Opwaartsche Wegen. Jaargang 4
(1926-1927)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Boekbespreking.Jan Kordaat, door L. Penning. Een verhaal uit den trek der Afrikaansche boeren in de jaren 1836 en 1837. (G.F. Callenbach, Nijkerk.)Als al Pennings Transvaalsche verhalen heeft dit boek het boeiende en zeer onderhoudende, dat deze Afrikaansche lectuur een eigen plaats heeft gegeven, heeft het ook de eigenaardigheden, die typeerend zijn voor de productie van dezen, in z'n ouderdom nog altijd frissche schrijver. Door de mengeling van historie en fantasie, die het gebeuren weergeeft van den strijd tegen Moselekatse, den geduchten kafferkoning, loopt weer een verhaal van romantische, maar echte liefde en de geïdealiseerde helden, die door Pennings boeken gestalte hebben gekregen, treden ook hier weer op. We zoeken niet naar literair genot, als we een boek van Penning ter hand nemen, en worden daarom ook niet teleurgesteld. Want vertellen kan hij en z'n verhaal kleuren ook, en - het zij met dankbaarheid erkend - karakter en echte vroomheid hebben Pennings figuren altijd, ook weer in dit boek. Penning heeft in onze boekenwereld een eigen plaats en deze nieuwe toevoeging aan zijn uitgebreide productie teekent hem weer geheel als zoodanig. C.T. | |
De mannen van Elck wat wils, door Lode Baekelmans, Amsterdam. P.N. v. Kampen & Zoon.Lode Baekelmans, de bekende Vlaamsche schrijver, heeft in dit boek geteekend wat er leeft en roert onder de jonge Vlamingen van Athenaea en hoogescholen, die opkomen voor hunne rechten en op hun jongensmanier, spontaan en pittig, den strijd voeren tegen de verfransching van het onderwijs en de opvoeding. Met verschillende jongensfiguren als middelpunt leidt hij ons in clubs en vergaderingen binnen, in de rumoerige maar geestdriftige ‘strijders’ kringen, met hun krantjes en redevoeringen, hun hoogdravende, maar eerlijk gemeende bijdragen tot de Vlaamsche letterkunde - en dat alles doet hij zien tegen den achtergrond van het historisch gebeuren, dat een 20 tal jaren geleden zich om bepaalde hoofdfiguren en kringen concentreerde, en temidden van de schilderachtige omgeving van het Vlaamsche Antwerpen, dat Baekelmans zoo uitnemend kent. 't Geheel - een doorloopend verhaal - is een boek, dat voor hen, die belangstellen in de Vlaamsche letterkunde z'n beteekenis heeft. C.T. | |
Liefde, door Anna Katterfeld. (Nijkerk, G.F. Callenbach).Dit boek, een schetsenbundel, wil zijn ‘een kleine bescheiden getuige tegenover onze koude, liefdelooze wereld, van de volmaakte liefde.’ Van die liefde, die niet zichzelve zoekt, maar alles, tot zelfs het leven, veil heeft voor den ander, vertellen elk op zijn wijs, de acht schetsen, die hier | |
[pagina 121]
| |
zijn opgenomen. De sfeer van deze stukken is gezond christelijk, niet overdreven, maar krachtig en sprekend, 't zij ze vertellen van hulp en uitkomst op 't gebed, 't zij ze de vreugde en voldoening beschrijven, die het zich geven in den dienst van den Heiland schenkt. Uiteraard is 't eene verhaal sterker dan 't andere. De toevalligheden ontbreken ook hier niet (met name in de schetsen ‘Robber en Grete Fröhlich's’ zending spelen ze hun bekende rol). Maar over 't algemeen bieden ze goede lectuur, goed ook in stylistischen zin. C.T. | |
Erts. Letterkundige Almanak 1926. Amsterdam S.L. van Looy.Deze almanak is door zijn portretten en zijn bibliografie een welkome aanvulling op de ‘Nieuwe Geluiden’ van Dirk Coster. Natuurlik ook door zijn verdere inhoud. Toch noem ik de portretten en de bio- en bibliografiese aantekeningen voorop; omdat de verdere inhoud niet veel geeft, wat na ‘Nieuwe geluiden’ ter orientering (het doel van dit boekje, volgens de samenstellers) nodig was. Wat de poëzie betreft: enkelen die we zeker verwacht hadden, misten we, en een enkele andere treffen we met verwondering aan. Om het bij een enkel voorbeeld te laten, blijven we bij hen die ons het meest verwant zijn: we missen b.v. Willem de Merode (ook een enkele andere van onze medewerkers had wel recht op waardering!) en staren enigszins verbluft onder de ‘letterkundigen, wien de voortgang der laatste jaren niet onverschillig is gebleven,’ Geerten Gossaert aan met een gedicht, reeds in 1909 gepubliceerd. Wat het proza aangaat, dat is zo onvolledig vertegenwoordigd, dat daardoor zeker ‘de(n) stand der literatuur voor het heden’ niet mee is ‘verlevendigd’ noch ‘voor de toekomst het zuiverst gedocumenteerd.’ Het is wel jammer, want wat Dirk Coster voor de poëzie gedaan heeft, zou voor ons proza niet overbodig wezen. Wat geeft nu Erts? Van de belangrijkste scheppers van nieuw proza zo goed als niets, van ouderen nog minder. Van de Boer een kleine bladzij korte zinnetjes die belangstelling wekken, omdat er grote gedachten achter schijnen te schuilen, van Roel Houwink een opstelletje, veel onbelangrijker dan wat hij in de laatste tijd geschreven heeft, van Herman de Man niets, van Jaarsma niets, verder wat krities proza van enkele dichters, een paar fijne kritiekjes van Dirk Coster, eeen oorlogsverhaal van Frits Hopman, een onbelangrijkheidje van Gabr. van Loenen, een mooi fragment van v. Genderen Stort en van vele anderen weer niets. Wat moeten we met zo'n ‘document’ van ons proza? Ook hindert de arrogantie waarmee enkele tijdschriften der jongeren naar voren geschoven worden, als het enige dat op het ogenblik nog enig belang heeft. Ik volg met de grootste belangstelling de ontwikkeling van de kunst van onze dagen, maar bij het vele mooie dat de jongeren brachten en het onbelangrijke waarvan ook zij niet verschoond bleven, missen zij de grote figuren, die met een enkel gebaar hun ‘De Gids gaat dood’ kunnen uitspreken en daarbij bovendien nog tal van tijdgenoten kunnen voorbijlopen. Toch blijf ik blij met ‘Erts’ en ik kan me goed begrijpen, als een belangstellend publiek weldra een tweede druk nodig maakt. v. H. | |
Sint Franciscus van Assisi door A.G. Wolf. Uitgeversmaatschappij Holland, Amsterdam MCMXXV.Het is het jaar van de Franciscusherdenking en het boekje van Ds. Wolf is een van de beste geschriften om ons te doen begrijpen, wat zovelen in de heilige van Assisi boeit. Mij. Holland heeft een uitstekend werk gedaan om de lezing, die Ds. Wolf voor de Amsterdamse Chr. letterkundige kring gehouden heeft, in druk uit te geven. Met fijn aanvoelen en diep doordringen geeft hij ons een beeld van St. Franciscus. Het is een beschrijving van zijn leven en van zijn betekenis voor onze tijd en voor ons, Protestantse Christenen, in het biezonder. Het is een genot om dit keurig uitgegeven boekje te bezitten. v. H. | |
[pagina 122]
| |
Zieleleven. (‘Roger Durey. Une ame d' Artiste.’) Fr. Hieron. Rongen. H. Gianotten, Tilburg 1925.Dit boek wil het zieleleven beschrijven van Etienne Roger Durey die, in 1894 geboren, in 1917 stierf in het Trappistenklooster Sainte Marie du Desert. Het is een door en door Roomsch boek. We gelooven dat Protestantsche Christenen niet veel zullen hebben aan de lectuur van deze levensbeschrijving. Als ze het lezen zullen ze bemerken in een hun geheel vreemde sfeer te geraken. Wanneer, aan 't slot van 't boek, de familie van den overledene Durey een kruis met inscriptie op het graf laat plaatsen lezen wij: ‘De ziel van frater Roger zal gezinderd hebben van een nieuwe vreugde bij dit bewijs van kiesche moeder- en broederliefde. Van uit den hoogen hemel zal hij zijn bescherming uitstrekken (!!) over de zielen die hij beminde....’ Druk en papier zien er goed uit, de omslag vooral met de advertenties op de achterzijde is niet fraai. P.H.M. | |
