| |
| |
| |
Boekbespreking.
Ada Gerlo, De Oude Schuld. Tweede druk. Mij. voor Goede en Goedk. Lectuur, Amsterdam.
Dit boek, dat niet lang geleden in tweeden druk verscheen, is in z'n vorm zoowel als in z'n inhoud een type van moderne romankunst.
In z'n vorm, want de taal, de stijl, de compositie zijn voortreffelijk, zooals trouwens te verwachten is van een Schrijfster van zoo erkende bekwaamheid, als Ada Gerlo (Annie Salomons) is.
In z'n inhoud, want het verwerkt een gegeven, dat karakteristiek is voor de nieuwere romanliteratuur, een conflict van liefde en trouw.
De hoofdpersoon, Magda van den Heuvel, is de vrouw van een rijken, intellectueelen, maar lichamelijk geheel hulpbehoevenden man. Ze is daardoor in zijn plaats bestuurslid voor een kring, die in allerlei socialen en philanthropischen arbeid levensverheffing zoekt. (De denkbeelden die in dezen kring tot uiting komen, vormen den geestelijken achtergrond van het boek). Een der leden vat gaandeweg genegenheid op voor Magda, zoo zelfs, dat hij zijn verloving verbreekt en van haar verlangt, dat ze scheiden zal van haar man. Zij echter verklaart dat dit onmogelijk is en belooft dit in een brief hem nader te zullen aantoonen. Die brief (het relaas van haar levensgeschiedenis) ontdekt dan de oude schuld: haar man heeft indertijd haar zijn naam geschonken, toen haar eer op het spel stond wegens de verwachting van het moederschap uit de laison met een artist. Zij heeft dus verplichting tegenover hem, te meer, wijl hij nooit eenige verplichting haar heeft opgelegd. Als ze, na het verzenden van dezen brief opnieuw zijn edelmoedigheid ervaart, (hij is, bemerkend wat er gaande is, weggereisd, om aan haar levensgeluk niet in den weg te staan) wordt ze zelfs te nauwer aan hem verbonden.
Een echte moderne roman inderdaad, met al de psychische effecten, die hem kenmerken, met de gewone gebeurlijkheden ook van het soort. Alleen - en dat mag niet onopgemerkt blijven - met een oplossing ten goede van het gegeven conflict. In zooverre is dus deze roman van positieve kracht. Ook is de ontleding der karakters goed en de groei van het gebeuren, gezien de conceptie verdienstelijk geteekend.
Maar de sfeer van het boek is de onze niet, om het verhaal zelf, dat buiten de grenzen onzer levensbeschouwing ligt, maar vooral om den geest, dien het ademt. Als b.v. de minnaar Magda van zijn onrust en verlangen spreekt, zegt hij:.... ‘Ik voelde me als de bevelhebber van een duikboot, die het mijnenveld in moet; je moet door de ontzetting heen.... en God zit duimen te draaien en zegt, ja vader, dat heb je nou zelf zoo bekokstoofd; zie maar, dat je je er uit redt.’ Van iemand, die van de eene amourette in de andere valt, wordt getuigd, dat hij telkens ‘zijn heele persoonlijkheid (geeft) in zoo'n liefde. Zoolang hij er in weg is, gelooft hij er in, zooals een begijntje in Onzen Lieven Heer.’ Ergens elders in het boek laat de Schrijfster iemand leeraren. ‘De wijze natuur wist vroeger ook wel, wat ze deed, als ze de zwakke zuigelingen liet sterven, en de menschen, die over hun hoogtepunt heen waren, aan de eerste de beste kwaal het crepeeren....’ ....‘God zal iedereen wel op zijn tijd, niet over zijn tijd laten doodgaan." Deze en dergelijke passages typeeren den geest van dezen roman en maken hem, ondanks zijn literaire qualiteiten, voor ons onaannemelijk. Voor ons als christenen gelden ten aanzien van de kunst naast aesthetische ook ethische en religieuze overwegingen, en deze laatste beslissen als het gaat over de mogelijkheid van waardeering.
C.T.
| |
| |
| |
Van Nederlandsche Stam. Bloemlezing, samengesteld door K. Fokkema en Dr. H.J.L. van Haselen. N. Samson, Alphen aan den Rijn.
Een bloemlezing ten behoeve van het Voortgezet Lager, het Middelbaar en het Hoger Onderwijs valt nu eenmaal buiten het kader van ons tijdschrift. We moeten daarom ook hier, als gewoonlik, volstaan met een sobere aankondiging, ook al is een der samenstellers ook nog zulk een goede bekende in onze kringen. De beginselen, die de keuze der stukken bepaalden, zijn in een voorbericht meegedeeld, en het is het plan, om, binnen niet al te lange tijd, nog een twede deel te laten volgen.
J.H.
| |
Maria Magdalena's Loutere Liefde, door Maurits Wagenvoort. Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam.
