| |
| |
| |
Boekbespreking.
P.C. Boutens, een inleiding met bloemlezing door W. Kramer. J.M. Meulenhoff-Amsterdam 1926.
Boutens wordt wel algemeen als een der grootmeesters van onze nieuwere poëzie beschouwd, maar het lot van veel grooten onder de kunstenaars is daarmee ook zijn deel geworden: men bewondert hem meer dan dat men hem kent. Een strofe uit ‘Beatrijs’, een enkel van de ‘Vergeten liedjes’ en misschien nog een ander vers, dat in iedere schoolbloemlezing voorkomt - veel meer van hem is niet gemeen goed. Dit kan ons nu wel niet verwonderen, maar toch wordt achter een ‘hij is zoo moeilijk’ deze onkunde vaak wat al te gemakkelijk verborgen.
Daarom heb ik met vreugde dit boekje begroet, dat nu in een eenvoudig, buitengewoon aantrekkelijk bandje voor me ligt. Het bekende portret van den dichter door Toorop staat tegenover het titelblad. En verder een bloemlezing, ter verduidelijking van een inleiding, die hoofdzaak is. De titel (‘inleiding met bloemlezing’) laat zich moeilijk anders lezen. En de lengte dier inleiding (ruim 36 pagina's) bevestigt deze opvatting.
Dit boekje wil dus inleiden tot de poëzie van een te weinig gelezen dichter en er belangstelling voor wekken - de eigenlijke bloemlezing wil die belangstelling nog vergrooten, brengen tot de bundels zelve en zoo een brug zijn naar een onbekend weeldeland.
Daarom wil ik mij liefst tot de inleiding bepalen. Over de opgenomen verzen valt trouwens weinig te zeggen. Ieder zou zijn keus weer anders bepalen, en de omvang van het boekje stelde een strenge limiet, vooral wat de opname van langere gedichten betreft. Dat hier en daar ‘fragmenten’ gegeven zijn, kan ik niet bewonderen. Het principe lijkt me verkeerd. Geef een vers, vooral een lyrisch vers, zooals de dichter het heeft gewild, of geef het heelemaal niet. Een verkorting lijkt me nog pijnlijker willekeur. 't Is of men een roos van wat bloembladen berooft, omdat er anders te veel zijn!
De Inleiding wordt breed opgezet met een algemeene beschouwing onzer dichtkunst vanaf 1880, waaruit Boutens zich heeft ontwikkeld. Het spijt me, dat de heer Kramer blijkbaar niet meer heeft willen geven dan een karakteristiek van Boutens' poëzie. Bijzonderheden omtrent den dichter zelf worden ons niet meegedeeld, zelfs niet zijn geboortejaar (1870). Hiermee raak ik een wezenlijk kenmerk van deze inleiding. We worden in kennis gebracht met Boutens' poëzie - door zijn verzen. Dat heeft zijn goeden kant, we komen er dadelijk door in aanraking met den dichter Boutens. De mensch Boutens blijft echter voor ons vaag en onwezenlijk op een wazigen, achtergrond. En toch zijn deze twee niet te scheiden. Want het is de mensch, die werkt, leest nadenkt, twijfelt en - dicht. Bij een grondige beschouwing hebben we beide noodig.
Eenzelfde bezwaar heb ik tegen de bespreking van ‘het Platonisch denken bij Boutens’. Ook hier wordt ons vrijwel enkel de levensfilosofie getoond, zooals die blijkt uit Boutens' verzen. Maar de achtergrond daarvan, het wezenlijke verband met Plato's en anderer werken, wordt niet duidelijk gegeven. Men zou kunnen opmerken, dat het bestek en de aard van het boekje dit niet toelieten. Ik kan dit evenwel niet toegeven, omdat het m.i. voor een juist begrip van veel van Bouten's verzen belangrijk is en dus thuis hoort in een inleiding als deze. Er hadden niet vele bladzijden aan gewijd behoeven te worden; in enkele, scherpe trekken was ons alles duidelijk te maken geweest. Nu echter krijgen we den indruk van oppervlakkigheid, wat slechts versterkt wordt door opmer- | |
| |
kingen als: ‘Dat is de dichterdroom, gegroeid uit wat men zou kunnen noemen het Platonische idealisme. Is de dichter Boutens daarom Platonist?’ Het is mij een volkomen raadsel, wat hier bedoeld kan zijn met ‘wat men zou kunnen noemen het Platonische idealisme’! De volgende vraag leidt dan in tot een beschouwing over het telkens terugkeeren van idealistische tegenstroomingen ‘in vloed van materialisme en positivisme’. Dit brengt tot de romantiek en met de poëzie daarvan heeft die van Boutens ‘trek bij trek’ gemeen.