Simon door Fr. Martialis Vreeswijk O.F.M.; H. Gianotten, Tilburg 1925.Als nr. 7 in de serie ‘Roomsche Rijkdom’ heeft Fr. Mart. Vreeswijk een boekje geschreven dat het woord Simon tot titel draagt. De schrijver wil, naar aanleiding van een dertiental personen met den naam Simon een serie beschouwingen en gedachten geven. Ieder der dertien hoofdstukjes spreekt van zulk een Simon; van die van Cyrene, van de Leerlooier, van Iscazioth de Macabeër, de Benjamiet en onder andere natuurlijk ook van Simon Petrus. De dertiende Simon is ‘De Minderbroeder’ een onbijbelsche alzoo. Tot Petrus genaderd leest de belangstellende protestant natuurlijk weer eens dat Jezus Petrus tot Hoofd der Kerk aanstelde, dat dit ‘Petrusschap’ blijvend was enz. De taal die pater Vreeswijk gebruikt kunnen we niet roemen. Simon Petrus is ‘windhanerig’, een mensch kan zich ‘geslachtofferd’ hebben, en bij anderen kan ‘het mysterie’ een ‘worgzwachtel ter verstikking’ worden of ‘Alle banden, zelfs van bloed- en aanverwantschap worden geslaakt’. ‘De ziel (p. 13) werd met dorheid geslagen. Haar verzotheid op God en goddelijke dingen verzwond....’ De mensch zal volgens pag. 17 ‘zinken zinken zinken uitsluitend door het loodzwaar gewicht van zijn eigen nietigheid....’ enz. enz. Veel uit het boekje kunnen wij niet bewonderen. De indruk die men overhoudt na aandachtige lezing is, dat de eerwaarde geestelijke een heele massa aphorismen klaar had en die in een schema geperst heeft zonder te letten op het belangrijkste n.l. of alles wel paste in dat schema: beschouwing over dertien personen, die zeer toevallig allemaal Simon heetten. Van de moderne bouw- en dichtkunst meende frater Vreeswijk te moeten zeggen: ‘De bouwkunde zet alles op zijn kop en de poezie kent maat noch rijm’; een nietszeggende zin, zooals er zoovele nietszeggende zinnen in 't boekje staan en die bovendien nog bewijst, dat de geachte schrijver niet weet wat poezie is. Latijnsche zinnen en spreuken zijn hier en daar behoorlijk ter verfraaiïng geplaatst. P.H.M. | |
L.E. ‘Een vergeten proces.’ (G.J.A. Ruys' U.M. Utrecht 1925).Het werk van Mejuffrouw Engelberts heeft altijd een bijzondere bekoring voor ons. Zij verstaat meesterlijk de kunst om het verleden voor ons te doen herleven. Uit oude archieven en familiepapieren verzamelt ze de stof voor haar historisch prachtig doorwerkte schetsen. Vooral de sfeer der 18e en die van het begin der 19e eeuw is haar bijzonder vertrouwd. Eenvoudig en als vanzelf teekent zij den achtergrond. We zien het verleden niet meer als iets vreemds, wij zèlf maken er deel van uit. Het heeft ons in zijn betoovering gevangen. Tegen dien achtergrond bewegen vaag de figuren - als schimmen. ‘Silhouëtten’ noemde Mejuffrouw Engelberts haar eersten bundel. Deze naam is een treffend juiste karakteristiek. Het gaat niet zoozeer om de personen, als wel om het beeld van den tijd. We zien even een teekening met enkele figuren, die half vervloeien tegen den achtergrond. | |
[pagina 123]
| |
In ‘Een vergeten proces’ wordt dit wel eens tot een bezwaar. Want we hebben hier niet te doen met schetsen, maar met een roman. Vanzelf treden dus de personen meer naar voren, vragen meer onze aandacht. En Mejuffrouw Engelberts is geen romanschrijfster. Uit de oude papieren heeft ze wel den tijd en het milieu voor ons doen leven, niet voldoende echter de personen. Daardoor wordt onwillekeurig de indruk gewekt, alsof het ‘vergeten proces’ (wegens verbroken huwelijksbeloften), dat toch verschillende levens volkomen beheerscht heeft, eigenlijk niet zoo heel belangrijk was. Toch zijn we dankbaar voor dit boek, dat met zooveel kennis en liefde geschreven werd. De rumoerige tijden tusschen 1790 en 1800 in Friesland, die anders zoo ver van ons afstaan, worden heel dicht bij ons gebracht. Het is jammer, dat Mejuffrouw Engelberts haar taal en stijl niet wat meer verzorgt. De suggestie, die van het werk uitgaat, zou er belangrijk door versterkt worden. W.A.P. Smit. | |
Het gelukkig jaar. D.Th. Jaarsma. (Rotterdam, Nijgh en van Ditmars U.M.).