De figuur van Maria Magdalena was in de Middeleeuwen voortdurend onder de aandacht der dichters, en tot op onze tijd leeft mede haar gedachtenis voort in gedichten (Nijhoff), tooneelstukken (Felix Rutten: Jessonda) en romans (Wagenvoort). Door geheel onze litteratuur heen hebben zowel Protestanten als Katholieken haar een behandeling waardig gekeurd, en het zou waarlik de moeite lonen, om alle kunstwerken, waarin een uitbeelding van haar persoon voorkomt, eens te verzamelen, te vergelijken, en zo te bepalen, welke de hoedanigheden waren, die haar figuur zo aantrekkelik maakte.
Zo op 't eerste gezicht - hoeveel verscheidenheid er overigens ook in de behandeling van dit thema moge zijn - is dat wel 't krachtige, algemeen menselike element van de val, en de opheffing uit die val; een gebeuren, dat wij allen in eigen leven ervaren en nodig hebben.
Voor de middeleeuwse litteratuur ware hier dan misschien nog aan toe te voegen, dat de naam Maria, die hier gedragen werd door een verworpene, die genade behoefde, óók de naam was van de Moedermaagd, door wier bemiddeling deze genade der mensen deel werd. Tussen beide vrouwen bestond die scherpe tegenstelling van licht en donker, die in de gehele middeleeuwse geestelike litteratuur een zeer gezocht en vaak uitgebuit element was. Ik behoef hier maar even aan de duivelsrol in het middeleeuwse drama te herinneren, om mijn bedoeling te verduideliken: ook daar treft ons diezelfde zucht naar tegenstelling.
Toch geloof ik niet, dat het deze krachtige algemeen-menselikheid was, die Maurits Wagenvoort er toe bracht om de roman te schrijven, die de naam van Maria Magdalena op 't titelblad draagt. In de winter van '96 op '97 vertoefde de auteur in Palestina, zag daar de Oosterse natuur met eigen oog en het verlangen kwam in hem op, om Jezus te schilderen in de omgeving, waarin Hij leefde. En bij het verhalen van Diens ommegangen door het Heilige Land, merkte hij op, hoe het niet de discipelen waren, die trouw bleven aan de leer van hun Meester, maar de vrouwen. Zij stonden aan de voet van het kruis en verdroegen de spot en de smaad van het Joodse volk.
Onder hen was óók Maria Magdalena, die Jezus liefhad met een loutere liefde. Zij werd in dit boek het lichtende voorbeeld van trouw aan de Heer. Haar trouw was sterk genoeg om er het Godsrijk op te bouwen.
De vrouwen brachten Jezus de overwinning! ‘Door Jâhwe zelf geleid, had hij zich dadelijk tot de vrouwen gewend en haar opgeheven uit de vernedering, waartoe de mannen haar hadden veroordeeld. Hij had haar tot zich geroepen, zijn zending geopenbaard, beter en eerder dan de mannen hadden ze hem begrepen. Geen oogenblik van twijfel, van aarzeling in haar liefde en toewijding hadden zij gekend, en terwijl zijn discipelen, mannen, waren gevlucht als bange kinderen stonden daar de vrouwen om hem heen, schreiende nu nog over zijn lot, maar om straks de moedige soldaten te worden, die zij altijd geweest waren, om de Blijde Boodschap der Menschenliefde te verkondigen aan haar kinderen eerst, aan de mannen dan, totdat deze, door haar trouw beschaamd, den strijd zouden hervatten tot de duurzame overwinning
Wanneer we nu nagaan, welke gedeelten van 't boek 't meest boeien, dan zijn dat ongetwijfeld
| |
| |
de gedeelten, die we aan de fantasie van de schrijver te danken hebben, niet de hoofdstukken, die hun stof ontleenden aan het Nieuwe Testament. Bijvoorbeeld het leven van Maria, voordat ze Jezus ontmoette. Of de liefde, die Judas koestert voor Maria Magdalena.
Maar deze weigert elke toenadering. Zij heeft zich aan haar Heer gegeven met een loutere liefde, en haar schoonheid is niets anders dan een werktuig in de hand van de boze geest Asjmodai, die daarmee haar zelf van haar Meester wil verwijderen en anderen ten verderve voeren. En haar weigering doet de achting, die Judas voor de Profeet koesterde, omslaan in haat. Hij tracht Jezus te doden, en als dit onmogelik blijkt door de liefde van Maria, die haar Meester dag en nacht bewaakt, verraadt hij Jezus aan de Farizeëers.
We merken hier op, dat de conceptie van de Jezusfiguur hier een geheel andere is, dan die uit 't Nieuwe Testament. Jezus valt hier niet als het slachtoffer van de starre wetsbetrachting, nog minder is Hij het Schaap, dat ter slachtbank geleid wordt, maar Hij wordt hier de dupe van een ongelukkige liefde. Was die liefde er niet, Judas zou Hem niet verraden hebben.
