Opwaartsche Wegen. Jaargang 4
(1926-1927)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |||||||
Boekbespreking.Het goed van Cronaert. H. Kuyper-van Oordt. Hollandia-Drukkerij, Baarn.De oude patriciërsfamilie Cronaert bewoonde gedurende bijna twee eeuwen een groot huis in een steeds groeiende handelsstad. In de ietwat duf riekende vertrekken waar alleen bij ‘gelegenheden’ de haarden brandden keken uit hun zware omlijstingen de portretten van de oude Cronaerts met fieren edelen blik op den tegenwoordigen bewoner, den ook reeds grijzenden Neef Gregorius Cronaert neder. In hem, Gregorius, leeft voor 't laatst nog al de fierheid en hoogheid van zijn edel geslacht. En als hij sterft, vervalt het huis, waarin zoovele herinneringen rondzweven aan vroegere glorie en adeldom, aan de sloopers; het moet plaats maken voor nieuwe gebouwen, kantoren en werkplaatsen evenals de andere patriciërswoningen aan de Langegracht, die voor en na het offer worden van de zich steeds uitbreidende stad. In het begin van het boek staat het huis èn het geslacht nog rechtòp. De kinderen van Gregorius spelen in de broeikassen met Johanna, hun nichtje, en snoepen stilletjes in de keuken van de ingelegde vruchten. We maken kennis met hen en met de oudere generatie bij gelegenheid van de familiereünie op Nieuwjaarsdag. Dat was een gewoonte van oudsher, die Nieuwjaars-reünie. en alle leden van het geslacht kwamen dan bijeen. Zelfs de oude blinde neef Henri Cousin, een familielid van overgrootmoeders kant, ontbrak niet. ‘Hij ging zonder hulp de trap op, naar de zaal, tastend den bekenden weg in 't huis van zijn tante. Daar bleef hij staan bij de open deur - met zijn verstarde donkere oogen in de kamer gericht, en wachtte tot Gregorius hem bij de hand vatten en naar den stoel geleiden zou.’ Doch die tijden, in welke zoo vroolijk en feestelijk het huis der Cronaerts werd bewoond, vergingen. De oudere familieleden stierven, de een na den ander, en bleven wèg van de jaarlijksche reünie; hun plaatsen werden ingenomen door de jongeren, de nu volwassen kinderen van Gregorius, die kwamen met hun vrouwen en kinderen. Tante Annette, Gregorius' vrouw stierf, en Johanna, het nichtje, trouwde met neef Hendrik, zoon van Gregorius. Maar toen ook hij, Hendrik, overleed en Johanna alleen stond; het groote huis der Cronaerts enkel werd bewoond door Gregorius, kwam zij bij dezen inwonen. Met hem leefde ze nu het stille sombere leven in het oude heerenhuis, waar slechts af en toe bezoek van familieleden of bevriende buren kwam. Zoo hecht zich tenslotte de jongere nicht en schoondochter aan den ouderen neef Gregorius, dat ze een huwelijksaanzoek afslaat en liever bij hem blijft. En de jaren vergaan, sporen achterlatend in huis en hof. En al werd de tuin dieper omgespit, de vijver ook uitgediept, nieuwe boompjes geplant en alles binnens- en buitenshuis gedaan om fleur te geven aan wat oud was en verviel, het mocht niet baten, de dood en het verval waarden rond. Dreigend kwamen de nieuw gebouwde huizen telkens al dichter staan bij het oude buiten, totdat de dood van Gregorius het goed in sloopershanden deed vervallen. Op den dag dat hij begraven worden zal, herleeft voor het laatst nog de oude rijke pracht van het huis. Nu niet meer ter gelegenheid van de jaarlijksche reünie die, van jaar tot jaar àl schaarscher bezocht door familieleden, tòch al geen reünie meer geweest was de laatste jaren, maar als een laatste opflikkering van geestkracht en energie, een nog eenmaal zich verheffen in de oude kracht. | |||||||
[pagina 262]
| |||||||
‘De lentedag verstreek, de nacht viel, de nacht van Zondag op Maandag, de laatste dat een Cronaert zou slapen in zijn huis. Doch op dien Maandag waren weinige de volgkoetsen, die langs de Langehaven stonden. Gerard lag in ijlende koorts; Toetie en haar meisjes wilden alleen op 't kerkhof komen; de hartelijke kleinzoons, Go en Herbert, hadden geschreven, toen 't te laat was om nog te antwoorden: of 't noodig was dat zij overkwamen? - En luttel was 't getal der manlijke verwanten, die mede ter uitvaart gingen: de broeder, Johan Frederik, de oude neef Browne, de aangehuwde jonker Jan van Weel van Hogelande - nu niet bedroefd of eenzaam meer, doch alreeds getroost, want hij ging hertrouwen - en dat verre familielid, Henri Cousin. Maar boven, op de zaal, waar voor 't lentelijk daglicht de blinden gesloten waren, vlamde hoog 't vroolijke houtvuur. Op 't buffet stond nog eenmaal als voor een receptie, 't antiek porcelein, 't kristal en zilverwerk uit. En nog eenmaal, gelijk op de luisterrijke feesten van den Cronaert, die Vijverlust had gebouwd, brandde, met alle lichten aan, de kaarsenkroon.’ Daar is in de stijl van Mevr. Kuyper van Oordt die bevallige gratie, die echt aristocratische zwier, die de hoogheid en de adeldom van haar levens- en wereldbeschouwing verraadt. En dat die levens- en wereldbeschouwing Christelijk is, dat wil zeggen, die van een Christen, het spijt me, maar dat kan ik niet met citaten aantoonen. Was me dat mogelijk, dan was het een bewijs tegen mij en tegen het Christendom van Mevr. Kuyper. Wat ik wel kan, dat is, met enkele citaten de fijnheid van stijl en zegging toonen. Al dadelijk treft op de eerste bladzijden van het boek het verhaal van een familiereünie op Vijverlust. De oude aristocratie meer gesuggereerd door de kalme nobele zinnen dan door een uitvoerige teekening staat hier in de volle fleur voor U. We worden geleid in een gezelschap van mannen en vrouwen, te visite bij Neef Gregorius ter gelegenheid van diens verjaardag, dien hij vierde op Vijverlust. ‘Dat was in het midden der 18e eeuw gebouwd en heette “Vijverlust”, een naam vol zomerlijk-groenende verwachting die 't somber monumentale front op zich zelf niet wekken zou.’ ‘Wanneer Jacoba en haar moeder de bovenste treden bereikten, konden zij reeds het feestelijk geklank van stemmen hooren, namelijk wanneer Dina of Dika, de tuinmansvrouw, die dienden, de deur van de zaal openden. Toch was dat gedruisch niet luidruchtig, de stemmen klonken niet lacherig of druk, maar ingetogen en als getemperd, zooals ook de geur der rozen getemperd leek door iets, dat er het weelderige en bedwelmende aan ontnam. Nu stonden zij dan op 't portaal, en Jacoba gaf aan Dina haar manteltje over. De deftige Dina, die een Geldersche was, en op deze dagen de kornet droeg en een bruine japon met langen schoot, opende voor haar de deur, zoodat Jacoba, achter haar moeder aan, haar entrée de chambre kon maken. En hoewel zij wist, dat er binnen veel visite was, deed zij dat onbeschroomd. Want zij wist, dat neef Gregorius haar onmiddellijk zien zou, evenals zij onmiddellijk hem zag, zonder dat haar blikken zochten. In de kamer was de geur der rozen nog meer getemperd, niet alleen door de vermenging met 't wuft aroom van wijn en gebak, maar nog door iets anders, door de eigen lucht van 't vertrek, een weinig duf, maar volstrekt niet onaangenaam, alsof de geur van vroegere feesten binnen de gesloten deuren en vensteren was bewaard gebleven’...... ‘Jacoba liep rustig langs de anderen in rechte lijn op neef Gregorius toe. Zij gaf hem de hand en feliciteerde hem, hem eerst en daarna nicht Annette. Dan wendde zij zich weder geheel naar hem toe en zei met heldere stem haar versje voor hem op. Nu hielden allen op met praten en luisterden. Zij werd heel niet verlegen en haperde niet. Zij stond recht, haar armen stil, en zag neef Gregorius aan. Als zij gedaan had dankte hij haar vriendelijk en trok haar nader. Hij liet haar een oogenblik tegen zich aanleunen en speelde met den langen slag van haar koralen kettinkje....’ Een zekere stijfheid van zegging vindt ge hierin, doch zij is geen gebrek nu, maar versterkt integendeel den indruk op gepaste wijze. Beter nog, want vrijer van toon en dieper van klank is in woorden verbeeld hoe de ouderdom van het geslacht Cronaert ook de bedaagdheid is van het huis en den tuin. De menschen komen | |||||||
[pagina 263]
| |||||||
op een oogenblik tot de ontdekking, dat alles vergaat, dat alles kwijnt, dat nieuw leven ieder jaar weer opnieuw niet ook het deel is van het buitengoed. ‘Hoe kwam het, dat in de jaren, die nu volgden, de dood ging waren door den tuin? Dat de moerbeiboom, te diep ingeregend, gerooid moest worden, het stuk van den tuinmuur, waarlangs hij geleid was geweest, wankleurig en geschonden latend? Dat van de dubbele blanke jut het blad elk jaar kleiner en de vrucht steeniger werd, totdat hij midden in een zomer bruin en dor stond, een paar verschrompelde peertjes nog aan den tak, die 't langst had geleefd? Dat de accacia, die laat in 't loof komt op een lente in 't geheel niet meer met licht fladderende bladertakjes uitliep, maar zwart en koud bleef staan boven 't donkere rieten dak van de hut? Waarom ging de fruitoogst zoo achteruit? Als Jacoba in den herfst de bescheiden korfjes in ontvangst nam en met de staten van vroeger vergeleek, schrikte zij van 't verschil. Niet alleen was de opbrengst zooveel geringer: geheele soorten waren verdwenen, uitgestorven al stond de onvruchtbaar gebleven boom nog in 't blad. Weg was 't zijden hemdje, met zijn delicate spikkelhuidje, in welks koele witte vleesch zij als meisje nog had gebeten; weg het peperappeltje, al vóór haar tijd; alleen van de kaart kende zij zijn zedig beeldje. “Je moest een flinken jongen tuinman nemen”, zeide Pieter Browne, die de plaats van kindaf kende en heel goed den achteruitgang zag. “'t Gaat nog wel met Koentje”, antwoordde zijn neef Cronaert, “maar de knecht heeft er geen hart voor. En 't hoeft buitendien de schuld van den tuinman niet te wezen, als die groote boomen doodgaan. Maar er moet wat aan gedaan worden, dat geef ik je toe.” Er kwam een nieuwe knecht, die beter voldeed. Tegen den muur, waar de moerbei was gerooid, rankte een elegant wild wingerdje, en op de kale plek van de blanke jut werd een tenger boompje gezet, dat spoedig prachtige peren droeg van een nieuw soort. De tamme tortels - die worden heel oud - beminden elkaar tot hun laatsten levensstond en stierven gelijktijdig; er kwamen andere in de volière. Het krieltje Cantecleer, dat de harem van zijn vader overgenomen en met zijn oude tantes had geleefd, zag zich jonge favorieten toegevoegd in de ren. De vijver werd uitgediept en grondiger werden gespit in den moestuin. In huis kwam de timmerman en de schilder; van het plavuizen dambord van den keukenvloer werden de breuken geheeld. De wulpsche leedjes der achttiend' eeuwsche engeltjes, die boven de deur van de zaal de wapens Cousin en Cronaert schraagden, herwonnen hun eenigszins geschonden rondingen en de vervlakte gelaatjes kregen hun uitdrukking weer van zachte lichtzinnigheid. Voor de kassen kocht Gregorius uitheemsche gewassen aan. Een volgend jaar stond de plaats er werkelijk beter voor. En toch bleef de dood waren. Het ging niet om een enkel ding, het ging om alles’.... Vreesde ik niet al te veel te citeeren uit dit mooie rijpe boek, ik zou lust hebben om met meerdere fragmenten nu niet de milieu's en de atmosfeer maar de personen U voor te stellen. Echter, ik moet het hierbij laten. Toch kan ik de verzoeking geen weerstand bieden nog een paar zinnen aan te halen: Hier is de kinderjuffrouw van de kinderen vanden oudsten zoon van Gregorius, zij is onophoudelijk getergd en geplaagd, èn door de kinderen, èn door mevrouw. Haar geestelijk evenwicht en weerstandsvermogen heeft ze er bij verloren: ‘...... en zich omkeerende, sjokte ze terug, bij elken stap haar radeloozen raagbol schuddend - als een doodvermoeid paard, dat door een onkundigen bestuurder onophoudelijk in den bek wordt getrokken....’ Ge wenscht tenslotte ook mevrouw zelf te zien? de persoon die een kinderjuffrouw zoo weet af te jakkeren? Hier is ook zij: ‘Jacoba trad in een poesmooi gemeubileerde, stoffige kamer, waar de koffietafel nog onafgeruimd stond, hoewel 't al wel half drie was. Op de sofa rustte Toetie, haar corpulentie gehuld in een lichtblauwen peignoir, waarin een flinken winkelhaak onder den arm met een zwarten draad was toegehaald. Omdat zij met het hoofd in de kussens had gelegen, waren de spelden uit haar haar gegaan, de wrong hing halflos, grijzende slierten zakten uit boven haar oogen. Zij had, om de luchtigheid, geen kousen aan haar dik-beaderde beenen, maar op de punt van haar voet wipte coquet een tamelijk vuil, blauw satijnen schoentje. Zij had een roman en een doos lekkers bij zich en op den grond speelde zoet, met een fonkelnieuw paardje, Doddy, haar jongste kind. ‘Wat is Toetie toch een slordevos’, dacht Jacoba, onwillekeurig. Maar in 't volgend oogenblik, toen zij haar aanzag: ‘wat heeft ze toch nog mooie oogen.’ | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
Toetie kwam wat overeind en verontschuldigde zich dat die luie meiden den koffieboel ook maar niet weghaalden. Zij trok haar jongetje op; zij liet hem zijn paardje vertoonen en tante een handje geven. Zij informeerde naar thuis en presenteerde uit de doos. Zij was buitengewoon vriendelijk, zóó, dat zelfs Jacoba er erg in kreeg. ‘Toetie’, begon zij, ‘je weet zeker wel wat gisteren is gebeurd?’ ‘Nee’, loog Toetie, Gerard vertelt mij nooit iets’. En zij ging langdurig duiken naar een bonbon, die zij bij ongeluk stukgelegen en daarna op 't tapijt gegooid had. Want zij verwachtte, dat Jacoba zeggen zou: ‘wat krijg je een kleur Toetie!’ en meende dan te antwoorden: ‘Een kleur? ik krijg heelemaal geen kleur. 't Bloed loopt naar mijn hoofd van 't bukken naar dien rumboon. Anders trap je hem straks in, op 't kleed’. ‘Je vader was toch hier?’ vroeg Jacoba. ‘Welnee’, zeide zijn dochter, ‘mijn vader is hier zeker al in geen drie maanden geweest’. Die leugen was echter te duidelijk; toen Doddy zijn gloednieuw paardje aan tante liet kijken, had hij gezegd het van grootpapa Herbert gekregen te hebben. Maar Toetie dacht er te laat aan’...... Ge wilt weten natuurlijk wat er dan wel gepasseerd is tusschen vader en zoon. Ik zal...... Maar neen, ge leest het boek immers tòch zelf? P.H.M. | |||||||
Evangelisatie-Bibliotheek. Uitg. Fa. J.N. Voorhoeve, den Haag. (1e en 2e Zending 1926).De bekende ‘E.B.’ van de Firma Voorhoeve is hier reeds meer dan eens aangekondigd en de lezers weten dus wat de aard en het doel dezer Evangelisatie is. Dat ontslaat mij ervan, het een en het ander uitvoerig uiteen te zetten. Liever wilde ik, met betrekking tot deze beide zendingen van 1926 (een derde volgt) enkele opmerkingen maken die, hoewel ze mogelijk om hun inhoud in dit blad niet geheel op hun plaats zijn, toch naar mijn meening van genoeg belang zijn. Vooreerst dan ben ik het met den aankondiger van de derde zending van 1925 (O.W. 4e jrg. nr. 1.) geheel eens, wanneer hij zegt, dat ‘ze (de evangelisatie) als ze lectuur biedt, zich niet met de goede bedoelingen van een schrijver tevreden (zal) mogen stellen.’ De bedoelingen van de auteurs van ‘Mimosa’ en ‘Zuster Dorete’ de beide ‘grootere’ geschriften dezer twee zendingen is ongetwijfeld goed, doch die bedoeling beantwoordt niet aan het resultaat. 't Kan beter. En waarom altijd vertaalde boeken? De tweede opmerking die ik wilde maken staat in verband met de eerste. Om er dan maar dadelijk eerlijk voor uit te komen: Ik vind de tractaatjes rondweg vervelend. Was ik niet van de waarde van het tractaatje in 't algemeen als ‘strijdmiddel’ overtuigd, dan zou ik deze opmerking niet maken. Maar juist omdat ik geloof, dat blaadjes als bij deze zendingen gevoegd nut kùnnen hebben kom ik met kracht op tegen de banaliteit van het erin verwerkte. Een tractaatje behoort m.i. te zijn: kort, duidelijk, eenvoudig en op den man af; moet spreken de taal van het gewone dagelijksche leven. Al deze kenmerken mis ik teveel in de tractaatjes van den Heer Voorhoeve. Of liever: in die van de Firma, want ik ben ervan overtuigd, dat, als de Heer Voorhoeve zich zet om een nieuw tractaatje te schrijven, er wel heel wat beters voor den dag komt. Ik ruik in al die enkele en dubbele blaadjes, met en zonder plaatjes heel sterk het ouderwetsche het ondefinieerbare, dat bewijst, dat ze niet zijn van onzen tijd. En mijn ernstige grief is, dat deze lectuur zich niet aan het moderne leven aangepast heeft. Het uitgangspunt, de basis is verkeerd. Men heeft een aardig vertelseltje, en knoopt dan daaraan vast een beschouwing over de verhouding van den zondaar tot God in den een of anderen vorm. De tractaten ‘De zon brengt het aan den dag’, en ‘Een verloren man’ b.v. illustreeren wel scherp wat ik bedoel. Ik zou willen vragen: Wat hééft men daaraan. Waarlijk, als ik een ongeloovige was zou de inhoud mij eer doen lachen dan ernstig en tot overpeinzing stemmen.. Zooals de blaadjes daar liggen zijn ze, en dat is mijn bezwaar, heelemaal niet geschikt voor niet-christenen want ze nemen hun uitgangspunt niet in de sfeer van zulk een ongeloovige. Om een goed tractaatje te kunnen schrijven moet | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
men zijn: 1e. een ernstig-levend Christen en 2e. een scherp psycholoog en ik weet niet welke van deze twee eigenschappen het meest op den voorgrond dient te komen. Dat de Firma Voorhoeve wel berekend is voor haar taak bewijzen de pogingen die zij tot vernieuwing van dit oude strijdmiddel heeft gedaan. Men zie b.v. eens het kleurige rake geschrift: ‘Wenken voor het verkeer gedurende de Feestdagen’. Dien kant moet het uit. Eveneens het prospectus: ‘Het is een dag van goede boodschap en wij zwijgen stil’. Ik wil wedden, dat het geschrift dat ons voor de derde zending is beloofd: ‘De Bijbel - een wonder’ (door den Heer J.N. Voorhoeve) beter is dan al de tractaatjes van deze zendingen, Mimosa en Zuster Dorete inkluis. Want, omdat ik verzekerd ben van het kunnen der Firma heb ik een aanval durven wagen op wat zij tot heden leverde. Handig en duidelijk en eenvoudig, dus aanbevelenswaardig is ‘De weg der Zaligheid’ van Spurgeon. De kinderplaatjes zijn heel aardig maar de uitvoering kon beter verzorgd zijn. P.H.M. | |||||||