| |
[pagina 124]
| |
Reeds in de tot nu verschenen deelen van ‘Thiss’ is een neiging merkbaar om den strakken gang van het verhaal door allerlei beschouwingen te onderbreken, die er niet in thuis hooren. Hier, waar we geen doorloopend verhaal hebben, maar een opeenvolging van kleine gebeurtenissen, wordt nog veel meer aan die neiging toegegeven. En het heeft hier ook wel zijn nut: het verbindt de losse stukken tot een geheel. Maar die bespiegelingen overheerschen door hun lengte te veel, vooral nu ze zoo weinig belangrijk zijn. Want ze worden ook maar half als ernst bedoeld. De ironie blijft echter niet fijn - ze is te gewild, te bombastisch, zou ik bijna zeggen. We lezen er meestal overheen, zonder dat zij ons pakt, ondanks den vertrouwelijken omgang met een eerbiedwaardige reeks filosofen uit alle tijden. En dan - er is een hooge, afwijzende houding ten opzichte van het Christendom, die ons wondt en door niets gemotiveerd wordt. Voor het eerst maken we er kennis mee, wanneer de kleine Cyanus onverwachts het kindje van Beth'lems stal noemt: ‘Wijsheid uit de keuken. Sinds Gijsje - en dat is héél lang voor dezen modernen tijd; ik gis, al wel eene week of zes - sinds Gijsje daar den scepter zwaait, is er naar het schijnt eene afdeeling voor theologisch onderricht aan ons overigens zoo bescheiden huisje toegevoegd - eene afdeeling, die reeds eens betreden is, bij wijze van vereerend huisbezoek, door den dominee van ons dorp en een bejaarden ouderling, die er langdurig, en naar het mij wil voorkomen wel ietwat overbodig, met onze goeie vrome Gijs beraadslaagd hebben over vergeving van zonden, een voorbeeldig aardsch leven en het vlieden van de wereldsche vermaken.’ En later: ‘Ik ben om den drommel nog niet verzoend met Gijsje's catechiseermethoden! Wat denkt ze toch wel? Wat hoeft ze ten gerieve van mijne kinderen de bokken te scheiden van de schapen, en de menschen te verdeelen in goede en slechte? Het riekt naar bederf en schimmel. Het riekt naar de dufheid van eene opvatting, die in God niet meer ziet dan den strafrechter van eene eeuwig zich misdragende menschheid, en deze wereld houdt voor een soort van wachtlokaal van het Hooggerechtshof daarboven.’ Och, Gijsje kon ook niet meer geven dan haar eigen opvattingen van eenvoudige ziel, maar - de houding van den Vader in dezen kan toch allerminst eerbied wekken. Meer dan zou kunnen lijken, raken we hier de kern van 't boek. Er blijft voortdurend iets oppervlakkigs in de Vaderfiguur, die nergens, ook niet in zijn eigen overdenkingen, tot werkelijke diepte zoekt door te dringen. Railleerend gaat hij over de moeilijkheden heen. Het gelukkig jaar wordt aan de oppervlakte geleefd. In ‘Burleske historiën’, uitgegeven in ‘De rinkelbel, eene reeks persiflage, ironie en satire’, kan Jaarsma aan deze zucht tot railleeren den vrijen toom laten. Maar ook hier wordt de indruk vertroebeld door gewildheid en langdradigheid, waaronder vooral de inleidingen tot ieder tafereel lijden. De dialogen zelf zijn vlot, levendig en weten ons te boeien. Goed is ‘De Belg’, het eerste dramatische verhaal uit dit bundeltje - maar verreweg het beste is toch ‘De legende omtrent Desertius’, waar sarcastisch de onderlinge strijd der planeetbewoners wordt geschetst, eindigend in den volkomen ondergang van Desertius door voor dien oorlog gebruikte explodeerende stoffen. Het felle sarcasme voert tot den veelzeggenden slotzin: ‘Trouwens herinnert gij u niet, uit uwe schooljaren, dien onsterflijken regel van den onsterfelijken Tacitus: Dum singuli pugnant universi vincuntur, hetgeen ook de eigenlijke zin is van deze legende, en waarvan gij altijd wel geweten hebt dat de eenig-juiste overzetting luiden moet: terwijl zij onderling aan 't bakkeleien zijn, gaan zij altezamen naar den bliksem?’