Nu is het mijn doel niet, om de schrijver van deze conceptie een verwijt te maken. Couperus, vertelt Wagenvoort ons in z'n opdracht, plaatste dit boek, dat vroeger reeds in kortere vorm en onder andere titel (Maria van Màgdala) verscheen, in zijn boekerij onder de ‘groote historische romans.’ Opgevat als historiese roman, is het niet strict noodzakelik, dat alle feiten histories juist zijn. Een roman is geen geschiedenisboek. Maar wel is 't nodig, dat de schrijver een grootse conceptie heeft van de tijd, die hij in zijn boek tekent, en dat in die conceptie, homogeen met die conceptie, de mensen zijn opgenomen, die hij in die tijd laat leven. Hij moet in zekere zin de figuren onderdanig maken aan eigen conceptie. En het spreekt vanzelf: hoe groter zulk een figuur is, des te zwaarder is hier de taak van de auteur.
En nu moet ik hier wel constatéren, dat het aan Wagenvoort niet gelukt is, de Jezusfiguur homogeen te maken aan eigen conceptie van land, tijd, volk en ideëen wereld, waarin Jezus leefde, met de opzet van 't boek. De schrijver heeft er naar gestreefd, Jezus te vermenseliken, te verklaren uit menselike motieven, en op deze klip heeft zijn boek schipbreuk geleden. Want daarnaast handhaaft hij onvoorwaardelik de feiten, die het Nieuwe Testament ons meedeelt en zo is hij dan telkens gedwongen om zijn verklaring in de steek te laten, en een sprong te maken naar dat, wat boven die verklaring uitgaat, naar de overgeleverde feiten.
Een voorbeeld. Jezus ontdekt eigen roeping, als hij komt luisteren naar Johannes de Doper. Hij weet, dat God in hem werkt. Zijn ideëen groeien. Maar dan ineens, midden in deze zuivermenselike ontwikkeling, het bovenmenselike element van het wonder.
Natuurlik kan Wagenvoort hier verder gaan, en zeggen - het is laatst beweerd door een Engelse professor in de theologie - dat alle daden uit 't leven van Jezus, dus ook de wonderen, uit menselike motieven te verklaren zijn. Opperbest, maar 't is hier niet de vraag, wat hij mogelik Zou kunnen doen. Feit is, dat hij 't eenvoudig niet doet. En gevolg, dat 't boek wordt tot een mengeling van twee heterogene elementen, van wijdlopige verklaring uit menselike motieven en eenvoudige mededéling van (soms bovenmenselike) feiten.
Nog duideliker wordt ons deze fout, wanneer we van de Jezus-uitbeelding overgaan op de Maria Magdalena-figuur. Ook hier heeft de schrijver zich een eigen beeld gevormd, afwijkend van dat uit 't Nieuwe Testament. Maria's val wordt hier verklaard (als 'n gevolg van de sociale positie van de vrouw in die dagen), en dus begrijpelik gemaakt. Zij is hier de dupe van de omstandigheden, niet wat ze oorspronkelik was: zondares. Maar hier was de taak gemakkeliker, en de uitkomst gelukkiger. Maria Magdalena is hier een echt-menselike figuur.
Terstond in 't eerste hoofdstuk al. Levend in het huis van een Romein's officier, door haar levenswijs uitgesloten buiten haar eigen volksgemeenschap, viert zij vanuit de verte, van af 't dak van haar huis, toch de feesten van haar volk mee. 'n Mooie greep, die onmiddellik de tragiek in Maria's leven demonstreert.
Zo zijn er meer mooie passages in dit boek. Maar al draagt dan ook deze roman de naam van Maria Magdalena als titel, niet zij is de voornaamste persoon. Zij is slechts de dankbare, die haar Meester met haar zorg en trouw omringt. En Deze is het, aan Wie de ereplaats toekomt. Zijn uitbeelding is beslissend voor het gehele boek.
| |
| |
En dan valt niet anders te zeggen, dan dat de plank voor ‘groote historische romans’ in de boekerij van Couperus wel groot geweest moet zijn, dat ook dit boek daarop nog een plaats verdiende.
J.H.
| |
Stefan Zweig. De oogen van den eeuwigen broeder. Vertaald door Reinier P. Sterkenburg. N.V. Uitgeversmaatschappij ‘De Tijdstroom’, Huis ter Heide, 1925.
Hoewel de uitgaven van ‘De Tijdstroom’ er goed uitzien, ontbreekt er toch de finishing touch aan. De druk, vooral de interlineatuur, is hier en daar slordig. Zooiets maakt geen prettigen indruk. De vertaling van Sterkenburg is goed, meer niet. Ook vertalen vereischt oorspronkelijkheid en vormkracht. Hier en daar heeft de vertaler zich niet voldoende van het Duitsche voorbeeld kunnen losmaken - ‘wiens arm neerviel als een donder over den houw van zijn zwaard’ e.a.