Zie, hier worden namen genoemd en lijnen getrokken. Maar waarom dan niet wat dieper op de zaken ingegaan zonder over de dingen heen te glijden?
Hoewel dit wel niet bedoeld zal zijn, krijgen we den indruk of de vraag ‘is de dichter Boutens daarom Platonist?’ in verband met het volgende, eigenlijk beteekent: och, die invloed van Plato is bij hem niet zoo groot. Bij de romantiek vinden we precies hetzelfde! - Een dieper beschouwing van Plato en de romantiek zou voor ons deze onduidelijkheid dadelijk hebben weggenomen. Immers, er is niets verwonderlijks in deze overeenkomst. Romantiek en mystiek zijn nauw aan elkaar verwant en deze laatste is als een sterke stroom voortgekomen uit het Neo-Platonisme, al mogen andere, kleinere bronnen van het hunne hebben bijgedragen. Schelling, die invloed had op Fr. Schlegel en Novalis, kwam in zijn wisselende systemen ook tot een Neo-Platonisch idealisme. Maar van dien achtergrond, dit verband, geeft de heer Kramer ons niets, al zou ook ‘het religieuze in Boutens' poëzie’ daaruit direct volgen. Alles is te fragmentarisch, grijpt niet naar de kern.
Nog eens hetzelfde bezwaar heb ik tegen de opmerkingen over Boutens' taal. Het begint weer breed, maar verloopt in een groote hoeveelheid naast elkaar staande feiten. Het diepere verband, waardoor alleen het begrijpen komen kan, ontbreekt.
Een oppervlakkig lezer zou kunnen meenen, dat ik onredelijk was en te veel vroeg. Maar ik vraag enkel naar de kern, het wezen van Boutens' poëzie. En die heb ik in deze inleiding gemist Was die er geweest, dan zou alles klaar en duidelijk daaruit zijn voortgevloeid. Het boekje had er niet dikker om behoeven te worden.
Nu hooren we veel interessants, waarvoor we den heer Kramer dankbaar zijn. Maar de vele mozaiek-fragmenten geven ons toch niet, wat zijn titel belooft: een levend geheel, een mensch die ook dichter is: P.C. Boutens.
W.A.P. SMIT.
| |
Jo Spierenburg, De Schoonheid zaaide.... ingeleid door A.L. van Hulzen. (Uitgave W. Landstra, Utrecht 1926.)
De heer van Hulzen neemt in zijn inleiding den schijn aan een bespreking van deze verzen eigenlijk onmogelijk te willen maken. Gedoofde kolen zijn minder gevaarlijk dan rood-gloeiende, denkt hij, en neemt van tevoren den criticus de woorden al uit den mond om ze van hun kracht te berooven. We mochten er eens wat onvoorzichtig mee zijn!
‘De vraag zal misschien worden gedaan’, redeneert hij, ‘of hier kunst is. En op die vraag zal men dan een antwoord geven, dat min of meer voordeelig of nadeelig uitvalt voor den bundel.
‘Maar wat is kunst? Op hoeveel wijzen is er al getracht te definieeren? En hoe weinig heeft men er van kunnen zeggen, omdat het subjectieve gevoel meestal beslist. Misschien moet ik zeggen: altijd beslist.
Wat is kunst? Wat is leven? Durft ge u niet toe te vertrouwen aan den arts, die er geen definitie van weet te geven?
Wat is een bloem? Wat is - och houden we toch eens op met te vragen naar het wezen der dingen, dat toch ontsnapt aan onze woorden.’
