| |
| |
| |
De hechte bouw.
door Gera Kraan-van den Burg.
I.
De Christelijke studieclub voor vrouwen zou haar gewone maand-vergadering houden in een bovenzaaltje van 't gebouw.
Een brommerig gaspitje met afgezakte kous pruttelde boven de bestuurstafel en liet de rest van de zaal in armelijke schemer. In de verste hoek stond op een tafeltje grof theegerei; een groote emaille trekpot sudderde er op een laaggedraaid petroleumstel, dat een achterstraatsch luchtje in de omgeving deed hangen. Op 't groezelig Lancaster, waardoor de hooge vensters werden afgesloten silhouetteerden grillig-zwiepende takken van winterboomen en 't behangsel - wat haveloos en met potloodstrepen bekrabbeld - deed een vertelling over de voormalige bestemming van 't vertrek - als kinderkamer in dit oude patriciërshuis.
Maar zij, die 't laatst hier speelden, waren groot geworden en hadden modern comfort verkozen boven weemoedig-oude voornaamheid en - leeg gelaten - was de statige huizinge getuimeld uit haar stand: de marmeren gangen die eerst nauw getrild hadden bij de fluister-geluiden van gedweeë huisknechts en 't ingetogen lispelen van vrouwelijk dienstpersoneel, daverden nu van jongelingen-wijsheid en oproerige proletaren-stemmen.
Alleen in 't bovenzaaltje - daar hingen op 't oude behangsel nog altijd twee prenten, in gladde mahonie lijsten, alsof ze, bij de verhuizing vergeten, daar achtergelaten waren. Burgemeester Van der Werf, met voornaam handgebaar, wendde z'n oogen af van de zaal-bezoekers naar z'n arme schapen van Leyden, wien hij zijn leven bood. Maar Van Speyck - - van Speyck met z'n Jan-Rapziel wou wel met één sprong onder de sociale strijders vallen - de driekleur mee.
Op de donkere wenteltrap klonken af en toe holle strompel-stappen, die geleidelijk regelmatig werden; dan piepte vlak-daarop de deur: een paar bezoeksters kwamen voorzichtig binnen en zochten zich plaats. Ook aan de bestuurstafel werden stoelen bezet en de getrouwen toegeknikt. Vrij laat kwam een forsche jonge
| |
| |
vrouw binnen, gaf de presidente een hand en ging vooraan tegen den muur zitten.
‘Kijk daar es!’ zei 'n juffrouw op de derde rij tegen haar rechter buurvrouw, ‘nou zal 't pas goed worden van avond! Herma Deenk-Westloo!’
‘Niks gezellig! Onder mekaar ben je veel vrijer dan met al die geleerdheid d'r bij! Bah, als wij 't allemaal ééns zijn en duidelijk vinden, komt zij met moeilijkheden en dan schieten we niks op!’ was 't antwoord.
‘Als we haar anders als presidente hadden in plaats van mevrouw De Raadt zou onze club wel meer dùrven!’ verdedigde een juffrouw links en ze nam Herma nog eens extra op.
‘Mevrouw Deenk presidente? Dan bedank ik. Ze zit altijd zoo strak te kijken, norsch is ze’, vond de eerste spreekster.
‘Je kan merken dat ze geen kinderen heeft!’ hoonde in nummer twee de Peninna-geest.
Het voorwerp dezer beschouwingen was zèlf ook critisch werkzaam, doch haar waarnemingen borg ze voorzichtig in zich weg. Soms twinkelden haar oogen; terzij van haar mond ging achter trillingen een glimlach schuil, maar over haar gezicht bleef koelheid hangen. Verwijderd waren haar gedachten, al ging haar mond mee in 't psalmvers en sloot ze de oogen bij 't gebed. Pas veel later hoorde ze de stem van de inleidster die sprak over de ‘Opvoeding van het Meisje.’
Herma determineerde de compilatie; ze wou zich ergeren, maar toen ze de zaal doorkeek begon zacht de humor te zingen.
