Opwaartsche Wegen. Jaargang 4
(1926-1927)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Boekbespreking.Den Spyeghel der Salicheyt van Elckerlyc. Dr. H.J.E. Endepols. (Lyceum-Herdrukken IX; J.B. Wolters, Groningen-Den Haag).Dr. Endepols, die door zijn studie ‘Het decoratief en de opvoering van het Middelnederlandsche Drama’ (Amsterdam, van Langenhuysen, 1903) zijn sporen op dit gebied reeds heeft verdiend, heeft ons in dit werkje, waarvan niets dan goeds te zeggen valt, op een degelijke, onderhoudend geschreven inleiding en een nauwkeurig, uitvoerig gedocumenteerde tekstuitgave vergast. v.d. Laan. | |
Bilderdijk. Lyrische Poëzie in omlijsting van zijn leven. Dr. Ph.A. Lansberg. (Lyceum-Herdrukken X; J.B. Wolters, Groningen-Den Haag).Op zichzelf is het zeker een goede gedachte, Bilderdijks vaak zoo uiterst persoonlijke lyriek toe te lichten met een korte levensschets, vooral als die, zooals hier het geval is, frisch en levendig is geschreven. Bovendien is het boekje met mooie portretten verlucht. Op enkele punten had de bewerker iets dieper kunnen ingaan. Welken ingrijpenden invloed het kamerarrest, Bilderdijk in zijn jeugd toebeschikt, op zijn karakter heeft uitgeoefend, wordt niet vermeld, evenmin wie, behalve Da Costa, na 1817 Bilderdijks privaat-colleges te Leiden hebben gevolgd. Enkele namen althans zouden hier niet overbodig geweest zijn. En zou het geheel niet aan overzichtelijkheid gewonnen hebben, zoo toelichting en gedichten tot een aaneengeschakeld geheel waren verbonden? Nu toch dekken bovenschrift en ondergeplaatste verzen elkaar niet geheel, wat noodeloos zoeken veroorzaakt. De vertaling van ‘trahit sua quemque voluptas’ (bl. 83) is onjuist. v.d. Laan. | |
De Beweging van '80. Herman Middendorp. (W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle).Dit boekje bevat veel bruikbaars. En de Tachtigers komen hier over 't algemeen wel beter tot hun recht, dan in sommige beknopte overzichten onzer geheele letterkunde-geschiedenis het geval is. In zooverre is Middendorps studie dus aan te bevelen. Terecht ook behandelt hij Gorter wat uitvoeriger, omdat de kentering van egocentrische tot gemeenschapskunst in zijn bekende ‘kritiek’ zich wel het duidelijkst uitspreekt. Wat de schrijver op bl. 13, 21 en 89 over het naturalisme opmerkt (‘een consequentie van het realisme, omdat men de werkelijkheid in haar vollen omvang aanvaardde’), is er heel sterk bij langs geredeneerd. Hoe kan men zich zoo van de zaak afmaken! Oppervlakkig is ook de vergelijking van Perks geestestoestand (bij het schrijven van ‘Hemelvaart’) met de extaze van Ruusbroec. Met zulke vergelijkingen (men zie trouwens Van Deyssel, Verz. W. VI, 193) kan men niet voorzichtig genoeg omgaan. De groote vraag immers is: hoe stelt men zich ‘De (Het) Eeuwige’ voor? Vaag is ook een uitspraak als: Gossaert herinnert aan Da Costa (bl. 86). Ik moet eerlijk zeggen: mij niet. Maar zoo Middendorp het vindt, hoe bedoelt hij het dan? Hij moet dit in elk geval nader toelichten. v.d. Laan. | |
[pagina 200]
| |
Nederlandsche schrijvers en schrijfsters. Eerste deel. Tweede druk. L. Leopold. Tiende omgewerkte druk door W. Pik en Dr. G.E. Opstellen. Beide bij J.B. Wolters' U.M. Groningen, Den Haag 1926.Er is belangrijk verschil tussen deze twee bloemlezingen. Die van Leopold-Pik-Opstelten is een goed specimen van de oude soort: elke auteur van enige betekenis is met enige bladzijden van zijn beste werk vertegenwoordigd. Men kan verschil van mening hebben over een enkele auteur die weggelaten, een enkele die bijgevoegd kan worden, evenals over de keuze der stukken, maar overigens is het een oude beproefde methode. De belangrijkste wijzigingen die bij deze druk zijn aangebracht, zullen wel van de hand van Dr. Opstelten zijn, die ditmaal