Ik laat hier nu de vraag achterwege, of een dergelijke inleiding wel een ‘goede’ introductie is voor een jonge schrijfster. Als de heer v. Hulzen van haar talent overtuigd was geweest, had hij niet zoo voorzichtig behoeven te zijn. Nu lijkt zijn inleiding verdacht veel op een borstwering van zandzakken, die zooveel mogelijk de kogels op moet vangen.
Maar afgezien hiervan meen ik, dat de kwestie van te veel belang is om er niet even dieper op
| |
| |
in te gaan. Een argeloos lezer zou zich misschien door de sophistiek van den heer v. H. laten misleiden. Ik weet werkelijk geen anderen naam voor de boven aangehaalde passage.
We kunnen kunst niet definieeren, evenmin als een bloem - of het leven. En toch durft ge u toevertrouwen aan den arts, die van dit laatste geen definitie weet te geven!
Ja - maar we zouden het toch niet graag doen aan een dokter, die het verschil tusschen leven en dood niet zag! En we merken ook wel degelijk verschil tusschen een levende, geurende, bloeiende bloem en een kunstig nagebootste. We kunnen de vergelijking nog iets verder doortrekken. Dood en schijndood lijken soms bedriegelijk veel op elkaar, zòò zelfs dat men tot de verplichte lijkschouwing door een bevoegd medicus is overgegaan. Deze herkent leven of dood, al kan hij ze niet definieeren. - En een bloem kan zòò kunstvol zijn nagemaakt, dat we ze moeten tasten om echt van onecht te kunnen onderscheiden, levend van dood. Maar dan, van heel dichtbij, herkennen we 't een of 't ander.
Zoo is het ook met de kunst We kunnen wel degelijk zeggen: dit is kunst en dat is het niet, al kunnen we het begrip niet precies omschrijven We herkennen ook hier het levende van het doode.
Ik geloof hiermee wel genoeg gezegd te hebben om van Hulzens gevaarlijke opmerking te weerleggen - daarom ook gevaarlijk, omdat ze door tegenstanders van ‘Christelijke’ kunst maar al te graag zal worden aangehaald als bewijs, hoe de ‘Christelijken’ hun eigen auteurs probeeren mooi te praten.
En dan nu de bundel, dien ik daaom toch vrijmoedig beoordeelen durf.
Lief, zwak, vluchtig, aardig, onbelangrijk - ziedaar eenige epitheta, die er op toe te passen zijn - waarmee ik eigenlijk bedoel, dat er van dit bundeltje heelemaal niets te zeggen valt. De schrijfster is klaarblijkelijk een lief, gevoelig, jong meisje, met wat fijner sentimenten dan de meesten plegen te hebben, en die ook wel af en toe den adem van iets hoogers en edelers over haar gezicht voelt gaan. De ontroering van dergelijke oogenblikken probeert ze in haar verzen weer te geven. Of eigenlijk is ontroering een veel te groot woord. Meestal geven de verzen niets dan vluchtige stemminkjes meer of minder zuiver weer. Een poging tot het grootsche als ‘Het gebed van Simson’ lijdt meer dan jammerlijk schipbreuk. Daarentegen vinden we de stemming simpel en zuiver in
Het mistig grachtje.
Er glimt wat lampeschijn op vochte keien.
De huiskes doez'len in den doom.
Er leeft een innigheid, een schroom
voor ruwe dingen. Fijn, ijl-lijnig rijen
de vage boomen zich. Twee witte zwanen
bijeen op 't zwarte water zijn
reeds ingedommeld, blank in schijn
der lamp. Men zou het leven simpel wanen!
O, er zijn heel veel aanmerkingen te maken, ik weet het! Maar er is sfeer - er wordt iets wakker geroepen in ons, een herinnering, die ons meeneemt.
Iets eigens en bekorends vinden we ook in
Ik verlang.
Nu ben ik als een oude, donk're toren,
waar na geheimen tocht de vleermuis weer
om weg te schuilen voor het gouden zonlicht
Zóó heeft 't verlangen mij tot woon verkoren.
Ook hier treft ons de onbeholpenheid, de technische onhandigheid, die we in andere verzen
| |
| |
nog veel sterker vinden en die breng tot halsbrekende enjambementen, van regel tot regel, van strofe tot strofe. Toch hebben we in deze beide gevallen te doen met een vers.