Jaarsma's belangrijke werk blijft ‘Thiss’. Het intusschen verschenen bijwerk kan ons de eerste groote verheuging daarvan niet opnieuw schenken. Zelfs durven wij op de vraag, die wij aan 't begin stelden, niet zonder meer ontkennend antwoorden. Ons misschien harde oordeel vindt voornamelijk zijn oorzaak in ons geloof aan zijn kunst. Wij vertrouwen, dat hij méér kan geven dan dit. W.A.P. Smit. | |
[pagina 125]
| |
De Roman in de 18de eeuw in West-Europa, door Dr. J. Prinsen J. Lzn. Bij J.B. Wolters, U.M. Groningen, Den Haag, 1925.Prof. Prinsen heeft een groot voordeel boven de andere schrijvers van letterkundige handboeken in ons vaderland: hij schrijft de stijl van onze tijd. Kalff mag dan voor een groter publiek schrijven dan te Winkel, Prinsen schrijft haast voor iedereen. Het wordt slechts op een enkele plaats een bezwaar: een letterkundige verhandeling heeft toch ook bij Prinsen nog de stijl van een vlotte, geestige causerie, in zijn lust om pikant te zijn gaat echter Prinsen wel eens iets verder dan de causerietoon. Niet dat ik het erg vind, dat hij zijn stijl nog jovialer maakt dan die van de causerie als hij besjoechelen, weergaas goed, robuste appetitelijkheid en dergelike mooie woorden er tussen strooit, maar er komen meermalen momenten, dat twee stijlsoorten botsen. Een klein voorbeeldje uit vele. Op bladzijde 89 en 90 vinden we een beschouwing over de Sturm und Drangperiode, waarvan ik het slot overschrijf. ‘Het goddelijk enthousiasme om een nieuwe wereld te scheppen gaat bij velen over in een geestelijke dronkenschap en onevenwichtigheid in denken en voelen; er komt een verwarde aanval tegen het philisterdom in elken vorm en alleen de groote geesten rijzen hier boven uit en komen tot machtig scheppen, geven de nieuwe heerbanen aan. Met Goethe, als hij door Hellenisme geadeld is, met de kritische wijsbegeerte van Kant breekt een nieuwe periode aan in den nog na-razenden orkaan van Sturm und Drang.’ Dit stuk is voldoende om Prinsen's stijl te doen waarderen, maar nu het bezwaar, waarop ik doelde: ‘De bron van de Duitsche Sturm und Drang-periode is het natuurevangelie van Rousseau. Deze periode zit dan ook opgepropt vol met Rousseau. Natuur en oorspronkelijkheid, daarop richten zich alle krachten in onbeteugelde hybris.’ Het gekursiveerde zinnetje laat, meen ik, duidelik zien, wat ik bedoel. 't Is de vraag of het past in een boek als dit, maar 't hoort zeker niet op deze plaats. Overigens is het een ‘mak’ staaltje van wat Prof. Prinsen zo nu en dan - 'k zou haast zeggen voor 't schellinkje - ten beste geeft. Maar 'k ben afgedwaald van de eerste zin van deze beschouwing en om niet de verdenking te wekken als zou ik het tegengestelde willen bewijzen van wat ik in die eerste zin bedoelde - ik herhaal: de grote verdienste van Prinsen's stijl is dat hij, in tegenstelling met die van vele handboeken, is van onze tijd. Overigens - zo als zijn stijl is, zo is zijn hele boek. Ook gericht naar het grote publiek. Ook die vrolike ongegeneerdheid, die mijns inziens wel eens wat, zo nu en dan de perken te buiten gaat.Ga naar voetnoot1) Geestelik zou ik zeggen is Prinsen een man van een tiental of meer jaren terug. Hij is vrij van de religiositeit, die onze tijd eigen is. Het ergst wordt dat wel gedemonstreerd op blz. 48. Daar wordt beweerd dat ‘in Engeland vooral het Puritanisme de levensvreugd en levensmoed vergiftigd (heeft) van gansch een volk.’ Meer niet. De woorden ‘levensvreugd en levensmoed’ voeren me tot de tietel van een hoofdstuk in Frans Coenen's Studies: Levenslust, levensviering, levenszwijmel, onder welk hoofd Coenen vooral wijst naar de realisten van '80, de naturalist v. Deyssel vooral. Als we deze woorden ‘levensvreugd en levensmoed’ zo opvatten mogen, dan hebben die arme puriteinen in Engeland wel het meest geliefde kind van Prof. Prinsen vergiftigd. Niemand toch onder de beoefenaars van de literatuurwetenschap heeft zich zo geestdriftig geuit over het realisme als hij. Prinsen is de literair-wetenschappelike profeet van het realisme in ons land. Nu kan men van realistiese uitbeelding houden en toch oog hebben voor geestelike waarden, begrijpen dat er achter het ‘werkelike’ leven iets anders werkt, dat aan dat leven betekenis geeft. Er ontbreekt bij Prof. Prinsen in dit boek zelfs een gewoon begrijpen, telkens als we aan het woord religie toekomen. Daar staat hij buiten. | |
[pagina 126]
| |
Bij een romanschrijver of dichter mogen we dat betreuren, maar mogen we niet meer eisen, ook zonder dat kan hij groot werk schrijven. Een historikus en een kritikus moet echter open staan voor alle levensuitingen. Als hij zich eenzijdig instelt, verliest zijn werk een deel van zijn wetenschappelike waarde. Nu is het de vraag - ondanks het feit, dat dit boek uit Amsterdamse kolleges is ontstaan - of dit werk als wetenschappelik werk is bedoeld. Naar ik meen geeft het maar weinig aanvulling op de bestaande studiewerken over de romantiek. Prof. Prinsen, die blijkens zijn uit dit werk sprekende grote belezenheid, ook een ander boek had kunnen schrijven heeft voor zich als publiek niet vakgenoten, gekozen. Daarom kan een werk nog wel wetenschappelik zijn en wetenschappelike waarde hebben - en ik wil het tegengestelde van Prinsen's boek niet bewerenGa naar voetnoot1) - maar het is niet een studiewerk van opzet. Prof. Prinsen veronderstelt, dat zijn lezers ongeveer niets gelezen hebben en brengt het beste deel van zijn tijd zoek met het uitvoerig navertellen van de inhoud van romans, aangevuld met bladzijden niet-altijd-even-gelukkig-gekozen en slecht-gekorrigeerde citaten. Een ander bezwaar is, dat hij zich in de eerste plaats tot doel heeft gesteld om te onderzoeken wat in de 18de eeuwse literatuur profetie is van meer moderne romankunst. Hij beijvert zich vooral te wijzen op wat de 18de eeuwse roman voor moderne lezers nog steeds aantrekkelik maakt en dat waardeert hij kan ook het sterkst. Hij komt zodoende met een 20ste eeuwse maatstaf tegenover 18de eeuwers te staan, wat wel onbillik zijn moet. Dan - nog éen opmerking - de Inleiding (bedoeld als inleiding op een rij werken over de 18de eeuw) die lang niet het minste gedeelte van het werk is, heeft tegen zich, dat hij geheel onafhankelik van het overige deel van het boek is geschreven. Er is weinig verband tussen de inleiding en de rest van het werk; er wordt niet genoeg voorbereidend werk voor de roman in de inleiding verricht. Bij alle waardering voor de grote belezenheid van Prof. Prinsen, bij alle dankbaarheid voor menige