijnsch’, ‘fanatisch’ stelt ‘fanatiek’ voor enz. enz. Zijn beschouwing over de Nederlandsche Jodenliteratuur besluit met dezen prachtzin: ‘Op het tamelijk nederig plan van onderhoudingslectuur gehouden, is dit werk volkomen geslaagd’ - precies! Herr von Prag, als U het nederige plan hadt, met dit boekje onderhoudingslectuur te verschaffen, zoudt U volkomen geslaagd zijn. Maar als we Uw balans opmaken, heeft Uw werkje alleen waarde als materieele inventaris. Als kritische studie is het volkomen mislukt.
v.d. L.
| |
De Dietse vertaling van Suso's Horologium Aeternae Sapientiae, door Dr. A.G.M. van de Wijnpersse, zuster Hildegarde, van de Congr. der Franciscanessen van Heythusen.
Bij J.B. Wolters' U.M., Groningen, Den Haag 1926.
Dit Utrechts proefschrift is een belangrijke aanvulling tot de geschiedenis van het stichtelik proza in de Middeleeuwen. Suso hoort met Meester Eckart tot de bekendste Duitse mystici der Middeleeuwen, wier werk in ons land veel werd gelezen en grote invloed heeft gehad. Suso's Horologium of zoals het bij ons heet: Orloy der ewigher Wijsheit is bij ons in vertaling zeer bekend geweest, zoals o.a. blijkt uit de vele handschriften, waarin het nog geheel of gedeeltelik is bewaard gebleven.
Het proefschrift drukt het eerste derdedeel van de tekst af en geeft een vrij uitvoerige inleiding tot het werk. Na een inleiding over ‘De schrijver en zijn tijd’ komt de vertaling zelf in behandeling. Het hoofdstuk over de handschriften zal leken niet interesseren, maar het gedeelte over de wijze van vertalen en omwerken geeft een goed beeld van de wijze, waarop in
| |
| |
het algemeen in die tijd een goed vertaler werkte, en daar het helder en prettig geschreven is, zal het allicht ook bij niet-direkte vakgenoten belangstelling wekken. Nog meer is dat allicht het geval met Hoofdstuk V: De inhoud van het Horologium.
Het zou ons te ver voeren hier dieper op deze studie in te gaan, daar men zonder enigszins uitvoerig te worden moeilik over middeleeuwse mystiek kan schrijven. Ik geef dan alleen een klein voorbeeldje uit de tekst, om enig idee te geven van de welluidende vertaling van onze Dietse bewerker.
‘Aensiet die tedere lede miins lichamen in soe enghen cluse gesloten ende mit minen bloede overgoten. Miin lichame, die groeyende was mit iongeliker scoenheit, viel van siinre bloemen ende verdorde. Dat harde hout des crucen was miins tederen lichaems bedde. Mine zware lichame, die an dat cruce ghenagelt was, wert overmids siin zwaerheit neder ghetoghen ende dair af vermeerderden die smertten van minen wonden. Wat mach ic u meer segghen? Van minen hoede tot minen voeten vervuldense mi mit zwaren wonden. Si leiden miin leven in den putte der doot. Si en spaerden mi niet, mer si maecten mi droncken van bitterheden ende mit uutghesochten pinen quelden si den coninc der glorien. Ende alle dese tekene der minnen verdroech ic mit groter begheerten miins herten, opdat ic mit miinre quetsuren der sonderen wonden gansen mochte ende ghenoich doen mochte voir die onsaleghe sondaren, ende dat icse al mit minen hemelschen vader versoenen mochte die comen wouden.’
v. H.
| |
Het ‘Wilhelmus van Nassouwe’, door Dr. P. Leendertz Jr., (Zutphen, W.J. Thieme & Cie; 1925).
Een boekje over ons bekend volkslied, waarin nogmaals van alles is bijeengebracht, wat ter ‘verklaring en historische toelichting’ dienen kan. Het bevat veel wetenswaardigs, vooral omtrent den tijd van vervaardiging en de geschiedenis van het lied. Een veelbesproken vraag in verband met het Wilhelmus is nog steeds: wie was de dichter? De schrijver sluit zich aan bij de overlevering, door Verheiden in 1602 voor het eerst schriftelijk vastgelegd, dat Marnix de dichter is, en wil ons van deze ‘de zekerheid naderende waarschijnlijkheid’ trachten te overtuigen. Waarom brengt hij uit Marnix' overig werk geen uitdrukkingen, die overeenstemming bieden met het Wilhelmus, ter argumentatie aan, zooals bijv. Blok ten opzichte van Saravia heeft beproefd. Of zijn zulke punten van overeenkomst niet te geven?
In r. 107/8:
‘U Herder zal niet slapen
Al zijt ghy nu verstroyt’
wordt stellig, vooral ook in verband met de volgende regels, God bedoeld en niet de Prins zelf, zooals Leendertz meent (bl. 51/3), terwijl bij r. 58:
nog had kunnen worden opgemerkt, dat de klaarblijkelijk bedoelde uitspraak ‘Saül’ op kennis van het Hebreeuwsch wijst.
v.d. Laan.
| |
Geestelijke Stroomingen, door P.D. Chantepie de la Saussaye. Haarlem, de Erven F. Bohn. (Derde Druk).
Een lijvige bundel essays, in derden druk opnieuw en vermeerderd met de studie ‘Christendom en Cultuur’ in het licht gegeven. Niet meer onder de auspiciën van een levende. De auteur zelf, de beroemde Leidsche theoloog, maar tevens geleerde van universeele wetenschap, heeft deze editie niet meer beleefd.