Wat dunkt u echter van:
Wat raken mij....
de woorden van de menschen mij? Zij maken
mij niet verdrietig en niet blij.
de domme menschen toch zooveel? Ze laten
hun radde woorden tuim'len, heel.
Toch raakt geen enk'le klank mij aan
Ik laat hun woorden langs mij gaan.
of van:
‘In hooge vazen staan zwaarzoet te geuren seringepluimen, sneeuwig wit en paars, naast goudgetongde Aäronskelken, kaarsrecht staand op stengelzuilen. Schat van kleuren bloeit rondom open. Tal van tulpen pralen met trotsche koppen - diep papaverrood -. Chrysantenharten glanzen goud en groot. Violen leven in de glazen schalen.’
Dit zijn de eerste twee strofen van ‘Bloemenwinkel.’ Er is niets meer wat aan een vers of aan poëzie doet denken. Alleen staat 't in 't bundeltje vierregelig gedrukt. Maar ik geef het u te doen de afzonderlijke regels te reconstrueeren!
Tusschen veel kaf wat koren. Vaak een gevoelige regel, een fijnbegrepen woord.
‘Jeugdwerk,’ zegt weer de heer van Hulzen.
‘Knoppen! geen bloemen nog, die in volle bloeikracht breed spreiden het kleurenblad en pronken met het rijpe hart.
Maar knoppen beloven!
En er gluurt door de spleetjes der wijkende kelkblaadjes het lichte rose - het fijne blauw - het goud.’
Zeker - zeker - het is allemaal heel mooi gezegd, maar - te vroeg geplukte knoppen komen in de vaas niet uit en niemand heeft er wat aan, vooral de kooper niet. Bovendien stoort het de plant in haar rustige ontwikkeling.
Want ik wil Jo Spierenburg toch nog altijd beschouwen als een plant, waar bloemen van poëzie op bloeien kùnnen. Of de knoppen zich zullen ontplooien? Ze zijn er in alle geval, al zijn ze nog heel klein. Maar als ze nu eens héél rustig konden groeien en heelemaal niet werden geforceerd - wie weet - al ging er maar één open! Eén goed vers is beter dan honderd slechte, al hebben die misschien hier en daar nog wel een goeden regel.
Onze bespreking schijnt voor 't bundeltje rijkelijk lang. Maar 't ging dan ook hoofdzakelijk om een principe!
W.A.P. SMIT.
Ontvangen:
Tekst en Uitleg, Genesis II, door Prof. Dr. F.M.Th. Böhl. |
I. Henk en Riek. } door N.W. van Diemen de Jel. |
II. Henk bij tante Jet. } door N.W. van Diemen de Jel. |
Von deutscher Art und Kunst. 8 Bändchen. |
Das Weihnachtsoratorium von Adolf Stern. Autorisierte für den Schulgebrauch mit Erläuterungen versehene Ausgabe von W.J. Noordhoek. |
Marnix-drukken. Mme de la Ville de Mirmont Le larron, arrangé et annoté par M.J. Ornée. |
Alle uitgaven van J.B. Wolters, Groningen, Den Haag, 1925.
v. H.
| |
| |
| |
A. Roland Holst. De Wilde Kim. C.A.J. van Dishoeck, Bussum, MCMXXV.
A. Roland Holst publiceerde kort geleden een nieuwe bundel, De wilde kim. Van Dishoeck zorgde voor een goede en sobere uitgave. Omslag en titel werden getekend door J. van Krimpen.
We beperken ons hier voorlopig tot een aanbeveling, zonder verder iets van de waarde van deze bundel te zeggen. Binnen niet al te lange tijd hopen we, in meer algemeen verband, op de inhoud terug te komen. Want de dichter A. Roland Holst verdient méér belangstelling, dan hem door onze lezers gewoonlik wordt toebedeeld.
J.H.
| |
K. Fokkema en Dr. H.J.L. van Haselen. Van Nederlandsche stam. Twede deel. N. Samson, Alphen aan den Rijn.
Dr. P. Geyl and Dr. E. Kruisinga. England in the nineteenth century. I and II. Kemink en Zoon, Utrecht.