Het wassende water, door Herman de Man. Rotterdam MCMXXV. Nijgh & van Ditmar's Uitgevers-Mij.In een vroegere recensieGa naar voetnoot1) schreef ik dat nog niemand als Herman de Man zo zuiver over onze Hollandse boeren heeft geschreven. Toen was echter het tweede gedeelte van het verhaal een mislukking. Van ‘Het wassende water’ mag ik met sterke nadruk herhalen wat ik voor goeds van ‘Rijshout en rozen’ schreef: niemand kan beter over onze boeren schrijven. Ditmaal is er alleen een laatste hoofdstuk, dat als overbodig aanhangsel geamputeerd had moeten worden; overigens is het een roman, zooals er slechts een enkele maal verschijnt. Herman de Man is een van de belangrijksten van onze jonge romanciers, die behalve dat hij in zijn werk toont mensen te verstaan, de boerenomgangstaal tot een eigen stijl heeft gemaakt, waarin hij zijn hele werk vermag te schrijven. Niet dat ik een dergelike stijlvernieuwing op zichzelf zo belangrijk vind vermeld ik dit, maar ik breng dit naar voren, omdat 'n stijl als deze niet is een uiterlik versiersel, maar een psychologiese noodzakelikheid. Zoals van Looy in Jaapje het hoogste heeft bereikt door vanuit het kind te denken en dus ook te praten, zo is het de Man gelukt, als auteur volkomen boer te zijn en vanuit dat boer-zijn te redeneeren en te schrijven. Zo is dan ‘Het Wassende Water’ het beste boerenverhaal, dat we bezitten. Iets anders dat in de Man bekoort, is zijn behoefte aan een ideaal. Zijn personen zijn sterke mensen, die wat bereiken willen, iets dat boven lijfelikheid en welstand uitgaat. Toch is er wel de strijd met het vlees, soms is er een brute greep, een echte boerengreep naar het genot, naar geld, naar macht. Maar de Man's hoofdpersoon vindt toch tenslotte iets anders, edelers, de lust in zijn werk, in zijn land, een ruimer blik, een groter menselikheid. Wonderlik is het dat de Man zich z'n ideale boer z'n Ueberboer, niet voorstellen kan als tevreden met het oude geloof. Als hij dat nu maar aannemelik kon maken, door zijn algemene groei en kontakt te tonen met zijn religieuse opgang naar de Man's ideaal, Maar - en dit is een literaire fout - dit doet hij niet; in een laatste hoofdstuk wordt deze ‘bekeringsgeschiedenis’ losjes aan de rest vastgemaakt. Dat is jammer: een onbevredigend slot vertroebelt heel sterk het oordeel over een werk. Ik zet daarom een punt achter het elfde hoofdstuk en dan konstateer ik met vreugde, dat de Man als auteur steeds belangrijker wordt. v. H. | |||||||
De Vuurproef. Peter B. Kyne. J.T. Swartsenburg, Zeist.Een alleraardigst en heel ongewoon onderwerp. Voor veel zakenmenschen en bedrijfsleiders een boekje waaruit eigenaardige dingen kunnen geleerd en toegepast worden. 't Kan gemakkelijk in een trein worden gelezen. v. D. | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
Vogel-Idyllen. Ranke wieken, door J. Vijverberg, Rotterdam. W.L. en J. Brusse Uitgevers Mij.Een buitengewoon goed boekje over 't bonte vogelleven op Schouwen. Een eerste kenmerk van dit ‘buitengewoon goed’ is de wijze van behandeling, waaruit de liefde van den auteur voor zijn ‘eiland’ en de ‘ranke wieken’ daarboven blijkt. Maar niet minder door de kennis van land en vogelleven en het bewonderenswaardig geduld om dit te bestudeeren en in foto's ook anderen te doen zien. De druk, vooral van de cliché's, is uitmuntend. v. D. | |||||||
Lee Purdys' overwinning. Peter B. Kyne. J.T. Swartsenburg, Zeist.Een cowboy roman, met na-oorlogsche gewoonten. Geen onmogelijk gehol op paarden en schoten in de lucht, maar een reizen per vliegmachine en dus schieten naar de aarde. Ook niet de nooit verkeerd geworpen lasso, geen vechten met vervaarlijke messen, maar 't dood gewone draaien aan een machinegeweer. En toch een heel goed leesbaar boek. Alleen moest er niet zoo onbenullig over godsdienst gesproken worden als op pag. 189 waar iemand innerlijk heel vroom gevonden wordt, omdat hij niet orthodox is. v. D. | |||||||
Om de Heilige Erve, door Prof. Dr. S. Noordtzij. Uitgevers Mij. E.J. Bosch Jbzn te Baarn.Er liggen in het Woord des Heeren schatten, waarlangs men maar al te gemakkelijk heen leest. Daarop de aandacht te vestigen en zoo het geheel der gebeurtenissen weer voor ons bewustzijn te doen leven, is het doel van deze schetsen. Natuurlijk werd daarbij gebruik gemaakt van het meerdere licht, dat door de ontsluiting der oud-Oostersche wereld ook over Israël is opgegaan. Dit voorwoord van den schrijver verduidelijkt den titel, en is als aankondiging in ons blad voldoende; de taal van Prof. Dr. Noordtzij is vast en klankvol. De teekeningen van Prof. Jurres zijn bekend karakteristiek. v. D. | |||||||
Van eigen stam, door Johan Bojer. Geautoriseerde vertaling door D. Logeman - van der Willigen. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, Leiden.Johan Bojer behoeft eigenlik geen introduktie meer. Hij is bij ons door een paar voortreffelijke boeken reeds bekend. Bij de bespreking van Durandal heb ik indertijd de opmerking gemaakt, dat zijn figuren aan de oude IJslandse en Noorse sagafiguren doen denken en dat ik vermoedde, dat zijn verhalen enigszins door die oude geschiedenissen waren geïnspireerd. De lezing van ander werk leverde daarvoor het bewijs en dit verhaal is een tweede ‘Landnama-bok’ (de geschiedenis van de eerste vestiging op IJsland). Ook hier Noren, die uitvaren om land in bezit te nemen en die door grote krachtsinspanning en wilssterkte daarin slagen. Het is de geschiedenis van de vele Noorse landverhuizers naar Amerika, de ‘landname’ daar en de harde strijd om het bestaan. Het boek is buitengewoon goed geschreven en boeit van het begin tot het eind. Er is bij alle sukses van de jonge kolonie, toch ook altijd een trieste toon: heimwee naar het vaderland. Als de Noren tuis zijn, willen ze weg en als ze goed en wel weg zijn, komt het heimwee. De gedachten aan huis zijn het, die hun kracht tot grote dingen geven. De geboortegrond, die ze niet opnieuw willen betreden dan na iets volbracht te hebben, doet hen volhouden en winnen. Mevrouw Logeman-v.d. Willigen, de bekende vertaalster van veel Skandinaviese literatuur is midden in het vertalen van deze emigranten-geschiedenis gestorven. Haar man, Prof. Logeman heeft het voltooid, zo volkomen in haar taal, dat een overgang niet te merken is en het stilisties 'n eenheid is gebleven. v. H. | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
