tijd was hij al op de knieën gevallen bij den vijand, die er nu zoo vriendschappelijk begon uit te zien, en stak zijn sterke dolkmes tusschen den sluitingsnaad. Daar sprong het kistje open en kwam de inhoud aan 't licht, goud, goud, louter blinkende geldstukken, in rijen zorgvuldig naast elkander gelegd. De man bewoog er tastend de vingers over heen. ‘Wonderbaarlijk, zoo'n schat, wie weet hoe lang opgesloten in de donkere aarde en nu eindelijk te voorschijn gebracht door mij.’
Vaag stond het hem voor 't bewustzijn, dat hij dit niet tegen God zei, zooals de andere dingen van dien dag; veeleer sprak hij nu tegen het goud daar vóór hem, en tegen zijn eigen verlangens. Recht duidelijk werd het hem evenwel niet; er was iets hijgends over hem gekomen, dat hem den rechten blik benam.
‘Rechte voren, diepe voren’. Wie zei dat zoo plotseling tegen hem? De man keek snel om zich heen, alsof hij iemand in zijn onmiddellijke nabijheid verwachtte, zoo duidelijk had de stem geklonken.
Maar er was niemand en zoo wist de man, dat God zelf het onderbroken gesprek weer had aangeknoopt en hem nu de koningsgedachte van dien dag voor oogen stelde. Toen boog hij het hoofd zeer diep, want hij zag plotseling hoe hij op 't punt was geweest een zeer kromme voor te trekken. Of had hij die misschien al getrokken, daarmee, dat hij er zoo sterk aan gedacht had?
‘Die schat behoort mij immers ook niet’, begon hij God gelijk te geven; ‘dit land behoort aan mijn meester, en zoo goed als iedere aardkluit is ook al 't andere, dat de bodem bevat, het zijne. Ik moet het hem vertellen. Ja, al dat andere, waarvan ik wel eens droom, moet dan wel weer op den achtergrond komen, maar de rechte voor loopt toch in die richting. Die moet ik volgen en dus heb ik geen keus.’
Maar er moest wél gekozen worden wat hij met het kistje wilde doen, dat den schat bevatte. 't Meenemen? Er mee loopen door de straten, over de drukke markt, waar de leegloopers hem zouden aangrijpen met nieuwsgierige handen, belust op iets nieuws?
Maar zou hij dan nog den schat bij zijn meester kunnen brengen? zou hij hem niet ontrukt worden nog eer hij 't huis bereikt had?
‘'t Beste zal zijn, dat ik hem weer begraaf en een teeken voor herkenning in den grond zet’, was zijn besluit. Daarna ging hij weer aan 't ploegen, rechte voren, diepe voren, totdat 't heele land gereed was, en in wonderschoone violette golvingen zich den zinkende zon toewendde. De man keerde zich nog eens om, voordat zijn weg in 't struikgewas verdween. Daar lag zijn dagtaak, effen en glad; alleen in 't midden wist hij meer, dan dat hij 't zag, een takje met een enkel groen blad er aan, rechtop en hoopvol als een vreugdevaan. Toen vouwde de man zijn moede handen te zamen, want hij had het gevoel, alsof God hem dezen dag een groote verrassing bereid had. ‘Hoewel ik op 't punt heb gestaan mijn koningsgedachte weg te gooien’ dacht hij.