Even een paar schooluitgaven.
‘Van Nederlandsche Stam’ is het twede deel van een leesboek voor gymnasium, H.B.S. en andere inrichtingen van voortgezet onderwijs, laagste klassen. Het eerste deel heb ik het vorige jaar reeds mogen aankondigen. De gedachten, waardoor de samenstellers zich hebben laten leiden, zijn in een voorbericht uiteengezet. Het was de bedoeling om stukken te geven van zowel ethiese als aesthetiese waarde, terwijl tevens illustraties voor de poëtiekles werden opgenomen. Hartelik aanbevolen.
‘England in the nineteenth century’ is een bloemlezing van historiese en literaire stukken, die het Engelse leven der negentiende eeuw kunnen illustréren. De combinatie der samenstellers kon niet beter. Dr. Kruisinga is een zeer betrouwbare gids op Engels-onderwijs-gebied, Prof. Geyl was door 'n jarenlang docéren aan de Londense Universiteit hier de aangewezen historicus. 't Boek lijkt me dan ook een welgeslaagde poging van samenwerking tussen twee vakken, en daardoor tevens een prachtmiddel om eigen studie der leerlingen aan te moedigen. Prenten uit ‘Punch’ maken 't geheel nog aantrekkeliker.
J.H.
| |
Elisabeth Behmer. De gezant. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, Leiden.
‘De gezant’ is de Montigny, die in Spanje door Filips II heimelik werd vermoord. Inderdaad een figuur met dramatiese mogelikheden; een edelman, die weet wat onheil hem dreigt, maar die, als hij gewaarschuwd wordt, toch weigert zijn Fatum te ontvluchten, omdat hij daardoor te kort meent te doen aan de eer van zijn land en zijn geslacht.
Daarnaast staat dan een twede figuur, Isabella de Mendoza, een minder gelukkige. Zij is verliefd geweest op een Protestant, die door de Inquisitie werd terechtgesteld; deze liefde leeft weer op, als ze de Montigny ontmoet; ze weet door te dringen in de kerker op 't ogenblik dat de Montigny geworgd zal worden, en pleegt daar zelfmoord.
Deze zelfmoord is hier niet voldoende gemotiveerd, evenmin als haar voorliefde voor het Protestantisme, waar de Montigny zelf goed Rooms blijft.
En dan is er nog een twede bezwaar: de versvorm. In de tijd, dat Schimmel z'n historiese drama's schreef, zou men hier misschien nog gesproken hebben van ‘goede verzen’, en ‘'n enkele nieuwe vondst.’ Nu zijn we al weer een hele tijd verder, en doet deze vorm aan als hopeloos ouderwets.
Was dit drama meer geconcentreerd geweest, dan had vanzelf deze versvorm voor proza moeten wijken. Maar dit had alleen gekund, wanneer de persoon van de Montigny uitgegroeid was tot zulk een legendariese figuur, dat hij alle eer voor zich opeiste, en er geen plaats meer overbleef voor andere figuren, als Isabella de Mendoza en Filips II. Maar daarvoor is 't stuk misschien nog te veel ‘geschiedenis’, en te weinig ‘verbeelding.’
J.H.
| |
| |
| |
Jan Klomp en zijn makkers. Een boek voor jongens door N.W. van Diemen de Jel. Uitgave van J.H. Kok te Kampen.
Uit den ondertitel is 't duidelijk dat 't boek niet in de voornaamste plaats voor onze lezers is geschreven, en ook niet voor meisjes. Voor jongens. Ik zal 't verhaal niet oververtellen. De ‘auteur’ heb ik bij een vroeger werk geintroduceerd. 't Is nog dezelfde. Als ik met mijn eigen werk ingenomen was zou ik zeggen: ik zal er geen woorden aan vuil maken, 't zou zijn ‘paarlen voor de zwijnen’. Dit jongens-boek is vol kleine, vrome, brave mannetjes, en een enkele niet vrome, die zoo na een bestraffing bekeert. Santé.
v. D.
| |
De Berggeest van Mendanang door J.C. Mollema. Amsterdam van Holkema & Warendorf.