De keus van dit werkje van Zweig is zeer gelukkig. Of ze door bijzondere bedoelingen van de uitgeefster werd geleid, weet ik niet; maar dat het een gelukkige greep is geweest, de geschiedenis van Virata ook hier meer bekendheid te geven, lijdt geen twijfel. Virata is een edele held, in dienst van een Hindoekoning. In een slag tegen opstandelingen doodt hij zijn eigen broeder, des nachts, zonder het te weten. Den volgenden dag herkent hij den gedoode. Diens doode blik grift zich in zijn ziel en laat hem niet meer los. Zijn eenig streven is nu voortaan, gerechtigheid tegenover den medemensch te zoeken. Hij verloochent het zwaard en wordt opperrechter. Maar ook rechtspreken blijkt hem een daad, welker gevolgen schuld tegenover den naaste meebrengt - hij legt straffen op, welker schrikkelijkheid hij zelf niet kent. Teneinde ze te leeren kennen, neemt hij heimelijk een maand lang de plaats van een gevangene in en lijdt alle verschrikkingen van de geeselstraf en de opsluiting in de onderaardsche kerker. Na deze ervaring laat hij zijn rechtersambt varen en leeft ambteloos in zijn woning. Tot op zekeren dag een slaaf wordt gegeeseld. Virata herkent weer in de gekwelde blik de oogen van zijn dooden broeder. Hij laat den slaaf vrij en beveelt, ook de andere slaven los te laten. Immers wie anderen aan zijn wil ketent, doet een daad en daarmee onrecht. Zijn zonen weigeren - Virata verdeelt zijn bezit onder hen en bouwt zich in het woud een kluizenaarshut. Daar meent hij daadloos en schuldeloos te leven. Een vrouw echter verwijt hem de dood van haar drie kinderen, die stierven van gebrek, omdat de vader op Viratas voorbeeld in het heilige woud was gaan wonen. Dan begrijpt Virata dat zelfs deze daadloosheid een daad is, die aan anderer lot raakt. Hij verzoekt den koning opnieuw te mogen dienen. Deze spot met hem en maakt hem opzichter der honden. Tot zijn dood toe verricht Virata dezen dienst, veracht en vergeten door de menschen. Zoo vernietigde hij zichzelf door zijn wil
tot gerechtigheid. Het thema van dit eigenaardige verhaal is: ‘Ik wil een daad doen zonder onrecht en leven zonder schuld.’ Virata, de rechtvaardige, streeft daarnaar. Telkens echter leeren hem de gevolgen van zijn daad de onmogelijkheid, om daad en gerechtigheid, handelen en onschuld te vereenigen. Immers, elke daad raakt aan anderer lot en verwekt lijden in de wereld. Hij ontmoet telkens de ‘oogen van den eeuwigen broeder’ die hem aanklagen - in den blik van zijn broeders oogen, in den blik van den veroordeelden moordenaar, in den blik van den gegeeselden slaaf en van de weenende moeder. De ‘eeuwige broeder’ is de naaste, de medemensch. Dus maakt hij zich steeds meer los van het leven, om de daad te ontgaan en daarmee de schuld aan eens anders lot. Maar ook de daadloosheid zelfs van het kluizenaarsleven vrijwaart hem niet van schuld. Zoo leert hij tenslotte, dat vrijheid van den naaste zelfzucht en schuld beteekent en dat alleen hij, die dient, vrij is, vrij van verantwoordelijkheid en vrij van schuld. Van de hoogten van eer en roem verzinkt Virata in de diepste verachting - hij sterft als hondenknecht en wordt in een mestkuil begraven. Het werkje staat onder invloed van de Bhagavad-Ghîtâ, een deel van de Mahabhârata, het beroemde oud-Hindoesche gedicht. Men zou een parallel kunnen trekken tusschen Virata en Arjuna, de vorstelijke krijgsman uit de Bh. G. die ook een dergelijke les te leeren krijgt. Arjuna echter aanvaardt de plicht van den oorlog, omdat hij leert dat niet de menschen, maar de Goden voor
| |
| |
des menschen daden verantwoordelijk zijn. In Zweigs werk wordt een man geteekend, die zich van het Brahmanisme emancipeert en daardoor ondergaat. Twee elementen in Zweigs werk zijn Christelijk: de leering door anderer lijden en de dienende zelfverloochening. De gedachte van de Bh. G. is volstrekt a sociaal, zooals het Brahmanisme als zoodanig - door de figuur van den ‘eeuwigen broeder’ heeft Zweigs boek een sociale gedachte gekregen. Door deze beide elementen en tevens daardoor, dat de Bh. G. vol is van langdradige Brahmaansche dogmatiek, voor oningewijden onbegrijpelijk, staat het kunstwerk van Zweig veel dichter bij ons, dan het kunstwerk uit de Mahabhârata. Daarom laat ook de Bh. G. ons koud - terwijl het werkje van Zweig diep ontroert.
v.d. L.
| |
Alfur van Windhael, door Siqurdur Nordal. Uit het IJslandsch vertaald door G.E.G. Meuleman. Uitgave van C.A. Mees, Santpoort 1924 en ‘De Sikkel’ te Antwerpen.