‘Op ragout van bedorven vleesch worden jullie getracteerd!’ dacht ze en overzag de luisterende vrouwen, de gewichtig-doende, de geïnteressseerde en de verstrooide.
‘O, jullie en wij allemaal!’ spotte ze hoog met zichzelf, ‘wij doen alsof dit een wonder-belangrijk ding is in ons leven, dit vergaderinkje-spelen.... en toch is ons hart immers maar vol van één ding en vertoeft ons diepste zelf ook nu in die eigen sfeer, in dat vertrouwde milieu, dat ons met duizend tooverdraden gebonden houdt!’
Haar oogen versmalden zich, want ze zag hun studeerkamer, Albert aan z'n bureau, wèg in 't werk, toch - tòch wachtend op hààr.
Na een oogenblik greep de ernst van het onderwerp haar weer aan en trachtte ze te luisteren. Het dikke mevrouwtje achter de lessenaar las nog steeds, de onderkin in rust op de blouse; daarboven de bewegende onderkaak en mond. Nu was ze aan 't eind van haar rede gekomen en vatte in enkele zinnetjes haar betoog samen.
‘Het meisje in 't gezin,’ dat is ons ideaal. Wij willen haar opvoeden en voorbereiden voor 't huwelijk en het moederschap en zullen er voor zorgen dat de naam van ‘ouderwetsche huisvrouw’ weer een eeretitel wordt. In plaats van al dat meedoen en meeloopen met den man, moeten we weer vrouwen hebben wier grootste genoegen het is na volbrachten arbeid te wachten op de thuiskomst van haar man. Ik heb gezegd.’
| |
| |
Handgeklap ketste door het zaaltje. De inleidster boog, ging breed zitten en veegde haar lorgnetje af. Mevrouw De Raadt stond op: klein, beweeglijk en vriendelijk jegens iedereen. Ze bedankte de inleidster en gaf het onderwerp in bespreking. Veel animo was er niet.
Een bewaarschool-onderwijzeres vroeg 't woord en hield een pleidooi voor de ongehuwde vrouw, wier positie door spreekster was genegeerd.
Spreekster schoof onrustig, niet op tegenweer bedacht; ze repliceerde met een paar aanhalingen uit haar inleiding.... en vond toen gelukkig voor zich de houding van vriendelijke beschermster.
‘Ja, ziet u,’ lachte ze met geknepen mondje, ‘uit alles wat u zegt kan men zoo merken dat u niet getrouwd bent! Dan is het heel moeilijk om over opvoeding te praten!’ kwam terechtwijzend tot slot. De andere trok weifelend en onvoldaan met de schouders, maar spaarde zich verdere moeite.
‘Nog iemand die het woord verlangt?’ vroeg mevrouw De Raadt aanmoedigend.
Een oogenblik van stil afwachten.
‘Ja, mevrouw de presidente!’
‘Ah! Mevrouw Deenk heeft het woord.’
De ergernis was opgekropen tegen Herma's keel. Ze had willen zwijgen, zooals haar 't liefst was, maar 't besef van roeping won en met lage, donkere stem wierp ze haar zinnen de zaal in.
‘Laten wij ons goed bezinnen, eer wij als ideaal gaan huldigen wat ons van avond is voorgehouden. Wie een meisje wil opvoeden zooals dat voor vijf-en-twintig jaar placht te geschieden, begaat een misdaad, omdat men dan de resultaten der nieuwere psychologie en paedagogiek verwaarloost. Wie als ideaal stelt wat voor vijftig jaar misschien goed en gewenscht was, begrijpt haar tijd niet en heeft geen oog voor de behoeften en rechten van het heden. Wie haar dochter zóó eenzijdig opvoedt, dat ze alleen in het huwelijk haar bestemming kan vinden, die vergrijpt zich aan de toekomst van het meisje. Kijk eens naar die duizenden werkende vrouwen die, ongetrouwd, een gelukkig en zegenend leven leiden. Op hààr moeten wij wijzen en onze meisjes zòò opvoeden dat ze gelukkig kunnen worden, hoe ook haar levensloop zij.