‘Schoolland’ Theo. Thijssen. (De Roman van een Klas). Uitg. C.A.J. van Dishoeck. 1925.De heer Theo Thijssen is de bekende paedagoog. Volgens het omslag heeft hij nog andere boeken geschreven dan deze Roman van een klas. Ongetwijfeld is van de daar genoemde boeken Kees de Jonge het meest populair geworden; niet omdat dit een derde druk beleefde maar om de kwaliteiten van den schrijver, die daarin het best tot uiting kwamen. Het nieuwe boek Schoolland is me een verrassing geweest. In het eerst, als je pas begint te lezen weet je niet wat je eigenlijk aan den man hebt. Hij lijkt je een ietwat zonderling en zeer egoïstisch onderwijzer die niet verder kijken kan dan zijn klasselokaal lang is. Als daar een schoolmeester begint te vertellen, dat hij blij is dat hij z'n klas eindelijk kwijt is, dat het hem een opluchting is enz. dan ben je maar niet dadelijke sympathiek gestemd voor hem. Hij lijkt een echte nurks die niet veel van kinderen hebben moet en ze als ze pas bij hem in de klas komen wel es eventjes mores zal leeren. Zijn ze betoeterd om daar om Zaterdagmorgen zoo maar weg te blijven? Die moeders houden de meisjes maar thuis om het gangetje en het stoepje te boenen en hij, de meester staat voor een halve klas. Maar hij zal ze wel laten zien dat hij niet met zich laat sollen. Maar dan ineens krijg je die onderwijzer in de gaten. Dan merk je aan een doodgewoon zinnetje, aan een onbeduidende kleinigheid dat hij lééft in zijn werk. Dat hij er hart voor heeft. En je leest, geboeid tot het einde, het boek door, je geniet van het dagboek, van de stijl, van de leuke opmerkingen, en je eindigt met respect te hebben voor zulk een paedagoog. Laat ik een paar citaten mogen geven: Hendrika Klaver een armoedig leerlingetje van tien jaar is vandaag jarig. En de gewoonte volgend brengt ze haar zakje flikjes mee om te ‘tracteeren’. Nu, het is me een tractatie, de meisjes en jongens laten bij voorbaat al merken dat ze d'r niks van blieven. Wat doet de ‘meester?’ ‘Ik stap naar haar toe, - ze zat verlegen glimlachend in haar bank, - en feliciteerde haar vrolik. Haar handje was een beetje kleverig.... achter me hoor ik een van de meisjes tamelik hardop zeggen: ‘Ik lust ze niet. Ajakkes.’ M'n eerste opwelling was, me om te willen draaien, en de spreekster eventjes de mantel uit te vegen, maar meteen bedacht ik, dat zoveel gerucht, hoe ondubbelzinnig ik ook m'n afkeuring uitsprak, toch min of meer pijnlik voor de jarige zou zijn, en ik besloot, niets te zeggen en af te wachten, hoe 't verder liep. Goed raad wist ik eigenlik niet.’ ‘.... en terwijl ik daar zo rustig achter m'n tafeltje zat te luisteren, kreeg ik een zonderlinge inval: ik maakte het zakje lekkers open, en snoepte, doodkalm. ‘O!’ riep dadelik Mina Helm, en de hele klas keek op; Hendrika Klaver glimlachte me goedig toe, maar de meesten hadden toch niet gezien, wat ik gedaan had, en keken informeerderig om zich heen. ‘De meester snoepte!’ lichtte Mina Helm ze gauw in; ik zat zeer duidelijk te eten; 't was een chocolade-flikje van afgrijselike kwaliteit, er zat een soort verfsmaak aan, maar ik smulde duidelijk. En nu begrepen ze, en ging er een vreugdevol gehuil op over de ondeugende meester. Ik strekte weer m'n hand uit, en pakte weer een flikje en bracht het langzaam naar zijn mond; 'k rook de rare verflucht - maar ja, dat was slechts een der ongerief(l)ikheden des beroeps, en ik smulde weer duidelik. De jongens voer me zaten met zeer wijze mannen gezichten de zeer goeie mop die ik uithaalde te waarderen, en lieten zich niet verleiden tot protest. De meisjes deden anders: speelden de rol van brutaaltjes, van strenge moedertjes tegenover de ondeugende kwajongen die ik voorstelde, dreigden, waarschuwden, protesteerden met gillende sopraantjes 't Was aardig, 't was eigelik best een beetje verfsmaak in de mond waard.’ Thijssen heeft er slag van de belangstelling van zijn lezer gaande te houden. De schoolmeester wiens dagboek dit Schoolland is, is Thijssen en ge leeft zijn zeer belangwekkend leven zoo mede dat het U eigenlijk niets verwondert, dat hij voldoening vindt in het bestaan dat U misschien zoo droog en dor heeft toegeschenen altijd. Men hoort zoo wel eens zeggen ‘O, maar een schóólmeester’ met alle minachting in dat Schóól-, doch ik verzeker U lezer, dat | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