voor het eerst op het tietelblad prijkt. Door deze omwerking is het boek weer op peil, - misschien hadden we wat minder reserve tegenover de jongste poëzie verwacht, - maar ontegenzeggelijk is deze bloemlezing een van de beste en meest soliede uit de oude school. Het is een keurig ingericht literair museum, de rangschikking histories, de keuze zoveel mogelik uit estetiese overwegingen. Een bezwaar van deze manier van werk is natuurlik wel eens, dat een mooi vers niet opgenomen kan worden, omdat er nu eenmaal andere gedichten zijn, die men om historiese redenen onmogelik weg kan laten. De bloemlezing van de Vooys, v.d. Bosch en Tinbergen heeft om twee redenen iets op Leopold voor. Ten eerste winnen zij plaats door van het gezond principe uit te gaan, dat van drama's van Vondel, de blijspelen van Langendijk, werken als de Camera Obscura in een bloemlezing voor de school niets hoeft te worden opgenomen, omdat zulk werk op school allicht in zijn geheel gelezen wordt. Verder hebben de auteurs zich ingespannen om niet alleen de figuren in tijdsorde te plaatsen, maar ook door andere groepering, waardoor gelijksoortig werk uit dezelfde tijd bijeen komt, en door de tussenvoeging van diep-ingaande beschouwingen over de stijl van bepaalde tijdperken, mee te werken tot verheldering van literair inzicht. Wel komt zo nu en dan de gedachte op, dat men geestelik wat rijper moet zijn dan de gemiddelde leerling van de Middelbare school om b.v. de hoofdstukken over de renaissancestijl te kunnen waarderen. Ook lijkt me dat de bloemlezing van De Vooys meer recht laat wedervaren aan de Middeleeuwen, niet alleen omdat hij daar in totaal wat meer ruimte voor heeft, maar ook relatief. Het lijkt me dat het op 18e en 19e eeuw voor Pik-Opstelten makkelik te vinden geweest zou zijn, om nog wat ruimte voor de middeleeuwen te winnen. Ik zou er graag nog een enkele bladzij van Helmers, Tollens, Beet's poëzie, Hofdijk aan geofferd hebben. Maar - resumeerend mogen we toch zeggen, dat beide bloemlezingen goed, ernstig werk zijn, waaraan we kunnen toevoegen, dat Pik-Opstelten zoch zo goed als uitsluitend leent als toelichting op de les in de literatuurgeschiedenis, terwijl de andere bloemlezing ook buiten die kring van studerenden van belang is, omdat het iets meer geeft dan schoolwerk, een boek is dat leert lezen en liefhebben. v. H. | |
Protestantsch Letterkundige Essays. Lyceum Herdrukken VIII. Verzameld en ingeleid door Dr. Ph.A. Lansberg en Dr. J.C. de Moor. Bij J.B. Wolters. Groningen, Den Haag.De tietel van dit bundeltje zou ons op een dwaalspoor kunnen brengen. Toen ik een aankondiging las en de bundel zelf nog niet had ingezien, dacht ik eigenlik aan een soort konkurrentie met de bundels van de heren Leendertse en Tazelaar. Dit zijn echter niet opstellen over letterkundig werk, maar schriftoverdenkingen met literaire waarde. De preek dus als literatuur. De heer Lansberg heeft indertijd in een studie in Stemmen des Tijds er op gewezen, hoe zeer de bestudering van ons stichtelik proza is veronachtzaamd, vooral dat van de moderne tijd. Nu is het aan de ene kant goed te begrijpen: dit werk is niet met literair doel geschreven; het is altijd een zekere toevalligheid als tussen de vele preken die worden voorgedragen, men er | |
[pagina 201]
| |