Als we aan IJslandse literatuur denken, betreft dat de goden- en heldenliederen van de Edda en de merkwaardige saga's, verhalen van boerengeslachten, waarbij dit vooral het merkwaardige is, dat de historiebeschrijving die in deze tijd haast overal tot dorre Latijnse kroniek werd, hier tot levende kunst in de volkstaal is gegroeid.
Ditmaal wordt echter onze aandacht gevraagd voor een in alle opzichten modern IJslands verhaal. De modern-IJslandse literatuur is maar weinig bij ons bekend. Een groot deel van de moderne IJslandse produktie houdt zich bezig met opnieuw beleven van de oude verhalen: historiese romans, waarin de oude sagafiguren weer optreden en liederen, die ook meestal trouw bij de oude gegevens blijven. Het is niet gemakkelik voor hen een kunst te beoefenen, los van wat zozeer volksbezit is, dat de eenvoudigste boer op IJsland er de geleerde reiziger verbaast door Eddaliederen in het gesprek te pas te brengen en bladzijden uit de saga's voor te dragen.
Sigurdur Nordal geeft in Alfur van Windhael echter iets heel anders. Zowel in toon als in inhoud is er belangrijk verschil. Een filosofies mijmeren over de betekenis van het leven, en dat haast uitsluitend in verband gebracht met erotiek. Inplaats van de direkte, overbluffende karaktertekening in de dialogen van de oude saga, een langzaam openleggen van Alfur's mislukt leven, dat pas in de dood beleeft het antwoord dat hij aan het eind van het leven had leren vinden.
En toch is er iets van de oude kracht in deze verhalen, het is een mengeling van een gedegenereerde geest en die van de oude avonturen-tegemoetzeilende-viking; er is een zwakke wellusteling en een oerkrachtig minnaar en bij alle weekheid van stijl staat daar plots een kernspreuk, een in enkele woorden samengeperste grote gedachte.
Is de gedachte, dat we elkaar nooit volkomen begrijpen kunnen, dat zij die het meest intiem zijn, toch ontzettend weinig van elkaar weten, niet sterk uitgedrukt in het volgende gedeelte?
‘Wij begrijpen elkaar niet, Disa van Skagi, en je begrijpt jezelf niet. Tusschen ons liggen kloven en aardspleten die niemand overbruggen kan. Wat zou ik niet willen geven om een paar oogenblikken jou te zijn! Hoe zie jij de wereld met die grijs blauwe oogen? Hoe streelt de wind je handen, hoe geurt de roos voor je? Wat voel je als je in mijn armen rust? Dat kom ik nooit te weten, nog niet eens, hoe de appel je smaakt, waar je met je witte tanden in bijt.
Waarom moeten we probeeren bij elkaar te blijven en elkaar te kwellen? Al zijn wij bij elkaar, we zijn beiden alleen, alleen. Onze lippen kunnen samenkomen, onze gedachten nooit. Wij kunnen elkaar de handen vasthouden, maar onze zielen zijn ieder in haar eigen wereld. Wij kunnen hongeren en dorsten als wij gescheiden zijn en door diezelfde dorst geplaagd worden als wij elkaar in de oogen kijken, alsof onze oogen doode en glinsterende steenen waren.
Probeer niet te spreken. Je kunt niets zeggen van wat ik wilde weten.’
Of wat denkt ge van de vrouw, die eens lang geleden door Alfur verlaten is en die daarna een man heeft en kinderen, schapen en koeien is en nu de vriend van haar jeugd weer ontmoet, hem, die van de ene vrouw naar de andere heeft gezworven, en inplaats verontwaardigd dat ze over
| |
| |
zo'n leven, hem vraagt: ‘.... is het zoo, dat je niets je eigendom noemt, Alfur? Is dat zoo, dat je nog niet eens herinneringen hebt, omdat je niet den moed had, ze met je bloed in je levensboek te schrijven? Moet ik je een lammetje geven, Alfur, een lammetje dat van je tafel eet en aan je borst slaapt? Je zou er voor moeten werken, je zou er moe voor zijn en koud en angst voor uitstaan als het op de rotsen klom. Moet ik je een lammetje geven, Alfur, dat je leert voelen, wat het is te leven?’
Het laatste hoofdstuk, waar Alfur in de dood vergetelheid vindt en dan pas rein en rustig genoeg is, om de liefde voor Una, die in het leven hem niet binden kon, volkomen te genieten, kan mij onmogelik bevredigen, zoals trouwens veel in het boekje, maar het geeft verrassingen van schoonheid, telkens weer. Alleen, ik vind het après tout, toch wel erg dekadent en dat smaakt me niet, zeker niet in een IJslander.
v.H.
| |
Koers Houden. Blad voor jonge menschen ter verdieping van het Historisch Hervormd besef.