't Land van Mendanang bij den evenaar, onder de loodrechte stralen van de middagzon, ten speelbal aan de moussons van beide halfronden, die het teisterden met wolkbreuken of verzengende hitte, is wel een buitengewoon terrein, met een streng decor, voor een roman. Weinig handeling was dan ook voldoende om een vast geheel te maken. Het verhaal van een durvende en geweldig willende pionier is in zijn altijd herhalende tegenslagen en te bekampen moeilijkheden van bijgeloof en ziekten in een haast eentonig rhythme geschreven. Toch is er een spannende sfeer ontstaan, die zuiver dit gegeven beheerscht. De natuurlijke eenvoud, en ook de nuchterheid van de journaalbladen maken dit werk tot een zuivere historie.
In het archief der Mendanang Maatschappij, in de directiekamer van het deftige gebouw op de Keizersgracht te Amsterdam, rust het vergeelde journaal van Schaerfeld. Het is niet meer volledig. Insecten groeven gangen door de bladzijden waarover zijn pen eens koortsachtig snelde, of bevend, slecht leesbaar krabbelde in zijn door ziekte verzwakte hand. Het is geen dienstjournaal, het moet toevallig met zijn administratieve bescheiden op Mendanang zijn achtergebleven. Het ging door de handen van zijn opvolgers, de een wierp het denkelijk in een loket met Schablone penarbeid, staten, staatjes en ander scheurpapier, dat nooit verscheurd, maar opgevreten wordt door nuttige insecten. Een ander vischte het toevallig nog niet geheel vernield, uit dat loket, las het en liet het inbinden....
Elke bladzijde vertelt van strijd op leven en dood met het klimaat, met het grondwater, met koelies, de tinmarkt en het geld.
Door alles schemert het onwrikbaar vertrouwen op succes, over alles ligt een wolk van tegenslag.
Het journaal omvat slechts twee jaren, het eindigt op een dag, als een andere.... waarop een nieuwe morgen volgen moest.... doch die overging in den langen, langen nacht....
v. D.
| |
‘Van het Schavotje’. Maria de Vries-Vogel. Hollandia Drukkerij Baarn.
't Schavotje, lezer, ge zult vreemd opzien bij de titel, is een verhooging vóór het schoolbord in de klassen van een Gymnasium of H.B.S. Op ‘'t Schavotje’ staat - ge kunt het afgebeeld zien op het omslag van het hier aangekondigde boekje, - op 't schavotje staat een tafel waarachter, met de rug naar het hoog boven hem uitstekende schoolbord, de leeraar zit, zóó dat hij de heele klas kan overzien. Ik ken een leeraar, die de gewoonte heeft, als hij repetities geeft, z'n stoel òp tafel te zetten en er dan bovenop te gaan zitten. 't Spreken is dan absoluut onmogelijk geworden voor de met proefwerk begiftigden.
Dat je als onderwijzer een goed ‘overzicht’ hebt vanaf 't schavotje - ook zonder dat je er met stoel en al op gaat zitten - weet ik bij ondervinding. En hoe zelfs dat schavotje nog niet veilig is voor leerlingen die ‘lol’ willen hebben, ik zou U er verhalen van kunnen doen! Een oude collega vertelde me eens, hoe de jongelui eener H.B.S.-klasse vóór het aanvangen der les van 'n gehaat onderwijzer kans hadden gezien een opgewonden wekker te smokkelen onder de verhooging waarop de tafel staat. De wekker liep natuurlijk flink lang àf toen de leeraar midden in een bezielde oratie was! Een andermaal hadden de leerlingen
| |
| |
de tafel zóó ver naar voren geschoven dat twee pooten nog maar net op den rand van de verhevenheid stonden. Toen de leeraar - laat me verzwijgen hoe zijn bijnaam was - een klein stootje aan de tafel gaf, was het gevolg natuurlijk, dat die voorover sloeg met alles wat erop stond. Op een andere keer.... maar laat ik toch tot recenseeren komen van 't leuke boekje van Maria de Vries, want 't is het heusch waard!