Zijn scherp inzicht is niet met hem verouderd en gestorven. Hij was, met zienersblik, dikwijls zijn tijd vooruit en overleeft nog zijn tijd. De essays, hier geboden, blijven uiterst belangwekkend, ook al bracht de voortgaande tijd gewijzigde toestanden en dus veranderd inzicht,. De geniale greep, waarmee zoo menig onderwerp door Chantepie werd aangevat, de methode is niet minder leerrijk dan de resultaten van zijn worstelen met de veelheid der materie. Nooit
| |
| |
legde Chantepie de la Saussaye de pen neer, zonder aan zijn stof het essentieele te hebben ontwrongen.
Als, mijns inziens het belangrijkste in dezen bundel noem ik:
Geestelijke Machten, een reeks opstellen in Onze Eeuw van 1903-1905: Het Katholicisme en de moderne beschaving. De moderne theosophie. De godsdienst der wetenschap. Het Evolutiegeloof. Het Absolute. Voorts het reeds genoemde: ‘Christendom en Cultuur’ in Onze Eeuw van 1913.
Van onmiddellijke beteekenis voor den litterator is alleen: ‘Het Mystieke in onze nieuwste Letteren’ een rede voor de ‘Maatschappij der Nederlandsche Letteren’ in 1900 gehouden. Chantepie koos daarin een punt van uitzicht, dat hem in staat stelde, zich te orienteeren op het gebied van de toen nog vrijwel onoverzichtelijke ‘nieuwere’ letterkunde.
Niettegenstaande de Tachtigers iederen ‘oudere’ - waartoe schrijver destijds behoorde - het recht ontzegden, om over hun werk te oordeelen, aarzelt hij niet, hen ter verantwoording te roepen, hun naar hun levensbeschouwing te vragen. Met temeer recht, meent hij, kan hun deze vraag worden voorgelegd, daar zijzelf een buitengewone theoretische bedrijvigheid ontwikkelen en daarmee zelf een levensideaal stellen. Als vele revolutionairen voor hen komen zij met den eisch: eenheid van leven en kunst. Het interesseert derhalve, welke nieuwe levenselementen in hun kunst tot uiting komen. De schrijver beperkte zich in zijn onderzoek tot het element der mystiek. Het kan verwondering wekken, mystieke neigingen aan te treffen bij menschen, wier levenshouding een artistieke, dus aesthetische is. Immers behoort mystiek meer tot de sfeer van godsdienst en wijsbegeerte, dan tot die der poëzie. Voor een groot deel is deze mystiek dan ook niet oorspronkelijk, maar van buitenaf meegebracht. Ze vindt haar oorsprong in de Veda's, Spinoza, de Roomsche mystieken, de Romantici en vooral in de moderne Fransche literatuur. Maar noch Maeterlincks ‘Trésor des Humbles’, noch van Deyssels interpretatie daarvan kunnen schrijvers waardeering verwerven. Alleen in van Eeden vindt hij iets van den waren mysticus; wat niet verhindert, dat hij hem anderzijds een grove onkunde op het gebied der werkelijke mystiek verwijt. Bij de Tachtigers kàn de mystiek niet tot haar recht komen, immers zijn zij te zeer aestheten en beminnen te zeer de wereldsche bewogenheid om tot de groote stilte te kunnen ingaan. Bovendien staan ze met hun theorieën nog volstrekt op den bodem van het materialisme (van Deyssel, Kloos, Verwey). De werkelijke wereld van den geest is dus voor hen ontoegankelijk gebleven. De Tachtigers hebben van de mystiek alleen ‘geproefd’, maar ‘alleen om den smaak, niet om het voedsel.’ Tot het wezen der mystiek is
er niet één doorgedrongen en ware mystiek is er dan ook in hun poëzie niet te vinden. Er zijn, natuurlijk, fouten in deze beschouwing van de Tachtiger groep, fouten die Chantepie niet kòn vermijden, omdat hij sprak over contemporaine stroomingen. Voor ons zijn de historische lijnen reeds veel verscherpt en verhelderd. Verwey, die Chantepie b.v. tot de Tachtigers rekent, heeft er naar we thans begrijpen, in wezen nooit toe behoord en kan dus niet met eenzelfden maatstaf worden gemeten. Hem wachtte bovendien nog een ontwikkeling, die bij de anderen was afgeloopen. Zoo zijn er nog enkele dingen, die het noodig maken, de studie kritisch te lezen. Maar anderzijds bevat, zooals gemakkelijk te zien is, deze beschouwing van een kwart eeuw geleden, nog zooveel volstrekt actueele inzichten over de Tachtiger school, dat ze te dien opzichte nog geenszins verouderd is.
Chantepies stijl - wie ooit iets van hem gelezen heeft, zal zich hem herinneren als een geboren essayist - maakt de lectuur ook tot een geestelijk genot in formeelen zin.
v.d. L.
| |
Taal en Lied. Fransch en Engelsch, door K. Veldkamp, L. Huizenga en W. Uittenbogaard.
Bij J.B. Wolters' U.M., Groningen, Den Haag 1926.
Vroeger verscheen een dergelik deeltje voor Duits. De bedoeling van deze werkjes is het onderwijs in de moderne talen te steunen en te veraangenamen door het zingen van bekende, mooie liederen in die talen. Waarschijnlijk zullen deze boekjes ook buiten de school wel aftrek vinden.
v H.
|
|