Het eerste nummer van dit blad wordt ons ter recensie toegezonden, zeker omdat er ook een rubriek Letterkunde in voorkomt. In dit nummer geeft de heer E. Jansen - naar ik meen tot heden onbekend - een inleiding tot wat hij in zijn rubriek wenst te behandelen. Het wordt ons echter niet duidelik, welke koers hij houden wil. Alleen vertelt hij, dat hij bevattelik schrijven wil, wat op zichzelf een verdienste is. Maar ik vraag me af, wordt hier nu in de toekomst letterkunde gedoceerd ‘ter verdieping van het historisch Hervormd besef,’ d.w.z. hoort deze letterkunde hier waarlik tuis, is ze deel van het geheel, of is ze maar een bijkomstige zaak, bladvulling? Uit de inleiding blijkt dat de heer Jansen eerst een soort poetiek en daarna een overzicht van de letterkunde wil geven. Het ziet er erg schools uit en als ik het goed begrepen heb, belooft het ook oppervlakkig te worden. Als men bevattelik wezen wil voor jonge mensen, kan men niet uitvoerig genoeg wezen, want de meest bevattelik en helder geformuleerde definitie geeft bij jonge mensen slechts een zeer vage, spoedig vergeten indruk. Hoe iemand ‘het wezen der letterkunde en de vormen waarin zij wordt gegoten’ in drie artikeltjes van een goede kolom hoopt te beschrijven is mij een raadsel.
v.H.
| |
Het Zoeklicht. Lichtstralen uit Gods Woord. Uitgaven van Zoeklicht-Boekhandel, Ermelo.
Deze twee bladen, ons ter recensie gezonden, vallen door hun inhoud geheel buiten het kader van ons tijdschrift.
v.H.
| |
De gouden poort. Bloemlezing voor normaal- en middelbaar onderwijs I en II, door Julien Kuypers. Uitgave ‘De Sikkel’, Antwerpen.
Dit is een uitstekende bloemlezing, die veel belezenheid verraadt en getuigt van smaak. Het eerste deel wil inzicht geven, ongeveer in de trant van ‘De bloeiende Bongerd,’ het tweede deel is histories, geeft een overzicht van Bilderdijk tot Marsman. Vooral Vlaanderen is goed vertegenwoordigd.
v.H.
| |
Rainer Maria Rilke, door A. Mankes-Zernike. N.V. Uitgeversmaatschappij ‘De Tijdstroom’, Rotterdam, 1925.
Een studie over Rilke! Met animo nam ik 't boekje ter hand, alleen echter om 't na lezing als een volkomen teleurstelling terzijde te leggen. Schrijfster is verre gebleven beneden de eischen, die men zichzelf voor een dergelijke taak moet stellen. In geen enkel opzicht geeft
| |
| |
het boekje iets nieuws of belangwekkends. Een eerste, onvergeeflijke tekortkoming is het ontbreken van eenige aesthetische waardeering. Schrijfster beperkt zich geheel willekeurig tot een ontwerp van Rilkes karakter en levensvisie, zonder daarbij te bedenken, dat hij toch boven alles schepper van een bijzondere, zeer eigen vorm van schoonheid is. Dit is een uiterst laakbare eenzijdigheid en typeerend voor 't gebrek aan respect, dat sterk ethisch gerichte naturen hebben voor het meest wezenlijke in een dichter. Nu schijnt deze eerbied voor den scheppenden kunstenaar bij deze schrijfster tòch niet bijzonder groot te zijn. Anders had ze er nooit toe kunnen komen, zoo erbarmelijke vertalingen ter illustratie van haar betoog in te lasschen. Niet tevreden met een zoo goed mogelijke perifrase, wil ze er ook in de vertaling weer ‘verzen’ van maken, met resultaten als:
gij zijt zoo donker, mijne kleine vlaag
van licht is aan uw kleed slechts schijn.
en in uw wil zinken' alle daag-
en weg, als droppels in een zee, zóó klein.
Op ‘vlaag’ moet een rijmwoord zijn, en daarom wordt ‘dagen’ maar fluks ‘daag-en’ met enjambement op de volgende regel. Ons compliment! De beschouwing zelf over Rilkes geestelijke persoonlijkheid - zijn scheppend kunstenaarschap dan buitengesloten - blijft geheel aan de oppervlakte. De schrijfster is daarin 'n beetje wetenschappelijk, evenals ze in haar verzen 'n beetje dichterlijk is. Daarom mislukt het in beide gevallen ook. Ze volgt de bestaande methode en verzamelt uit verschillende bundels de disjecta membra van Rilkes ideeën en beschouwingen. Daaruit reconstrueert ze een Rilke, die begrijpelijker moet zijn; maar die niets dan bleeker, armer en schimmiger geworden is. Wat Rilke zoo bijzonder suggestief doet zijn, is de sterke sfeer, die in zijn verzen leeft. Bij het omzetten in begrippen is deze sfeer in dit boekje geheel verloren gegaan; zijn eigenst dichterlijk schoon is onder de handen van schrijfster jammerlijk verflenst. Ze heeft den dichter dan ook een slechten dienst bewezen, ook zonder dat hij er om vroeg. Dergelijke ‘studies’ zouden beter ongeschreven kunnen blijven. Ze hebben geen reden van bestaan.
v.d. L.
| |
Verzamelde Taalkundige Opstellen, door Dr. C.G.N. de Vooys hoogleraar te Utrecht. Tweede Bundel. Bij J.B. Wolters' U.M., Groningen Den Haag 1925.