goede karakteristiek, rake typering, blijft toch dit bezwaar voor mij het belangrijkste, dat Prof. Prinsen zich te veel gericht heeft naar de smaak van het grote publiek, welke keuze ook om praktiese reden een vergissing is. Het grote publiek schaft zich niet een dik, duur boek aan over een betrekkelik zo klein onderdeel van de wereldliteratuur. Daarom had dit boek zowel stilisties als wat de inhoud betreft niet naar de ontwikkelde leek georiënteerd moeten zijn. Het had minder dik en toch minder oppervlakkig kunnen zijn. Prof. Prinsen kan veel beter. v. H. | |
Woord en Daad. Tijdschrift voor inwendige zending. N.V. Alg. Boekhandel voor Inwendige en Uitwendige Zending te 's Gravenhage.Het is wel om respect voor te hebben, een eigen, welverzorgd tijdschrift voor de inwendige zending. Het verschijnt om de driemaanden, hoofdredacteur is prof. dr. H.M. van Nes uit Leiden. De inhoud is meestal uitstekend, korte samenvattende artikelen. De literatuur viel tot nog toe buiten de gezichtskring der redactie, en toch houdt ook die wel met Inwendige Zending verband. Een artikel over de literatuurwaardéring onder ons Christelik volk, of een overzicht van 't doel en 't werk van onze kringen, waren hier wel op hun plaats. Het aesthetiese heeft in de Inwendige Zending nog zéér vaak de assepoestersrol, en die past háár allerminst. J.H. | |
[pagina 127]
| |
G. Schrijver. Muisje.
| |
C.N. en A.M. Williamson. Het Geheim van het Parelsnoer. A.W. Bruna en Zoon's Uitgevers-Mij. Utrecht.
| |
C.M. van Hille-Gaerthé. Het verstopte huuske. Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's Uitg. Mij.Ik las van dit boek een recensie, voordat ik 't zelf in handen kreeg, en toen trof me onmiddelik 't onwaarschijnlike gegeven. Een Haags meisje, dat genoeg heeft van haar mondaine leven, verlangt naar afzondering. Juist sterft er een oude nicht, die haar 'n huisje vermaakt, ergens in de Achterhoek, verstopt tussen de dennen. 't Meisje gaat er heen, vol idealen, maar inplaats van vertroeteld te worden, leert ze aanpakken, leert ze iets te zijn voor anderen. En op dat psychologies juiste moment komt daar in de buurt ‘de jongen’ kampéren, een theologies student, die ze vroeger in Den Haag al eens had ontmoet, en die toen al indruk op haar had gemaakt. De rest laat zich begrijpen. Wanneer men 't boek leest, dan treft, bij de eerste bladzijden, nog een ander gebrek - 't verhaal stokt soms plotseling. 't Is, alsof mevrouw Hille soms is opgehouden en zich dan later met moeite weer in de gang van 't gebeuren heeft ingewrongen. 't Maakt de stijl ietwat stijf en schutterig. Leest men verder, dan valt dat alles weg. Dat komt door de leuke toon, waarop hier en daar is verteld, en door de hoge - maar blijde - ernst, waarmee 't geheel is doorvoeld. Zodat we tenslotte niets anders kunnen doen dan hartelik aanbevelen, niet alleen voor jonge meisjes maar ook nog wel voor anderen. Dat de enige bijbeltekst, die in dit boek voorkomt (‘Een nieuw gebod geef ik u, dat gij elkander liefhebt’) onjuist wordt geëxegetiseerd, is wel 'n bezwaar, maar toch niet overwegend. J.H. | |
[pagina 128]
| |
Christelijk Vrouwenboek, onder redactie van A.H. van Hoogstraten - Schoch en G.H.J. v.d. Molen. D.A. Daamen's Uitgevers-Maatschappij, 's Gravenhage.
|
|