Het vrouwe-leven heeft mèèr mogelijkheden dan die ééne van het huwelijk.... maar àls een meisje trouwt, laat ze dan niet allereerst een wachtende- en-smachtende, maar een begrijpende, meelevende vrouw zijn, de sterkte van haar man!’
Nog veel mèèr wou ze zeggen, maar haar woorden knapten af.... toen knikte ze naar de presidente dat ze klaar was.
Wèèr werd er geapplaudiseerd, even sterk als te voren en pijnlijk-verwonderd merkte Herma op, hoe alle critisch vermogen ontbrak.
Mevrouw de Raadt vond den tijd van eindigen gekomen, want de belangstelling verflauwde en de vergadering verliep.
| |
| |
‘Nu hebben we twee meeningen gehoord, die wat uiteen loopen; daar kunnen we nu thuis eens over nadenken en misschien wil mevrouw Deenk ons op een volgende vergadering nog wel eens verder voorlichten?’ vroeg ze vriendelijk. Herma knikte droog.
De inleidster deed het dankgebed.
| |
II.
Herma had de tram genomen die tot park Waelwijck ging.
Rillend weggedoken in een hoek, liet ze - de oogen gesloten - 't hoofd leunen tegen de ruit. Telkens stopte de wagen; ze voelde schuifelen langs zich, maar bleef onbeweeglijk; langzaam-aan week de spanning. Bij 't eindpunt stapte ze uit. Loom en onbevredigd voelde ze zich; ze kòn niet populair spreken, haar gecomprimeerde zinnen hadden geen greep op de menschen.... en als ze breed en begrijpelijk wou zijn, vluchtten de gedachten haar hersens uit.
Vòòr haar lag 't villapark, bezijden de oude landweg, 'n tien minuten loopen nog. Onafgebroken viel de regen op Herma's parapluie. Waar de weg open was daar suizelde hij fijntjes neer, met een droomerig zangetje en frisch aroom, maar onder de boomen tikten doffe droppels op het bolle, strakke scherm. De taaie klei krulde òp tegen haar schoenen en zoog haar voeten vast; de natte kousen plakten tegen haar beenen en ze zwikte in een plas.
Dààr waren wèèr boomen, wier hamerende droppel-val haar hersens pijnigde.... tok.... tok.... tok.... Maar tegelijk stond ze stil en keek rond, verrast. Ze snoof een pittige, versche geur, die ze niet dadelijk wist thuis te brengen, maar die haar moeheid voor een oogenblik deed wegzakken. Vòòr haar lagen veel kleine lichte vlekjes op den glimmenden, vetten weg: sinds den vroegen middag was hier gesnoeid; de takken waren op zij geworpen, maar in 't midden lag nog een geurig splinterbed, bezaaid bij 't kappen van vèr-overhangende takken.
Een wonder geluksgevoel om de schoonheid van zoo simpel een ding in den druiligen avond verwarmde Herma. Ze dronk den geur zoo lang tot haar oude zelf teruggekomen was. Het groote beschermende dak van haar huis was nu dichtbij en binnen de witte kozijnen kwamen warm-roode strepen tusschen gordijn-kieren uit.
Nog vier boomen.... twee.... één.... klàp ging 't hekje. De regen druizelde nu verder weg; zelf stond ze droog onder de luifel. O, als nu iemand van binnen de deur eens opendeed! Hevig verlangde ze naar die ééne kleine dienst, maar 't bleef stil in huis en ze moest zoeken.... naar haar sleutel eerst, toen naar 't sleutelgat. 't Slot sloeg over, de deur viel open; een knipje en ze stond in 't volle licht.
Thuis!
In de schemerige hall wierp ze de natte kleeren af; meteen stortte zich 't licht uit de zitkamer over haar uit: in de deuropening stond Ab.
Herma veegde den regen van haar koude gezicht en leunde een oogenblik tegen hem aan.
| |
| |
‘'n Goeie avond gehad?’ informeerde hij, fijntjes lachend met een tikje overmoed. Maar ze was te moe om zich te verweren.