deze schoolmeester er een is bij wien ik graag in de klas wil zitten. Eigenlijk, als ge z'n boek leest zit ge al in z'n klas, want hij leert U veel, zeer veel, van de kinderen zoowel als van de onderwijzers en van hemzelf niet het minst. Wat een vreugde in de klas als het zomerweer is en de meester met ‘het hele stel’ gaat schoolwandelen. En hoe weet ‘meester’ al die kleine menschjes ontzag in te boezemen met het dikke foliant dat hij zich aangeschaft heeft om alle ‘belangrijke’ feiten van het schoolleven in op te teekenen. Zóó weet hij de kinderen het hooge gewicht van ‘het’ boek bij te brengen dat hij op een oogenblik er zelf verbaasd van staat. Wat een ellende dan weer enkele maanden later, als hij ontdekt dat er dieven zijn onder z'n leerlingen. Dieven, ja, in zijn klas die hij zoo lief heeft. En het is een van de mooie bladzijden in het boek als hij over zulke schoolboefjes zijn gedachten neerschrijft. Midden in het mooie leven dat de dagboekschrijver met zijn leerlingen leeft komt dan echter onverwachts de booze toovenaar die schoolopziener heet, en om een taalschrift met enkele lijntjes inplaats van met dubbele, om een paar uitgescheurde schriftblaadjes bederft deze ‘hoge’ die ‘het altijd wint’ de goede stemming van den meester. Raak is de typeering van dien schoolopziener en ik kan me voorstellen, dat er klasse-onderwijzers zijn die grinniken van genoegen als ze deze bladzijden lezen. Wilt ge tenslotte weten hoe de ‘meester’ over het geven van cijfers denkt? Bij verschillende gelegenheden neemt hij z'n kans waar om U te laten merken hoe hij staat tegenover allerlei kleinzielig schoolgedoe waartegen Ligthart zijn stem al verhief: ‘'t Was bij het werk van Leentje Roos, die Kraak heeft laten zitten, volkomen terecht want ze is werkelik buitengewoon slecht. Vóór ik met m'n roode potlood langs de regels ga, om de fouten te snappen, konstateer ik met voldoening, dat het werk er in ieder geval netjes uitziet, zo in z'n geheel, en ik besluit voor 't schrijven alvast een viertje te geven, op een na 't hoogst mogelike cijfer. En tegelijk rijst Leentje's beeld voor me op, met d'r armoedige jurk en d'r vieze geplakte haartjes en d'r schuwheid van getrapt wezentje. Mal, maar ik denk ineens aan mijn pracht van een kleine meid, die een koninginneleventje zal krijgen, vergeleken bij 't grauwe bestaan van Leentje Roos. En dan zie ik het plotseling als een bemoedigend wonder: van dit arme vieze Leentje Roos dat nieuwe schrift met die netgeschreven eerste taalles; ik heb hier voor me een stukje geluk, een stukje opheffing uit het gewone grauwe milieu van het kind, een straaltje schijnsel uit een hogere wereld, een glimpje kultuur.... Maar m'n rode potlood glijdt alweer langs de regels. En o, wonder, die duvelse meid, die domme Leentje heeft dit keer geen fouten gemaakt geloof ik. Ze valt me werkelik mee! Tegen het eind wordt het spannend: zal ze 't halen: nul fouten? Helaas; daar is een komma vergeten en m'n potlood wil al meedogenloos strepen; maar ik aarzel, en kijk verder; sla het blaadje om, neen, andere fouten heeft ze niet; die komma is de enige. En mijn rode potlood heeft geschreven: 0 f. onder het: schr. 4. En ik heb - o blijk van bewuste vervalsing - een pen ingedoopt, en de vergeten komma met inkt ingevoegd, en eventjes gewacht, tot ie goed droog was, eer ik Leentjes schrift dichtsloeg. Moge de strenge godin der opvoedkunde het mij vergeven: het was maar een komma en het was in de eerste les in het nieuwe schrift van Leentje Roos, die niet zo veel in de wereld heeft om trots op te zijn....’ P.H.M.
Ontvangen:
Alle uitgaven van W.L. en J. Brusse's Uitgevers Maatschappij, te Rotterdam, 1925. v. H. | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
De vertakte Boom, door Padraic O'Conaire. Uit het Iersch-Gallisch vertaald door A.G. van Hamel. Uitgegeven te Lochem in het jaar 1925 bij de Zonnewijzer.Dit is een bundel vertellingen van een zeer biezondere soort. Als men dit boekje heeft gelezen, zal men de schrijver en zijn zwarte ezeltje niet gauw vergeten. Niet dat deze verhalen op zichzelf boeiend zijn. Slechts een enkele nadert tot een komplete vertelling in de gewone zin. Maar toch is hier alles bijeen wat boeien kan: levendige, realistiese uitbeelding, diepte van gevoel, ‘met een levendig gevoel voor schoonheid in dier en ding’ en daarbij een zeldzame zin voor humor. Ik denk b.v. aan die oude vrouw, die niet gezien wil worden op het ezelskarretje en daarom zich verbergt achter haar paraplu, die in de buurt nog veel beter bekend is dan zij zelf. En dan tenslotte pakken deze verhalen door de figuur van de schrijver zelf, die zonder dat hij veel over zichzelf vertelt, toch telkens op de voorgrond staat, de zwerver, de opgejaagde, die deelt in de tragiese geschiedenis van zijn land. In ‘De Galgboom’ komt dat misschien het beste uit. Maar, gelukkig, de Galgboom ligt nu op de grond! v. H. | |||||||
Om het recht, om het geluk, door Johanna Breevoort, 's Gravenhage. D.A. Daamen's Uitgevers Mij. 1926.Johanna Breevoort schrijft boeken, dat is niet erg. Johanna Breevoort laat die geschreven boeken drukken en verschijnen onder de menschen, dat is wel erg. 't Is niet strafbaar in ons land en daarom kan men ook heel moeilijk 't kwaad tegengaan. Als nu door deze recensie Johanna Breevoort zich zelf eens beloofde geen boek meer te zullen uitgeven, dan kan zij toch nog doorgaan met schrijven, want ik neem aan, dat daarin toch een zekere voldoening schuilt. Ik ga niet over al de boeken van Johanna Breevoort iets zeggen omdat men dan zou vermoeden dat 't literair werk was; ik heb dit bepaalde boek ter beoordeeling ontvangen en zal dus alleen van ‘Om 't recht, om 't geluk’ iets weergeven, maar of 't Johanna Breevoort geluk geeft? Ik hoop 't van harte. ‘Om 't recht, om 't geluk’ is een historische roman, en speelt in de dagen van de doleantie, dus een boek over Kerkelijke toestanden, geestelijke verhoudingen en begrippen, waarvan velen nog veel weten en we dus niet ver in de geschiedenis terug behoeven te gaan. Bij een kerkelijke kwestie komen huiselijke oneenigheden, zelfs tusschen man en vrouw. Dat is alles zeer waar en ook voor Johanna Breevoort. Daarom is er dan ook oneenigheid tusschen Paulus van Berkenstam en Clementine zijn ‘piep-jong’ vrouwtje. Er zijn nog andere redenen voor de oneenigheid, want 't piep-jonge vrouwtje vliegt 't nest uit en gaat samen-wonen met een kunstschilder in Laren, en nog later komt ze met hangende pootjes terug en is die oneenigheid weg, maar is Clementine tevens ‘Kerkelijk’ één met haren Paulus geworden. Deze gegevens zijn voldoende om verdere opmerkingen duidelijk te maken. Nu is 't een heel eigenaardig iets met dit boek. Daar heeft Johanna Breevoort wel geen schuld aan maar 't zal toch wel met dit boek verband houden; dat we ook nu in Kerkelijke roeringen leven en daardoor niet denken aan een vroegeren Kerkstrijd. 