een tegenkomt met literaire waarde. En het lot van de preek heeft alle proza, dat buiten literaire bedoeling om is ontstaan, getroffen. Politieke redevoeringen, een speech voor geheelonthouding, journalistiek werk, wetenschappelik werk, men zoekt daarbij niet naar literatuur en men vindt het er ook maar zelden. Toch kent elke tijd zijn grote redenaars, zijn knappe historici, zijn bekende journalisten, die door hun taal macht over de geesten kregen. Ik denk aan Bakhuizen, Fruin, Kuyper, Brusse. Zo zijn er ook altijd grote predikers geweest. En het is onrechtvaardig ze buiten de literatuur te plaatsen. Daarom hebben de samenstellers een goed werk gedaan door dit werk onder de aandacht van literair-belangstellenden te brengen. De keuze is gelukkig, het is van het beste, wat wij hebben. Als we nu dit werk lezen, dan valt ons direkt op, dat deze schoonheid tot 'n heel apart genre behoort. Al dadelik, omdat het 't neergeschreven gesproken woord is. Dit werk veronderstelt een hoorder. Men krijgt een zelfde gewaarwording als bij het lezen van een afgedrukte lezing. In zeker opzicht brengt dat direkt een zeker kontakt met de schrijver-spreker; aan de andere kant heeft men een gewaarwording van iets dubbelslachtigs; een soort onbehagelikheid dat het niet tot ons komt als het bedoeld is. Doordat het zo tot de massale hoorder gericht is, vertoont de stijl allerlei eigenaardigheden die in een rustig essay niet voorkomen. De stukken staan alle enigszins in de exklamatiestijl. Dit is niet als een geringschatting bedoeld: ik doe niet meer dan een poging om het eigenaardige van deze literatuurswet vast te stellen en moet, waar een uitvoerige analyse van de stijl niet in mijn bedoeling ligt, me tot enkele grove aanduidingen bepalen. Er is ondanks moderniteit in velerlei opzicht, ook iets van het deftig-oratoriese van vele jaren geleden in deze stijl gebleven. Deze opmerking is weer niet een verwijt: het is geen onvermogen, het komt voort uit de behoefte aan een gewijde sfeer, en er is iets in die voorname toon, die buiten het alledaagse plaatst. Onderling is er natuurlik in de zestien opgenomen stukken heel wat verschil: rustig verhaal, kalme beschouwing in een haast gemoedelike verteltoon, tot het hoogst gespannen woord in het pogen om het onzegbare te uiten. Moet men niet denken aan de plastiese voorstelling van den hemel van een pater Brugman, als we lezen: ‘Terwijl de engelen hem binnen brengen, staan de gasten op, en heeten hem vroolijk welkom. De bedelaar weet niet wat hij antwoorden zal. “Ik ben Lazarus maar,” zegt hij en meent dat de engelen zich vergist hebben met hem in zulk een vorstelijk gezelschap te brengen. Daar zijn Jakob en Izak; Mozes en Aäron, David en Salomo, Elias en Daniël, met Abraham, hunnen vader; 't zijn allemaal vorsten, priesters, profeten en koningen. Alleenlijk ziet men er bijna geene farizeeën onder; overigens is er al wat in Israël adellijk en heerlijk was, er aanwezig. Wat zal de bedelaar in dat doorluchtig gezelschap? Dan ziet hij de engelen vragende aan, en dan slaat hij zijn oogen weder verlegen neder; maar zijne geleiders zijn zeker van hunne zaak. Zij gaan geheele rijen met hem langs, en staan niet stil, alvorens zij boven aan den feestdisch gekomen zijn, juist ter plaatse waar vader Abraham, de voorzitter van het gastmaal aangelegen is. Deze breidt zijne armen uit, en de engelen nemen den bedelaar, en leggen er hem in. Nu rust hij in Abrahams schoot; zoo zacht heeft hij nog nooit gelegen, zelfs op de knieën zijner eigene moeder niet.’ Vergelijk dit rustig, uitvoerig vertellend, kinderlijk verhaal van Dr. van Andel met de krampachtige stijl van Prof. Slotemaker de Bruine: ‘En toen, met dat hij de oogen ophief en die plek zag, zeide Abram tot zijn jongeren: “Blijft gij hier; ik en de jongen zullen heengaan tot daar.” Dat is: nu zal Abram alleen gaan. Tot heden waren er de knechten geweest. Ze zullen weinig gezegd hebben; een bang gevoel van iets, dat aankwam, drukte zeker de gesprekken. Maar men was nog samen. En er viel nog een woord. En men zag elkaar nog. Het was niet zoo huiverig eenzaam.... Nu zou Abram alleen gaan. Ja, Izak ging naast hem. Maar daarom was hij niet minder alleen. Dat was geen gezelschap om af te leiden; dat was juist prediking van vleesch en bloed omtrent hetgeen zoo dadelijk zou geschieden, tastbaar, levensgroot, aldoor herinnerend. En toch geen woord sprekend van bemoediging of troost. | |