‘Na zoo'n avond waardeer je je home!’ bekende ze kleintjes.
‘En je man?’ schertste hij.
‘Die mag m'n pantoffels halen!’ Haar kracht veerde op.
‘Nuchtere begroeting!’ deed hij verongelijkt. Zelf-verzekerd klonk haar lach.
‘Da's de reactie, omdat ik weer bij jou ben!’
Hij deed wat ze vroeg en Herma met hervonden energie liep even heen en weer om voor zich en hem chocola klaar te maken. Elk in een stoel bij den haard begon ze, tusschen de slokjes in, over haar vergadering te vertellen, levendig en objectief, met pret om de komische momenten. Als een trouwe kameraad luisterde hij, maar Herma zag, dat z'n gedachten wèg waren, bij z'n studie nog. Ze spande zich in, om zijn innerlijk naar zich toe te halen, maar 't lukte niet. Een gevoel van teleurstelling benam haar de praatlust; over de houtsplinters sprak ze niet.
‘Je bent nog bij de Van Haren's!’ wees ze hem terecht.
Z'n toestemmend lachen klonk als een verontschuldiging.
‘'t Is laat geworden, 'k ga naar boven!’ gaapte Herma.
In de kamer draaide hij 't licht achter haar uit.
| |
III.
De groote, lage werkkamer van ‘de Paddestoel’ had ramen in den voorgevel en in den rechter zijmuur.
Bij 't openslaande raam, waardoor 's zomers de vroege zon naar binnen viel, stond rechts in de schuinte Herma's bureau, zòò, dat ze onder 't werken een ruim uitzicht had over den ouden weg die gebogen ging door 't vlakke land, tot hij in de verte de kleine rivier en de veerpont bereikte.
Voor de vensters in den zijwand zat Albert aan z'n bureau te werken. Hij schreef een studie over de Van Haren's en telkens als de pen even rustte, plukte z'n linkerhand met kleine drukke beweginkjes aan 't blonde snorretje.
Herma zag zijn profiel tegen 't blinkerende raam en genoot. De droomer-kop, die soms door 'n zekere slapheid haar irriteerde was in strakke spanning voorover gebogen en ze voelde z'n geest vlak bij de hare nu. Beschermend-liefkozend gingen haar oogen over hem, maar de teere bedenksels van haar brein drongen niet tot hem door met storende woorden.
Geïnspireerd door zijn voorbeeld begon Herma opnieuw te lezen, blad na blad omslaande met bedachtzame vingers, de pen in de rechterhand, totdat een vèr, eentonig geluid haar aandacht afleidde.
Een menschen-silhouet, half-hangend in één van de boomen langs de rivier, maakte grillige wendingen; bewegingen die nog wonderlijker werden getransponeerd door de oneffenheden van 't vensterglas. Tak na tak viel donker omlaag en de
| |
| |
Februari-zon brandde in de vele witte wonden, totdat ze als electrische lampjes gloeiden aan de spichtige stammen.
't Geluid van een fietsbel riep haar.
‘Syl de Raadt!’ zei ze, met lichte teleurstelling om zichzelf en Ab. ‘Zal ik met 'r naar de eetkamer gaan?’
‘Laat maar!’ zei hij, zuchtend opstaand, ‘'k moet tòch direct weg.
‘Jammer, je was zoo goed op dreef!’
Het dagmeisje liet Syl binnen.
‘Wat zitten jullie hier toch fijn! Gelukkige menschen!’ lachte ze na de eerste begroeting. ‘Stoor ik jullie in je werk?’
Herma keek haar nichtje met lichte koelheid aan, zonder de vraag te beantwoorden, maar genoot toch zelf mee, toen haar oogen koesterend gingen over de met zorg verzamelde versiering en de nijvere wanorde in de kamer. Ze schikte de kussens in de ingebouwde bank naast het raam bij haar bureau en liet Syl daar zitten; vlug schonk ze toen thee om Albert die weg moest.
Syl en Herma wuifden hem na door 't raam en bleven alleen met haar conversatie, die zelden diep was.
