Opwaartsche Wegen. Jaargang 4(1926-1927)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 241] [p. 241] De kraaien. door J.H. de Groot. Een ruige wind joeg over wei en akker heen, en sprong nabij wat kaalgejaagde boomen op, hoog op en schudde wildverwoed hun leeggevaagden kop dat al de lange zwarte takken kraakten. Doch joelend vlood ie voort en liet een schaterlach die flapte in de lucht en klapte als een slag van 'n leniglange zweep. Zoo nu en dan was naast het windgeweld, een schor gekras van kraaien in de lucht, die zwierden rond de hooge kale kruinen, of dreven dronken vóór de wind en bleven aarz'lend vleugelklappend staan en zakten naar beneê, om op de wilde takken een steê te zoeken. Over het smalle weidepad vol zwarte modder, trad een man. Z'n spiedend oog zocht ver vooruit, omhoog, of er een prooi bewoog, voor z'n geweer dat in den arm gereed tot schieten lag. [pagina 242] [p. 242] Daar waar de kraaien krasten in 't stoeiend windenspel was plots een vreemd en angstig vlerkgewiek. Fel kraakte er een schot. En wierp de wind zich op het harde knalgeluid en sloeg 't aan flarden, joeg het voor zich uit Hoog in de wilde wolken. Maar achter 't snel verspreidend lood vlood evenvlug een grage dood die beet zich vast in 'n krampend vleugelpaar dat poogde nog te vluchten. De kraai viel naar den grond en stuipte wijd de snavel open] de oogen groot; wat bloed kwam traag geloopen uit kop en borst en kleurde donker rood het doffe veerenzwart. En aan den voet der boomen droeg de wind wat blaren aan en dorre brokjes hout, En langzaam werd de zwarte vlek van doode veêren dichtgedekt. Hoog in de boomen klonk een droeve klacht. De wind hield bij het eenzaam graf de wacht. Vorige Volgende