[pagina 202]
| |
Abram ging alleen. Toen het zwaarste kwam, moest hij alleen gaan. Zooals wij allen het eigenlijke, het diepe, het zware van ons leven alleen moeten doen. Zonder de menschen. Als wij onze oogen opheffen en die plek zien, dan moeten wij tot allen om ons henen zeggen: Blijf gij hier - ik ga tot daar.’ Het boek van Ds. SchilderGa naar voetnoot1) heeft ons indertijd allerlei gegevens verschaft over de slechte kanselstijl, het zou de moeite waard zijn, eens uitvoerig de eigenaardigheden van deze bewonderde kanselstijl te onderscheiden. Hier kan ik op 't ogenblik niet meer doen dan kennisneming met deze bundel van harte aanbevelen. Rest me alleen nog te herdenken de onverwachte dood van een der samenstellers, de kunstzinnige predikant, man van fijne smaak, Dr. de Moor. v. H. | |
Het ongeschonden beeld door A. van Hoogstraten-Schoch. Uitgegeven door de Hollandia-Drukkerij te Baarn, in het jaar MCMXXVI.Mevrouw van Hoogstraten - Schoch is - zoals ze zelf van haar boekje zegt - zonder pretentie Ze is geen groot kunstenares, geeft zich daar ook niet voor uit, maar heeft een hele schare lezeressen omdat ze eenvoudig weg en fris weet te vertellen. In haar bescheidenheid, om zich vooral niet voor meer uit te willen geven dan ze is, in die eerlike eenvoudigheid, zit het geheim van haar invloed op haar publiek. Ze wekt vertrouwen. En zodra men maar geloven mag in iemands waarachtigheid, als hij schrijft, is men al ver op weg, om hem te waarderen. Mevrouw van Hoogstraten - Schoch is geen groot schrijfster en haar boekje, dat voor me ligt, en dat vertelt over Jezus Christus ‘zooals verschillenden van onze tijdgenooten Hem zien’, is niet een groot kunstwerk, maar de schrijfster en haar werk blijven ons tot de laatste bladzijde sympathiek en het komt niet in ons op om er met een zekere geringschatting aan voorbij te gaan. Het onderwerp en de vorm waarin het behandeld is, is niet litterair; toch wagen we het om het ook voor onze lezers aan te bevelen. Mits men het leze, als de schrijfster het schreef: in alle eenvoudigheid. v. H. | |
Kleurschakeeringen uit ‘Oedaya’ door Noto Soeroto. N.V. Adi-Poestaka. 1925. 's Gravenhage.In het vorig jaar hield Noto Soeroto een rede op de stamdag van het Alg. Ned. Verbond, ook gepubliceerd in het door hem geredigeerd tijdschrift ‘Oedaya’. Deze rede heeft veel belangstelling gewekt en bestrijding gevonden, wat voor de schrijver weer aanleiding is geworden in verschillende artiekels zijn mening weer nader uiteen te zetten. Deze beschouwingen gaan over de verhouding van Nederlander en Indonesiër en zijn hoe belangrijk en belangwekkend ook, voor ons ongetwijfeld niet van primair belang en kunnen hier dus onvermeld blijven. Ik vraag alleen even aandacht voor het opstel ‘Hollandsche gedichten en Javaansche gedachten,’ waarin hij behandelt de vraag, waarom hij zijn onhollandse poëzie in het Hollands schrijft en niet in het Javaans. Het is jammer, dat Noto Soeroto zich hier voortdurend verdedigt tegen aanvallen uit de politieke hoek, waar men hem verwijt geen echt vaderlander te zijn. De hypernationalist die de intellektuele Indonesiër dikwels is, ziet in hem een overloper, een die geen deel heeft aan de opbouw van een nieuw, gelukkig Indonesië. Daartegen stelt hij zich met kracht te weer. Maar - en dit is voor ons, omdat het algemener is, belangrijker - hij ontkent de mogelijkheid, of liever kan niet op tegen de moeilikheid van een moderne Javaanse kunst. Het is, zegt hij, alsof de moderne Nederlander verzen zou willen schrijven en geen Nederlandse voorbeelden had dan de Middeleeuwse ridderroman. Hij zou er nog bij moeten voegen: en dan in aanraking kwam met de belangrijke Oosterse moderne literatuur, dus ongeveer iets als in de Germaanse landen | |