‘Kon Obe niet meekomen?’ probeerde Herma 't gesprek op gang te krijgen.
‘Obe? Die heeft nergens tijd voor! Hij wil vòòr de Paasch z'n candidaats doen, dan trouwen we denkelijk in den na-zomer.’
‘Hè....!’ Heel langzaam en verwijtend kwam 't antwoord, ‘gaat ie dadelijk de pastorie in? Wat jammer van iemand met zijn aanleg!’ Toen Herma uitgesproken had en naar Syl keek, merkte ze dat haar woorden te forsch waren geweest. Met een hevige kleur en knipperende oogen dook 't meisje schuchter weg en draaide verlegen aan haar verlovingsring.
Herma kreeg meelij.... Syl was toch een goed kind.... en vergoelijkend-neerbuigend zei ze: ‘Jullie bent ook al 'n paar jaar verloofd! 'k Hoop dat jullie gelukkig worden samen!’ Maar haar verstand oreerde: ‘Wat 'n verantwoordelijkheid voor dat kind! Obe die zoo vèr boven haar staat nu nog tegen te houden in z'n studie!’
Syl lachte weer. ‘Ze heeft het vriendelijke van haar moeder!’ merkte Herma op bij zich zelf.
‘Geluk is meer dan kennis!’ zei Syl, met meer beslistheid dan haar gewoonlijk eigen was zich verdedigend.
‘Dat praat ze na!’ dacht Herma.
‘Je kunt natuurlijk op verschillende manieren gelukkig zijn!’ gaf ze toe, ‘maar de hoogste vorm is toch wel die verhouding tusschen twee menschen, die gebaseerd is op trouwe kameraadschap en wederzijdsche studiebelangstelling! Kijk maar eens naar ons: wij erkennen elkanders rechten en doen onze plicht, maar als 't om de studie gaat, laten we elkaar absoluut vrij.’
| |
| |
Het zelfgenoegzame van Herma's woorden ontging Syl. Ze dacht over de toekomst en zei: ‘Obe heeft al zooveel jaren gezworven.... ik vind het heerlijk dat ik nu een tehuis voor hem maken mag, al ben ik dan niet zoo geleerd. Zoo'n gezellige zit bij 't raam, zooals jij hier hebt, die ga 'k ook inrichten in onze kamer.
‘Da's de buitenkant maar!’ lachte Herma droog. ‘Als je je tehuis bouwt op wederkeerig begrijpen, zooals wij, dan heb je 'n goed fundament.
't Hooghartige van Herma drukte Syl voor een oogenblik, maar vlak daarna begon een schuchter lichtje van diep-uit te glansen in haar oogen.
‘Maar òns huis is een pastorie.... en een pastorie moet toch ànders opgebouwd worden!’ Ze keerde zich heelemaal tot Herma: ‘O, nu weet ik meteen een trouwtekst voor ons: ‘Zoo de Heere het huis niet bouwt, vergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan! Mooi, vind je niet?’
Op haar eigen manier, toestemmend-nietszeggend, knikte Herma.
‘Ik moet van avond nog lezen,’ veranderde ze van onderwerp, ‘over criminaliteit bij kinderen. En volgende week heb ik Reggedam. 't Is een drukke winter.’
‘Gaat Albert met je mee?’ vroeg Syl bij 't opstaan met een vleugje plagerij.
‘Vind je 't èrg noodig dat hij me als 'n hondje-aan-een-touwtje meeneemt?’ kreeg ze terug, op weg naar de voordeur.
Onder 't kleeden dacht Herma nog bezwaard over Syl's toekomst en verwachtingen.
| |
IV.
Herma trok de gordijnen in de slaapkamer open en wachtte even bij 't raam om te kijken naar een vroege stadsjongen die gras sneed langs de weg-berm. Toen liep ze naar de waschtafel, draaide de kraan om en bukte zich laag over 't water. Duizelig kneep ze de oogen en greep zich vast aan de rand van het bekken. Vreemdlicht was haar hoofd, een gevoel van onwel-zijn drong haar naar de keel; ze zocht een stoel en dronk eens.