Ook de tweede bundel bevat verschillende opstellen, die buiten het gebied van de ‘gewone’ grammatika tredend, belang hebben voor ieder, die belangstelt in taal. De artikelen zijn als in de eerste bundel naar de stof gerangschikt.
De eerste groep behandelt het Purisme en de invloed van de omringende talen op het Nederlands. De tweede geeft een achttal opstellen over onderwerpen uit de betekenisleer. De derde ten slotte bevat artikelen, die onderling weinig gemeen hebben. Het belangrijkste daarvan is nog altijd wel ‘Opmerkingen over Nederlandse versbouw,’ het oudste of een van de oudste artikelen van Prof. de Vooys, dat, al is het wat verouderd nog altijd heel instruktief is en nu bovendien door toegevoegde noten volledig inlicht over de jongste literatuur over dit onderwerp.
Het bundelen van deze opstellen is een gelukkige daad, waarvoor we dankbaar zijn.
v.H.
| |
Bauernspiegel von Jeremias Gotthelf. Auswahl, herausgegeben von J. Karsten.
Vom Goldnen Ueberfluss; Deutsches Lesebuch für die Unterklassen, herausgegeben von J. Karsten, J.H. Schouten und J. Zuidweg. J.B. Wolters, Groningen.
Twee ‘Marnix-Herdrukken’ bestemd voor het Chr. Middelbaar Onderwijs. De ‘Bauernspiegel’ is als lectuur over het algemeen aanbevelenswaardig. Een bezwaar, dat vooral voor jeugdige lezers
| |
| |
blijft bestaan, ook bij de grootste toewijding van den leeraar, vormen de soms nog al lange beschouwelijk-moraliseerende passages. Maar daartegenover staan zeer veel andere gedeelten, die uiterst boeiend en van uitnemende literaire kwaliteit zijn. Er is dus ook voor jonge lezers compensatie.
Vom Goldnen Ueberfluss is een frissche bundel, de keuze der stukken is pittig en principieel. Men bemerkt, dat bij de samenstelling van dit leesboek terdege rekening is gehouden met de eigenaardige smaak en voorkeur van jonge lezers. De stukken boeien direct. Enkele malen hebben ze tevens paedagogische strekking, zonder dat dit de aantrekkelijkheid der lectuur schaadt. Voor lagere klassen een zeer aanbevelenswaardig hulpmiddel bij de studie van 't Duitsch.
v.d. L.
| |
Mensch en Macht, door Marjorie Bowen, H.P. Leopold's Uitg. M. Den Haag.
Wanneer men een nieuwen roman van Marjorie Bowen aangekondigd ziet, is uiteraard de eerste gedachte, dat ook dit boek, als de vele vorige, die aan deze Engelsche schrijfster te onzent bekendheid hebben gegeven, een historische roman zal zijn. De inderdaad belangrijke boeken, die zij over den Koning-Stadhouder Willem III heeft geschreven, geven aan zulk een gedachte allen grond. En de titel van dezen nieuwen (lijvigen) roman ‘Mensch en Macht’ wijst op het eerste gezicht ook in die richting, niet het minst door den ondertitel: ‘een geschiedenis van drie geslachten in drie boeken.’
Maar - bij nadere beschouwing blijkt dit boek gansch anders te zijn, dan de vorige: een psychologische roman, in z'n gegeven en compositie geheel van het moderne soort. Wel geschreven met onmiskenbaren zin voor historie en met dezelfde gemakkelijkheid, die we uit de vorige boeken dezer Schrijfster kennen, maar in z'n opzet en afwerking toch geheel een roman van het gewone, moderne type.
De drie geslachten, waarvan wordt verteld, zijn drie rijke Engelsche familiën, die steeds onder elkaar zijn getrouwd. Door de jaren bezwaar lijker geworden, is het voortbestaan van de traditie in een dezer geslachten op zeker oogenblik gebonden aan een bepaald huwelijk, dat echter, door den schroom van den jongen man, niet doorgaat. Hij reist dan de wereld rond en trouwt met een Italiaansche vrouw, zij met een zoon uit de derde familie; hem wordt een zoon geboren, haar een dochter en, na velerhande verwikkeling, komt de oude historie opnieuw aan de orde, als deze jongelieden van elkaar blijken te houden. Het vreemde bloed dat door het huwelijk met de Italiaansche in de familie is gekomen, is dan echter (door een complicatie van oorzaken, die we hier niet alle kunnen weergeven) de belemmering en het huwelijk gaat niet door.