[pagina 203 ]
| |
gebeurde, toen ze onder de invloed van de Renaissance kwamen. Dat is zeker een moeilike overgangstoestand, die grote kans op een halfslachtig product geeft, maar nog niet moet leiden tot een dichten in vreemde taal. Ik geloof dat een dichter dicht in de taal die hem het meest vertrouwd is, dat is als regel de moedertaal, maar in sommige gevallen de taal van een milieu, waaraan hij zich sterk heeft geassimileerd. Zo schreef de Pool Conrad zijn prachtige Engelse romans, zo schreven Vlamingen sublieme Franse poëzie. Er komt bij dat men dicht om verstaan te worden, voor een zeker publiek. Het publiek van Noto Soeroto, al blijkt uit elk woord dat hij schrijft, dat hij geen Nederlander is, zit in Nederland. In de bundel is ook nog een van zijn vroeger verschenen verzen afgedrukt, waarin hij zijn toekomstverwachting uitdrukt. v. H. | |
De vrouw in het leven door Gina Lombroso. Zutphen. W.J. Thieme & Cie. 1925.Een boek met evenveel psychologies doordringingsvermogen als ‘De ziel van de vrouw’ van dezelfde schrijfster, meer prakties georienteerd, maar nog meer buiten ons terrein liggend, dat we daarom alleen met waardeering aankondigen. v. H. | |
Peerke en z'n kameraden door W.G. van de Hulst. Derde druk. Nijkerk. G.F. Callenbach. 1926.v.d. Hulst is onbetwist onze beste kinderschrijver. Het verhaal van Peerke, het stakkerdje wiens laatste dagen zo veel mooier worden door de blije genegenheid van een paar vrolike, gezond jongens, is daar weer een bewijs van. Schrijver voor kinderen is niet gemakkeliker dan voor groten. Een kinderhart is niet zo gauw gevuld als zijn spreekwoordelik geworden hand. En het zou zeker de moeite waard zijn als eens aan een schrijver als van de Hulst evenveel inspanning besteed werd als de schrijvers van ‘Grotemensen-boeken,’ om eens te onderzoeken, wat het geheimzinnige is, waardoor alle kinderen en zo veel ouderen van hem en zijn boeken zo houden. Natuurlik omdat hij een kunstenaar is, ja, maar dan zijn we er nog niet. Dat zegt aan de ene kant alles, maar toch ook weer niets. Want als iemand kunstenaar is, dan wordt het pas moeilik te zeggen, wat ons in hem boeit. Van een would-be kunstenaar gaat het gemakkeliker om een typering te schrijven. Die wil een ander schijnen dan hij is en schuift dan een paar eigenschappen die hij niet of slechts zwak bezit naar voren; dat valt dan op en aan enkele kleinigheden, dikwels zelfs aan grotigheidjes, merk je, dat het maar een spelletje is, geen ernst, een spelletje dat niet eens goed kan volgehouden worden ook. Maar een kunstwerk, daar moet je je eigenlik als kunstenaar tegenover plaatsen, je moet behalve het verhaal met zijn meer ofminder belangrijke mensen, vinden de persoon van de schrijver, je moet hem zelf zijn een oogenblik, om wat van hem te mogen zeggen. In algemeenheid kennen we v.d. Hulst nu allen wel: een die vrolik kan zijn met z'n jongens, die zo echt mee kan lachen met hun grappen, en tegelijk zo fijn en teer hun klein leed en hun kleine gevoeligheden kent, en die kinderlik-vroom met z'n jongens God kan zoeken. Maar om hem te typeren is meer nodig dan dit algemene; als men een met de schrijver geweest is, dan heeft men ook op zijn werkkamer gezeten, het verhaal is mee in ons ontstaan. Nu is nodig dat we bewust worden, hoe zo'n verhaal dan in elkaar zit, wat het is, dat ons het echte van deze kunst doet ervaren. Dan komen er techniese vragen voor de dag en ook telkens weer het besef, dat die techniek toch maar bijzaak is, dat er ook nog is, wat de schrijver zelf kort geleden noemde dat, ‘wat we niet zeggen.’ We wachten op een studie over v.d. Hulst. Deze derde druk zij ondertussen opnieuw aanbevolen. v. H. | |