Langzaam-aan wist ze haar wil zòò te sterken dat ze verder kon gaan zich te kleeden. 't Gezicht in de spiegel zag haar hol en wit aan - voor 'n oogenblik maar - want een plots invallende gedachte.... een gevoel van tegenzin.... en de verwarring had het bleeke tegen hoogrood gewisseld.
Nòg onvaster werden haar knieën, maar weer dwong ze haar lippen om de trillende glasrand en beheerschte zich tot kalm nadenken.
't Concert gisteravond had haar doodmoe gemaakt; ze was te haastig opgestaan, niet uitgeslapen. Maar onbezonnen gedachtetjes rafelden boosaardig aan 't logisch betoog:
‘Zondag in de kerk? En gisterochtend?’ Ze poogde de hersenkabouters weg te lachen. Zij? Zou zij....? Met haar gevestigde levensgang en hààr tijdverdeeling? In haar leven was daarvoor geen plaats! Ze begeerde 't niet, ze wou
| |
| |
't niet.... dat vreemde element tusschen hen beiden. En die lezing op 't juristencongres in 't najaar mòest doorgaan.
‘Sta je vandaag nog op?’ riep ze tegen Albert, zelf verbaasd over de scherpte van haar stem. Weer suizelde 't in haar ooren en ze haastte zich weg van de kamer, bang dat hij iets vragen zou. De goeierd! hij merkte niets! ‘Sterk zijn, niet denken, vooral niet fantaseeren, de tijd zal 't leeren!’ bespotte zij zichzelf onder 't naar-beneden-gaan.
Verstrooid begon ze brood te snijden.
Drie bordjes? Och ja, natuurlijk, één voor Rika, maar 't stond verkeerd, op de plaats voor de logees; daarom bracht het haar in de war.
‘Drie bordjes!’ mijmerde een droom-gedachte.
‘Eén geëmailleerd?’ hoonde een nuchtere inval.
‘Zot!’ schold ze zichzelf, ‘trap tegen die malle fantasieën, hou je hoofd koel!’
Haar zelfbeheersching overwon.
| |
V.
'n Veertien daag later hadden zij beiden een avond van rustig samen-zijn, elk bezig met eigen werk en gedachten.
‘We houden vroeg op en gaan 'n poos krantjeslezen hè?’ vroeg Herma om half tien; haar stem dun en hoog van emotie.
‘Wat?.... Hè....? Ja!’ Albert schreef, maar eindelijk drong de beteekenis van haar woorden tot hem door. ‘Ik ben dadelijk klaar met dit hoofdstuk, dan lees ik 't je voor!’
Nerveus wachtte zij, tot hij de boeken dichtsloeg en met de bladen van het manuscript in de hand een stoel bij de schemerlamp. schoof. Toen slipte ook zij van haar bureau weg, achter hem langs, legde haar kille vingertoppen een oogenblik op zijn voorhoofd en ging tegenover hem zitten.
Hij was gewoon, dat z'n voorlezen onderbroken werd door haar critische opmerkingen en vragen om toelichting. Maar van avond luisterde ze alleen; de zin van zijn woorden drong schaars tot haar door; op de modulatie van zijn stem wiegden haar gedachten; ze koesterde zich aan 't kinderlijk enthousiasme en de wisselende uitdrukking van zijn oogen; dichter bij hèm was ze dan bij z'n wetenschappelijke productie.
‘Nu?’ vroeg hij aan 't eind, ‘je hebt niets gezegd!’
‘Wel goed, geloof ik!’ Haar oogen keerden uit verre diepten; ze glimlachte ongewoon zacht en liet zich naast hem op de knieën glijden.
Hij sloeg z'n arm om haar heen.
‘Wat is 't? Valt het je tegen? Zeg 't maar eerlijk!’
Herma schudde afwerend; een lichte trilling was er in haar stem toen ze vroeg:
‘Ben ik dan alleen maar je studie-kameraad?’
| |
| |
Het antwoord, dat ànders kwam dan in woorden, stelde haar tevree.