't Is meer de schuld van den tegenwoordigen tijd. De schrijfster heeft dit alleen maar sterk bevorderd ook al doordat zij blijkbaar tijdens de ‘inspiratie’ in dien tegenwoordigen tijd leefde. Ik zal dit wel duidelijk maken. 't Is dan in de jaren 1886 tot 1890. De jongelui gaan 't huis inrichten. Mahonie-houten meubels met rood trijp is ouderwetsch. 't Behang is met ordinaire blommen en strepen, want Paulus hield niet van dat flauwe matte nieuwerwetsche, als b.v. beige. Als ze getrouwd zijn, gaan ze een buitenlandsche huwelijksreis maken (omdat 't een christelijk boek moest worden bezien ze alleen protestantsche kerken). Clementine is ‘oneerbaar’ gekleed; korte mouwen en lage hals hals en ponnyhaar. De electrische schel klinkt (natuurlijk als je er op drukt) en 't electrische licht wordt opgedraaid. Dat zijn de middelen begrijpt u, om de sfeer van 1880 te scheppen. Ik wil op meer moois de aandacht vestigen. 't Is geschreven om onze Christelijke boekenkeuze te vergrooten. Ik zeg U dat 't een on-christelijk werk is met profane uitdrukkingen. | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
Paulus is vroom, en om dat nu eens duidelijk te doen uitkomen, wordt ons nadrukkelijk verzekerd, dat hij studeert in Standaard en Heraut ‘op den leeftijd waarin andere jongens hun vlegeljaren uitvierden en met meisjes liepen’ blz. 27, maar van ‘passie’ gloeit bij 't lezen van De Hoop. Hij wil ook zijn beginsel in 't huwelijksleven vastleggen en daarover is Clementine wat teleurgesteld, geen wonder, want ‘Paulus (had) haar zonder een woord Fransch er bij te kennen gegeven dat God de eerste in zijn leven was en zij nummer twee’ bladz. 9. Bij Clementine kon je geen dieper leven vergen en na een gloeiende preek van een dominé die, gloeiende oogen, in een grijzen leeuwenkop had’ had Paulus haar aldus gedreigd: ‘Reken maar dat ik van plan ben je te offeren.’ En dit offeren zou doodelijke ernst worden.’ blz. 21. En toch, ‘de wereld belichaamd in Clementine, zijn vrouw die hij (eens) trouwde zonder de goedkeuring Gods, geleid door een tekst als een lot gegrepen uit een loterijton’ blz. 146. Clementine had een trotsche ziel en begreep niet waarom je genade en schuldvergeving noodig had. ‘Zij behoefde van niemand vergeving, van God noch mensch, want zij volbracht haar plicht als een goede huisvrouw en deed verder geen kip kwaad’ blz. 23. Als Clementine na haar uitstapje in armoe is geraakt, dan acht den schrijfster de tijd gekomen om meer duidelijk aan te toonen dat haar snert-verhaal wel eenige overeenkomst heeft met een der heerlijkste gelijkenissen uit den Bijbel en slaat over in een profanie die geweldig hindert. Clementine is lusteloos en wil terugkeeren deemoedig tot haar man en besluit: ‘Ik zal opstaan en tot mijn Paulus gaan’ Ik zal nu maar aannemen dat ik voldoende bewezen heb dat er niets christelijks in dit boek is. Nu nog een andere kwaliteit. Men beweert wel eens dat Johanna Breevoort realistische werken schrijft. 't Is natuurlijk duidelijk wat men bedoelt, maar met realisme heeft 't totaal niets te maken. Waar is 't dat zij van die pikante zinnetjes gebruikt - ook in dit boek - en onderwerpen kiest die op zulk een karakter wijzen. Ik denk aan Karakterzonde en Levensleed; Stomme zonden; Jacob Cats en de vrouw, en misschien nog wel meer wat mij niet bekend is. In dit boek komen ze dus ook voor en ik zal niet te veel daarvan kiezen maar toch een enkel zinnetje, dat tevens een pracht-voorbeeld kan genoemd worden in zijn soort, om een periode te schetsen. ‘In den afgeloopen winter buitengewoon fel en koud en lang zoodat 1890 in de annalen der weerkundigen als een bijzonderheid werd geboekt, had hij (Paulus) het aan den lijve gevoeld dat hij Clementine verloor’, pag. 123. Nu kan ik verder nog tal van stootende, hortende en slechte zinnen overschrijven of taalfouten toonen, b.v. pag. 17, 23, 26, 28, 39 enz enz, ik heb elke bladzijde bijna aangestreept. Ik zou U evenlang kunnen vervelen over dit boek als ik er mij bij verveeld heb. Als deze recensie dus oorzaak is dat Johanna Breevoort verder alleen maar boeken schrijft, dan vind ik den tijd van lezing nog rijk beloond. In onze Christelijke Bibliotheken mag dit boek niet voorkomen. v. D. | |||||||
Litteraire Profielen. door Joris EeckhoutEenigen tijd geleden (naar aanleiding van Karel van den Oevers bundel ‘Geestelijke Peilingen’) heb ik gewezen op de groote beteekenis, die het steeds vermeerderende fonds van literaire essays en critieken heeft voor den beoefenaar der letterkunde. Deze studiën in hun onderscheiden karakter zijn zeer gewenscht materiaal, onmisbaar zelfs voor ieder, die van het vele nieuwe en nieuwste op de hoogte wil zijn en met de noodige onderscheiding deze hulpmiddelen gebruiken kan. Daarom - ik merkte het ook toen op - ligt het m.i. op den weg van een literair tijdschrift de aandacht er op te vestigen, als dit materiaal met een nieuwe bijdrage wordt vermeerderd. Als ik dus ook nu weer over zulk een bundel schrijven ga, bedoel ik niet critiek te gaan leveren op critiek en beschouwing te stellen tegenover beschouwing, maar wil ik alleen een overzicht geven van wat dit boek bevat. Het kan onzen lezers niet ontgaan zijn, dat de Redactie van ‘Opwaartsche Wegen’ in den laatsten tijd tracht ook bij de studie der letterkunde de behulp- | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
zame hand te bieden door bibliographische gegevens te verschaffen - en in die lijn ligt ook een artikels-gewijze behandelen van critieken-verzamelingen. Elke lezer kan dan in verband met zijn eigen studie daarvan nota nemen.