[pagina 204]
| |
Het eeuwige Rhythme. Agnes Maas-van der Moer. Uitgave C. Morks Cz. Dordrecht 1925.Ziehier het gegeven. Lie, de moderne ontwikkelde vrouw, is getrouwd met Jan van Goudenstein, en hun huwelik is gebaseerd meer op 'n geestelike harmonie dan op 'n zinnelike liefde. Een vriend, Lou van der Weiden, doet Lie echter de zinnelike liefde ontdekken, en beleven. Toch blijft 't huwelik tussen Jan en Lie bestaan, want Jan erkent ook hier de persoonlike vrijheid van zijn vrouw, door geen maatschappelike of contractuele wetten gebonden. Dan komt Ben, 'n jongen van 20 jaar, 'n nog niet ontwikkelde persoonlikheid, en Lie gevoelt voor hem een bijna moederlike liefde. Lou kan dat niet hebben, hij wil Lie's vrijheid binden, 't komt tot een breuk tussen hen beiden. Ben vertrekt naar 'n andere plaats, komt weer onder de invloed van z'n vader, die hem op wil voeden tot ‘nuttig lid van de maatschappij’. Deze invloed is zo sterk, dat hij onmiddelik de vriendschap met Lie verbreekt, als hij hoort van haar liaison met Lou. Maar de kiem van de nieuwe persoonlike ontwikkeling is er, en breekt zich baan, langs artistieke weg eerst, daarna op alle terrein. Lenting, de vrije onafhankelike schilder, doet hem met z'n sarcasme aan zichzelf ontdekken. En het boek eindigt met de terugkeer bij Lie. Het geheel is een pleidooi voor de vrijheid van de persoonlikheid tegenover de maatschappelike gebondenheid. Dit pleidooi is zo sterk, dat er in dit boek slechts twee soort mensen voorkomen, òf persoonlik vrijen òf maatschappelik gebondenen. Nu behoeft dit nog geen verhindering te zijn voor 'n kunstwerk. Maar dan moet de inspirérende kracht van dat kunstwerk liggen in de hartstocht of de ontroering, waarmee 't ene veracht wordt of 't andere gezegend. In dit boek is een te weinig aan hartstocht of ontroering, en een te veel aan wijsgerige overtuiging. En daarom zijn hier de personen geen heiligen of verworpenen, maar aanplakborden, advertenties, zó moet 't, en zó moet 't niet. Hiermee is de literaire kritiek eigenlik afgelopen. Maar dan blijft de niet-literaire vraag: moeten we het lezen van dit boek aanbevelen of afraden? Ik geloof, dat dit boek vele van onze mensen tot zegen kan zijn, ook al gaat 't lijnrecht in tegen onze levensbeschouwing. Want eenmaal moet toch 't probleem - algehele persoonlike vrijheid òf gebondenheid - in de mens gegist hebben, wil hij waarlik mens heten. En dan zijn we zo gauw geneigd om de gebondenheid te kiezen, niet uit overtuiging, maar omdat die ons gemakkeliker lijkt. We lezen Emerson's Essays b.v. en we vinden ze mooi, en met de bewondering sluiten we ze af van ons eigen bestaan! We vergeten maar al te graag, dat ze heel vaak niet alleen mooi zijn, maar ook wáár. Dit boek zal ons zulk een verruiming kunnen brengen. Maar als ik dan de lectuur ervan aanbeveel, dan moet er toch één opmerking me van 't hart. Hier, in dit boek wordt Thomas à Kempis aangehaald. En aanvaard. Dat wil zeggen: voor zover hij in de ideeën van mevrouw Maas past. De rest: is ‘bekrompenheid’ De relatie van Thomas à Kempis tot 'n persoonlik God: is ‘nauwheid.’ Beter ware het, als hij ‘het eeuwige rhythme’ hadde gediend. En Thomas' afsterven, niet van de wereld, maar van alle persoonlike verlangens? Is dat ook ‘nauwheid’? Of - is het iets, wat tot Thomas' wezen, persoonlikheid behoort? En Paulus wordt hier aangehaald: ‘al was het, dat ik al het geloof had, zodat ik bergen verzette, en de liefde niet had zo was ik niets’ en: ‘nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie; doch de meeste van deze is de liefde.’ En weer wordt aan al deze woorden de inhoud gegeven, die mevrouw Maas er van kent, niet die Paulus er aan gaf. ‘Bekrompenheid’ en ‘nauwheid’ van Paulus? Of misschien deel van Paulus' persoonlikheid, en dus ‘nauwheid’ van mevrouw Maas? Inderdaad, het blijkt dat de geliefde figuren van deze schrijfster toch niet zo ruim zijn als ze zich voordoen. Ze hebben hun eigen vrije-persoonlijkheidsidee, en ze begrijpen niet, dat dat vrije-persoonlikheidsidee òòk tot 'n dogma kan worden, dat bekrompen maakt; dat belet, een andere persoonlikheid (b.v. de Christelike) te verstaan. Ik heb gezegd, dat m'n literaire oordeel al lang gegeven was, maar eigenlik behoort toch ook | |