De leerares dan, wier naam op het titelblad ‘prijkt’ heeft in dit werkje op de alleraangenaamste wijze enkele van haar herinneringen aan ‘'t schavotje’ neergeschreven. Ze heeft een hartelijke genegenheid voor haar leerlingen, en die genegenheid, liefde ben ik geneigd het te noemen, heeft haar de juiste toon ingegeven bij het schrijven van haar twaalf korte schetsjes. Toegerust met een benijdenswaardige portie paedagogische takt blijkt ze te zijn. En ze weet op te merken, te begrijpen wat haar leerlingen denken en voelen. ‘Het vat der Danaïden’ vertelt van een leerling die maar geen Nederlandsch leeren kon; ‘Klankleer’ verhaalt hoe slim de leerares erachter weet te komen welke jongens in 't vorige uur den leeraar door een nagemaakte verkoudheid hebben geplaagd. Een volgend schetsje laat U zien hoe het er in de Directeurskamer toegaat als een booswicht moet komen vertellen dat hij ‘eruit gejaagd’ is of wanneer een moeder spreken komt over de slechte vorderingen van haar lieveling. Het schetsje ‘Talenten’ demonstreert de onkunde der leerlingen met betrekking tot den Bijbel, een onwetendheid die de leerares zeer betreurt, niet zoozeer omdat het om den Bijbel gaat, maar: ‘iemand die zonder kennis van Godsdienst is opgevoed beklaag ik niet alleen, maar ik vind hem vooral, en altijd, en wien dan ook, onbeschaafd.’ Zelfs wie de vier Evangelisten waren wisten de leerlingen niet. Ik denk aan Dr. te Lintum. En aan Dr. Wielenga's nieuwe boek....
't Laatste opstelletje is gewijd aan de nagedachtenis van Soera Rana, de leeraar uit schrijfstersmeisjesjaren, in Haarlem, de groote grijze man, die nooit Engelsche Letterkunde onderwees doch uitsluitend de taal omdat een leerlinge het gewaagd had te lachen toen hij een gedicht voorlas.
De uitdrukkingen door schrijfster gebezigd zijn vaak pittig en oorspronkelijk: ‘.... en ineens, grappig een kort schateren - alsof een zak kiezels geleegd werd op een houten vloer.’ ‘Ik heb vacantie.... Op het punt school, ben ik, deze weken, dood en gevoelloos, precies als een been dat slaapt.’
Jammer dat de uitgeefster zoo weinig zorg besteedde aan de uitgave van 't boekje. Mijn ingenaaid exemplaar ligt nù al uit elkaar.
P.H.M.
| |
Het jaar rond. Een boek voor het persoonlijk leven, door H.L. Oort en W. Mackenzie (zesde druk). Utrecht, A.W. Bruna & Zoon's Uitg.-Mij.
Een zesde druk behoeft geen aanbeveling. Woorden die ‘het jaar rond’ gaan verouderen niet. Wanneer 't velen ten zegen is geweest moet 't nog veel jaren rond gaan....
v. D.
(De uitgever zond het exemplaar in prachtig paars-linnen bandje. Wie sloeg met leelijke paarse inkt, zelfs op den band, zelfs op tekst-pagina's een boek-bedervend stempel?)
| |
De vier veeren, door A.E.W. Mason. Nederl. bewerking van Jhr. R.H.G. Nahuis. W. de Haan, Utrecht.
Dit is een deel van de ‘succes romans’, de internationale bibliotheek van de meest gelezen werken der romanliteratuur. Dat is de nadere aanduiding die de uitgever gekozen heeft. En 't is me nogal een aardig omschrijvinkje. Nu heeft 't deel hier aangegeven mij buitengewoon genoegen gegeven. Een zeer natuurlijke en zuiver volgehouden karakter teekening, heelemaal geen onmogelijke conflicten, die een koortshuivering doen ontstaan, een nachtmerrie veroorzaken. De stijl is ook rustig en gewoon gehouden. Er komen fragmenten in voor die overeenkomen en sterk doen denken aan het bekende werk Mimi Bluette van Guido da Verona. Als roman is dit werkelijk een mooi deel in deze serie.
v. D.
| |
| |
| |
Op en top William door Richmal Crompton. Uit het Engelsch door Dorothee de Escofet-Buys.