‘Blauwe droomer!’ plaagde ze, tòch 'n beetje geïrriteerd, want hij had het manuscript weer opgenomen en herlas enkele passages.
‘Albert! Abs!’ Vleiend poogde zij z'n aandacht te trekken en verrast keek hij op, goed gedaan door de teerheid waarmee ze hem niet verwende.
‘Wat is er dan?’ vroeg hij week, meegenomen in haar stemming.
Ze boog zich over hem, graaide in z'n blonde kuif en sloeg haar armen om z'n hoofd.
‘Abs - paps!’ fluisterde ze dwaas-lachend; de lage trillingen werden onmiddellijk van haar lippen overgedragen in zijn oor, waar zij ze wegsloot achter een kus.
Hij trok haar bruusk bijna voor zich heen, om haar gezicht te zien.
‘Wat bedoel je?’ vroeg hij; en omdat haar oogen hem ontweken: ‘Meen je dat.... werkelijk?’ Langzaam knikte ze toestemmend, 't hoofd nog steeds afgewend. Maar toen hij zwijgen bleef keerde ze zich toch naar hem heen om den indruk van haar woorden waar te nemen.
Hulpeloos en verlegen keek hij haar aan. Dat deed Herma zichzelf hervinden: de meerdere, de bewuste voelde ze zich, die reeds alles overwogen en verwerkt had, wat hem nog verwarde. Een overmoedige, heldere lach schaterde ze hem tegen en voelde zich plotseling sterk genoeg om dit heerlijke groote kind èn dat andere te dragen.
‘Vind je 't niet goed?’ plaagde ze.
‘Jawel! ‘stotterde hij, ‘maar voor jou.... voor jullie vrouwen....’
Haar volle hand legde ze op z'n mond, maar toch was haar overmoed geslonken.
‘Romanticus!’ zei ze warm en school zwijgend bij hem.
‘Zoo'n studievrouw! Wat moet dat worden?’ plaagde hij lief, in superioriteitsgevoel nu.
‘Wacht maar, de studievrouw heeft al zoo lang een baby bemoederd, dat het verschil niet zoo heel groot zal zijn!’
Toch kwam er een zucht om veel liefs dat geofferd moest worden.
Haar aandoeningen objectiveerend vertelde ze wat er de laatste dagen in haar hart was geweest: de aanvankelijke tegenzin en angst om 't vreemde, dat zich tusschen hun levens schoof; haar onwil om 't werk los te laten dat haar lief was.
‘Maar 'k ben er nu al vertrouwd mee geraakt; 't wordt een stuk van je bestaan, langzamerhand!’ Ze zag dat hij weer aan 't mijmeren was en drong vorschend aan: ‘Zeg jij nu eens wat! Laat me jou meening eens hooren!’
Hij kwam terug tot de werkelijkheid en trok aan z'n knevel.
‘Wat ik er van vind?’ herhaalde hij voor zich zelf, ‘ik vind het iets groots, dat God ons een menschenziel wil toevertrouwen; maar een geweldige verantwoordelijkheid!’
| |
| |
‘Slap van 'm!’ dacht ze geïrriteerd, maar de idealen die ze om haar verwachting gebouwd had, zweefden boven de ergernis uit en bewust zei ze:
‘In een kind heb je 'n stuk van de toekomst! Zooals je die zoudt wenschen, zoo vorm je je kind.... en de invloed die er dan van je uitgaat is 't offer van een paar spreekbeurten wel waard.’
Ze zaten nog wat stil bij elkaar, elk met eigen gedachten. En Herma nam met verwondering waar, dat door de nieuwe factor hun verhouding rijker geworden was: dit was meer gemeenschappelijk dan hun studiezin; ieders eigen en toch alleen maar van samen.
‘'Sterk moet ik zijn, nu vooral!’ dacht ze voort. ‘'n Klein beetje droomen hindert niet, mits 't verstand maar blijft domineeren.’
(Wordt vervolgd).
|
|