[pagina 205]
| |
dit daar nog toe. Want als mevrouw Maas te weinig ontroering bezit, teveel wijsgerige overtuiging, om 'n literair tendenz-werk te scheppen, dan is er nog 'n andere wijze, waarop haar boeken tot lévende boeken kunnen worden gemaakt. Dat is - door haar ideeën te acceptéren als een mogelikheid, waarnaast er ook nog andere zijn. Door die andere mogelikheden te leren begrijpen, erkennen, en te tekenen naast de hare. Dan kunnen die aanplakbiljetten veranderen in levende mensen, naast andere levende mensen, die misschien niet op mevrouw Maas lijken, maar toch even goed levende mensen zijn. Mevrouw Maas moet nog maar 's méér van Paulus lezen. Niet enkel waar hij spreekt over de liefde (want dat is een te gevaarlik woord voor haar), maar b.v. waar hij schrijft over zijn vrijheid in gebondenheid. Wie weet, leert ze hem dan beter begrijpen. J.H. | |
De beek van Narcissus. L. van Lange. (Rotterdam. W.L. en J. Brusse's U.M. 1925.)Het is altijd een verheugend werk kennis te maken met een nieuwen dichter. We nemen zijn bundel op als den sleutel, die toegang geeft tot een nieuw te verkennen sprookjesrijk, dat zijn ziel is. Door den vorm en klank van zijn verzen heen speuren we naar den mensch, die zich daarin openbaart. Dat is volgens Schiller de groote taak der poëzie: den wezenlijken mensch, zooals hij in de verborgen diepte van zichzelven leeft, tot uiting te brengen. Van Lange maakt het ons niet gemakkelijk. Hij heeft zijn uiting omkleed met een donker en zwaar gewaad - den moeilijken uiterlijken vorm. Ik bedoel hiermee nu niet, dat hij een technisch zeer gecompliceerden versvorm koos. De gang van zijn gedachten zelf is moeilijk, en de woorden, die hij tot uitdrukking daarvan kiest, zijn niet altijd gemakkelijk te begrijpen. Zonder twijfel hebben we hier met een dichter te doen, die ook technisch op dien naam aanspraak mag maken. Zijn langere verzen hebben een vasten en sterken gang - het rijm slingert er zich gemakkelijk en natuurlijk doorheen. ‘De dans’ doet zelfs even denken aan de vloeiende musicaliteit van Martien Beversluis. Maar meer dan uiterlijk is deze overeenkomst allerminst. Beversluis is boven alles zanger, van Lange denker. Zijn poëzie is intellectualistische poëzie. Daardoor wordt zij vanzelf ook sterk individualistisch en spreekt zij enkel tot den enkeling: den vriend, den mede-intellectueel. Wie de klassieken niet kent en de Renaissance niet heeft bestudeerd, zal zich telkens buitengesloten voelen bij onbegrepen beelden en uitdrukkingen, waarin de gedachte van den dichter bij dit verleden aansluiting zoekt. Een groot deel van deze verzen zijn sonnetten. Hier heeft het intellectualisme nog een heel bijzondere werking: de gedachte wordt er soms te zwaar voor, zoodat het sonnet kreunt onder den last en moeizaam naar het einde hijgt - of ook: de gedachte wordt primair, zoodat de moeilijke versvorm niet gaaf mede-geboren wordt en hier en daar wat moet worden bijgepast. Het gaafste sonnet, waar vorm en inhoud tot zuivere harmonie zijn gekomen, is: ‘Savonarola.’ Als Jona voor het volk der Ninevieten
Preekte hij graag van 't Oordeel, dat zou komen
Over een stad, die leefde voor genieten,
En in haar sluimer van genot wou droomen.