John Macnab, de Gentleman-strooper door John Buchan. Uit het Engelsch door Robert Peereboom.
Beide: Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Kosmos’ (z.j.).
Als mijn geheugen me niet bedriegt, las ik het eerste hoofdstuk van ‘Op en top William’ een paar jaar geleden in een dokterswachtkamer in het tijdschrift Astra. Ik meen zelfs, dat er toen de naam van Job Steynen onder stond.
Maar daarin kan ik me vergissen. Wat ik echter me nog goed herinner is, dat het verhaal me amuseerde, omdat ik meende dat de auteur een parodie op zekere succesfilms bedoelde en niet kwalik er in geslaagd was een paar typiese filmverhalen (een achtervolging met vele ongelukken, een malle liefdeshistorie, een dronkaard die tot bekering komt aan het sterfbed van zijn kind) bespottelik te maken.
Stel u dus mijn verbazing voor, als ik nu de hele geschiedenis van William lezend, merk dat het boek een aaneenschakeling van dergelijke lafheden is en dat de auteur het ernstig meent. Dit ‘boek voor oud en jong vol kostelijke humor’ is een ouderwetsche lachfilm waarin onder veel konsternatie een half huishouden vernield wordt. Enfin, wie het nog eens lezen wil, hoe het vroeger in de bioscoop toeging, die kan hier al de suksesnummers van het ouwerwetse bioskoopblijspel beleven.
Toen ik na ‘William’ aan ‘John Macnab’ begon dacht ik nu aan een ander sukses van de bioskoop toe te zijn. Gentleman-inbrekers hebben we in de bioskoop en in de sensatieliteratuur al volop gehad, waarom nu niet een gentleman-stroper? En in zeker opzicht kwam mijn verwachting uit: sensatie genoeg! Maar toch: er is wel iets in John Macnab. In alle geval wordt het pas vervelend, als men de helft of tweederde deel gelezen heeft! Er worden n.l. drie strooptochten meegedeeld, de derde levert niet veel nieuws meer op. Van de 300 blz. zijn er zeker wel 150 die je geboeid houden, en een boek heeft voor een deel zijn werk verricht, als het je gedwongen heeft je belangrijke zelf eens even te vergeten. Verder kan ik er niet veel goeds van zeggen, het verhaal zit vrij losjes in elkaar, het is bovendien onmogelik, alleen zou ik er misschien aan mogen toevoegen, dat de helden werkelik in alle opzichten gentelemen zijn, meer dan enige gentlemandief, en dat er een pleit voor frisse natuurlikheid in wordt gehouden, een frisheid, die ook zo nu en dan in het verhaal aangenaam aandoet.
De uitgever was zo vrijmoedig te verzoeken om in de recensie te willen melden dat de prijs van deze boeken ingenaaid f 2.25 is en ze gebonden f 2.90 kosten. Ik heb hierbij aan zijn verzoek voldaan, hoewel ik meen dat zulke mededeelingen in een advertentierubriek tuishoren, wat hij als zakenman misschien wel weet.
. H.
| |
Uit het grijs verleden door A. Sixma van Heemstra-Schimmelpenninck. Zutphen. W.J. Thieme & Cie MCMXXVI.
De firma Thieme heeft door vele uitgaven haar belangstelling getoond voor oude verhalen, mythen, sprookjes. Nu komt ze met dergelike verhalen, bewerkt voor kinderen. Een zeker in deze verhalen, al is het niet in alle even sterk het geval, is het dat de smaak van ouden en jongen elkaar het dichtst naderen, al zullen ze beiden anders lezen. Een uitgave als deze is dan ook zeker gerechtvaardigd, mits de bewerker-(ster) de sfeer van het verhaal niet te veel verbreekt door eigen opvattingen in de plaats te stellen van de oude levenssfeer. In vele opzichten is deze bewerkster daarin geslaagd en al zullen wij ouderen wel hier en daar iets missen, dat aan de oorspronkelike verhalen hun bekoring geeft, er blijft genoeg over, om deze bundel voor kinderen zeer aantrekkelijk te maken. De uitgever zorgde voor een mooi, kloek boek en de tekenaar, Kesler, voor goede illustraties.
v. H.
|
|