De bundel, waarop ik uit dien hoofde thans wijzen wil is: ‘Litteraire Profielen’ van Joris Eckhout.Ga naar voetnoot1) Joris Eeckhout is, als van den Oever, een Vlaming (de Vlaamsche essayisten zijn tegenwoordig zeer productief). Hij gaf eenige literaire werken (‘Onze Priester-dichters’, ‘Proza van Vlaamsche Priesters,’ ‘Mannen van beteekenis’) en publiceerde in verschillende tijdschriften studiën en critieken. Van deze studiën is de bundel ‘Litteraire Profielen’ een samenlezing, bevattende niet minder dan 20 uitvoerige artikelen over Noord- en Zuid Nederlandsche schrijvers en dichters. Het karakter van deze artikelen, en dus van het geheele boek, is allereerst beschouwend. De auteur heeft veel gelezen, is vooral goed bekend met de internationale literatuur over kunst en kunstwaarde en hij beziet zijn stof steeds tegen dezen wetenschappelijken achtergrond. Hij is, dank zij deze belezenheid, ook telkens tot een vergelijkend ontleden in staat, tot een naast elkaar zien en stellen van wat krachtens zijn soort op één lijn staat, maar door nationaliteits- en persoonlijkheidsverschil bij de auteurs, onderscheiden is in openbaring. Alsvanzelf brengt dit alles een verbreeding mee van de basis der behandeling, een minder persoonlijk en meer objectief overwegen, en de studiën zelf krijgen daardoor een specifiek beschouwend karakter. Typeering op grond van waardeering, dat is de hoofdzaak van dezen bundel. Een voorbeeld daarvan geeft al dadelijk het eerste stuk, over Carel Scharten. Naar aanleiding van diens bekende boek ‘De roeping der kunst,’ of liever, aan de hand van wat dat geschrift aan inzichten openbaart, schetst Eeckhout Schartens ontwikkeling. Opmerkelijk is daarbij de breede opzet. Eeckhout begint met een bespreking en bestrijding van de theorie ‘de kunst om de kunst’ en van het nauw daarmee samenhangende individualisme. En van deze algemeenheid komt hij dan geleidelijk tot zijn bijzonder onderwerp: de ontwikkeling van Scharten, die, kweekeling van de Nieuwe Gidsers, door het individualisme uit hun kring is weggejaagd. Want hij groeide meer en meer naar de gedachte van een kunst, welke het volk ‘tot in de diepste vezels van zijn menschelijkheid aangreep’; hij zocht naar ‘het leven van het schoone woord.’ En dat streven bracht hem geleidelijk verder, om ten slotte te komen tot de ‘waardebepaling van het schoone woord voor het leven’. In de weergave van deze groote lijn nu ziet men, hoe Eeckhout werkt: immers beschouwend en ontledend en dan, op grond van de verkregen resultaten, typeerend. Zoo behandelt hij ook den romanschrijver Nico von Suchtelen, in wien hij mist den blik op het zieleleven van andere individuen, die kenmerk is voor den echten romanschrijver. En tot die conclusie komt hij door een uitvoerige bespreking van Joost Vermeer, den hoofdpersoon uit van Suchtelen's ‘De Stille Lach.’ Querido's ‘Koningen’ is voor hem aanleiding tot een karakteriseering van den historischen roman als hybridisch en deze inleiding dient, om te beter de waarde van dit boek te doen uitkomen, als een unicum in deze moeilijke materie en een meesterwerk ‘dat vreemde litteraturen ons mogen benijden.’ In een ander artikel handelt hij over August Vermeylen als criticus, zooals hij uitkomt in z'n boekje ‘van Gezelle tot Timmermans.’ In breede argumenteering van wat het wezen is der literaire critiek toont hij dan aan, hoe Vermeylen is de echte criticus, wien het te doen is ‘om dieper inzicht te verkrijgen en ruimer uitzicht te schenken op het litterair schoone.’ Weer gaat hij daarbij ontledend te werk, om te komen tot deze motiveering van zijn waardeeringsoordeel, dat het boekje beteekent een teruggaan van de breedere baan der kunstcritiek tot de zuiver literaire critiek. Op deze wijze bespreekt hij van Eeden in z'n zoeken en vinden van de waarheid, Verwey in z'n Hegeliaansch-philosofisch denken, Pol de Mont in z'n onbegrepen dichterschap, enz. Steeds staat daarbij de beschouwing op den voorgrond en komt het gewenschte beeld eerst langzaam, maar dan ook scherp geteekend te voorschijn. | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
Naast deze eigenschap noemde ik die der vergelijking. Deze spreekt b.v. duidelijk uit een mooi artikel over Feber, ‘een kunstenaar met fijne, gevoelige zinnen wel, maar tevens met klaren geest.’ In 't bijzonder handelt hij over Febers ‘In de Schaduw der Waringins’ en dan stelt hij dit boek naast het werk van buitenlanders, die schreven over de Oostersche landen en de Oostersche psyche, Loti, Rudyard Kipling e.d. Door die vergelijking kan hij de waarde doen zien van Febers ‘vermogen om van de loutere sensatie tot het idee over te gaan.’ In een ander opstel behandelt hij de poëzie van René de Clercq en toont dan door vergelijking met de gedichten van Jos. Muls aan, dat bij de Clercq ‘onder 't kunstig spel van rijmen en rhytmen heel dikwijls werkelijke armoede aan waar en diep gevoel schuil gaat.’ Op dezelfde wijze bespreekt hij het naar zijn oordeel trage en matte in de stijl van Frans Erens, door die te stellen naast ‘den gulden gloed van Alberdinck Thijms doorzonden stijl.’ En, om nog een derde voorbeeld te noemen, hij teekent de waarde van het weinig bekende en toch zoo mooie boek van Dr. Albert van Driessche, arts in een oorlogshospitaal, door een vergelijkende beschouwing met het zeer bekende werk van den Franschen oorlogs-chirurg Georges Duhamel. Juist door dit stelselmatige van z'n vergelijkend-bespreken en ontleden is er iets zeer oriënteerends in de studiën van Joris Eeckhout, en krijgt de lectuur van deze essays een vormende waarde. Men leert breeder zien en objectief beoordeelen. In dat opzicht zijn ook zeer lezenswaard de artikelen over Poelhekke en Jules Persijn als taal- en literatuurbeoefenaars en over Cyriel Verschaeve; vooral dit laatste stuk is een instructieve beschouwig over kunstwaarde in 't algemeen.
Alles, wat ik tot nu toe opsomde, betreft de hoofdlijnen van den bundel. Maar uiteraard ligt de kracht der verschillende stukken voor een groot deel ook in de détails, in de afzonderlijke beschouwingen, verwijzingen, vergelijkingen, typeeringen Onze ruimte laat niet toe, daarvan voorbeelden te geven; want dat zou citeeren vorderen van soms lange pericopen. Beter kan ik daarom onze lezers tot de eigen lectuur van den bundel opwekken. Dan ziet men ook alles in zijn verband. Men vindt in dezen bundel artikelen over: Carel Scharten; Nico van Suchtelen; Israël Querido; René de Clercq; Jozef Muls, Frederik van Eeden; Stijn Streuvels; Albert Verwey; L.J.M. Feber; Frans Erens; Caesar Gezelle; August Vermeylen; Albert van Driessche; Willem Nieuwenhuis; Pol de Mont; Cyriel Verschaeve; Felix Timmermans; M.A.P.C. Poelhekke; Jules Persijn; Fernand Toussaint van Boelaere. Ik schrijf deze titels over, om te doen zien, wat dit boek biedt. Volge de mededeeling, dat in den loop van dit jaar een tweede soortgelijke bundel zal verschijnen.
Ontvangen:
Alle bij J.B. Wolters' U.M. Groningen, Den Haag 1926. Zilveren Bruiloft. Voor de jeugd. Uitgave van J.N. Voorhoeve, Den Haag. |