De sombre Domkerk dreunde van zijn riten
En de ijdelheid verbrandden zij, de Vromen:
‘Slechts Christus vorst binnen de stadslimieten,’
Menig goed hart werd door die leus genomen.
Toen heeft de Paus in Rome hem verweten,
Dat hij verteld had, wat hij niet kon weten:
Een blinde was hij, die zich leider maakt.
| |
[pagina 206]
| |
Maar met een wacht van klagers en getrouwen
Hoopte hij zich een schild en schans te bouwen;
‘De Heer versterkt zijn knecht, in nood geraakt.’
Het geeft tevens een goeden indruk van de klankvolle rijmen en den zwaren gang der verzen. En de mensch tenslotte, tot wien deze verzen ons brengen? Ik heb eenigen tijd geaarzeld, eer ik meende tot een begrijpen te zijn gekomen. Niet overal is het mij gelukt achter den vorm direct de ziel te hooren spreken. Maar de grondtoon lijkt mij toch wel onmiskenbaar. En het is die der diepe onvoldaanheid. Ik heb in lange schaduw zien vervagen
Den dag, die dooft als alle leven uit;
'k Heb reden om te juichen, om te klagen;
Wat baat het al, bij 't eendere besluit?
't Is zoet zijn eigen droom van hoop te hooren,
Die eindloos telt de mooglijkheden na;
Maar stellig weet ik reeds en lang te voren
Dat 'k onvoldaan weer uit dit leven ga.
Dat is het, wat iederen keer weer terugkomt en zijn donkeren, moedeloozen toon aan den bundel geeft. Het kan hoogstens tot een strakke gelatenheid voeren, waarboven alleen de geest kan verheffen, die brengt tot den ‘hoogmoed Griek te zijn’: O, hoogmoed Griek te zijn!
Tot stad en volk te spreken!
Het instinctief domein,
Als 't element, te breken!
En met het beetje echten wijn
In ons gemengd, voldaan te zijn....
De kleinheid onzer leest
Te kennen, mee te dragen
Het dooven van ons feest
Vooruitzien, zonder klagen;
En weten, dat een weinig geest
Van heel een rijk van armoede ons geneest.
‘De beek van Narcissus’ is een moeilijke, sombere bundel, die zeker niet door de velen gelezen zal worden, maar die zijn waarde heeft als zuivere weerklank van den onvoldanen, diepteleurgestelden mensch-van-onzen-tijd - in zijn trotsche, maar troostelooze eenzaamheid. W.A.P. SMIT. | |
Bibliographie van het werk van P.C. Bontens. A.A.M. Stols. Uitg. Boosten en Stols, Roermond.De Heer Stols heeft het, stellig voor boekenliefhebbers zeer belangrijke werk samengesteld, dat een opsomming is geworden van al wat in boekvorm door Dr. Boutens is geschreven. Wanneer ik zeg, dat het voor boekenliefhebbers zeer belangwekkend is, dan bedoel ik er tevens op te wijzen, dat studeerenden, en zij die geregeld moeten schrijven over de Ned. Letterkunde maar voor een gedeelte zijn gebaat met deze ongetwijfeld zeer nauwkeurige beschrijvingen. M.i. is het een niet gering nadeel van deze bibliografie, dat niet ook werden opgenomen alle artikelen etc. over het werk van Boutens. Was dit gedaan, dan zou stellig een veel talrijker publiek naar deze uitstekend verzorgde uitgave grijpen. In zes rubrieken heeft de samensteller zijn stof gerangschikt, zoodat de oorspronkelijke werken en de vertaalde in aparte hoofdstukjes zijn ingedeeld en een lijst van de op muziek gezette liederen alsmede een van ‘werken in voorbereiding’ de opsomming zooveel mogelijk volledig maakt. Enkele registers achterin vergemakkelijken het zoeken niet weinig. P.H.M. |