Daarmee eindigt het boek, zooals men ziet op moderne-roman manier, want de zaak, waar 't over ging, het conflict van mensch en macht zooals het in deze geschiedenis groeide, is tot z'n einde gekomen, en de verdere loop der persoonlijke verhoudingen is dan van geen belang meer. De analyse van het gegeven is goed, (vooral ook door het slot) en psychologisch zuiver gehouden, de omkleeding is rijk van schakeering en toch vast van lijn, maar het gegeven zelf is niet nieuw. 't Is in onze nieuwere romanliteratuur zelfs vrij gewoon. Daarom is deze roman naar we zeiden, er een van het gewone, moderne type. Als vertaling komt hij wel op een tweede plan, maar als goed vertegenwoordiger van zijn soort, veelszins zelfs zeer verdienstelijk representant, mag hij toch, zooal hij voor ons ligt, behoorlijk vertaald en gestyleerd, tot de romanliteratuur onzer moderne letterkunde gerekend worden.
C.T.
| |
Harbottle. Een moderne pelgrimsreize naar een betere wereld door John Hargrave, voor Nederland bewerkt door C.F. van der Horst. W. de Haan, Utrecht.
Ook dit boek mag men gerust rangschikken onder de oorlogs-literatuur. En waar nu dit genre nog niet veel goeds bevat, begin ik dus eigenlijk reeds met een veroordeeling. Welnu wanneer
| |
| |
men een roman van 300 bladzijden moet doorlezen en men met de 30ste al meer dan zat is, dan is hiermede veel verklaard. Harbottle is een taai boek en maakt een lezer verdrietig omdat 't niet eindigen wil. De z.g.n. moderne Bunyan zeurt maar rond met zijn rugzak aangegespt en hij komt niet vooruit, loopt in 't rond en houdt z'n lezers voor den mal. Harbottle is een type van een mensch na den oorlog, een geestelijk ontwricht mensch. Zelf jaren aan 't front, verloor hij zijn zonen voor 't vaderland en 't ongelooflijke is wel dat z'n betrekkelijk bejaarde vrouw hem schrijft haar geluk te hebben gevonden bij een militair, met wien zij den wereld is ingegaan.
Harbottle is weer vrij man, maar gebroken en versuft. Z'n leven gaat als een droom en zijn woorden zijn als van iemand die hardop denkt.
Zoo zonder evenwicht, de wereld ontredderd wetend, gaat hij op stap, zoekend de weg die hem naar een betere wereld zal brengen. De wereldzonde is hem op de schouders gebonden in een oude zak, waarin pyjama's, een mesje om blikjes open te doen en wat doeken. Deze moderne gebruiks-voorwerpen symboliseeren de traagheid en oppervlakkigheid van de moderne levensopvatting. Hij komt op zijn reis met verschillende typen van het moderne denkleven in aanraking. Hij zelf had ook voor den oorlog zijn geloof reeds verloren. Een onrechtvaardigen God en een pasklaar gemaakte Erfzonde van het Evangelie had hij overboord geworpen. Ook zoekt en weegt hij verder elke religieuse richting en wroet hij met zijn vermoeide hoofd in bovennatuurlijke stellingen.
Hij moet zich verdiepen in de Kabala en lezen de Kabalistische methode, kennis nemen van de geschiedenis van de Tempelridders, van den Tempel van Salomo, van den eeredienst van hun afgod Baphomet, van de mystieke verrichtingen van de Broeders van het Rozenkruis, van de macht van de Tetragram, van de legende van de Heilige Graal en het verband daarvan met de Verborgen Overlevering. De mystieke invloed van de letters A.O. en van den Zaligmaker J.C., - X.C. het gebogen kruis van vier spleten rood op wit, en het achtpuntige Boeddistische roode kruis, enz. enz. Ik heb nog verwacht dat de dertiende zou komen en de machtige invloed van drie aanstekers met eene lucifer. Maar ik ben gelukkig aan de 330ste bladzijde gekomen. Z'n kinderen blijven dood maar z'n Rachel komt terug, helaas Harbottle sterft. Nu zijn tusschen al die rommel-zinnen en ontmoetingen tusschen de vele verdwaasde gesprekken en gedachten vele woorden die door hun waarheid wel prikkelen, tot nadenken, maar deze gaan verloren, zijn bijna gansch verborgen tusschen 't vele onbelangrijke, en men gaat werkelijk niet naar goud graven en dit boek, daarom acht ik 't mislukt, naar vorm en inhoud. En wanneer ik nu nog een echt Harbottle woord voor U heb opgediept, dan is 't om ook voor vele zoekenden aan te toonen dat er werkelijk betere zoekers, maar bovenal andere zoekers zijn die wel de plaats weten waar 't goud verborgen is, al hebben ze nog niet de glinstering gezien en de rijkdom verworven: Maak uzelven iets wijs. Beweer dat alles volkomen in orde is. En daartegenover is 't gemakkelijk maar nog meer noodzakelijke van Bunyan: Wees onwijs in uzelf, en vertrouw niet dat alles in orde is.
| |
Jan Murken, door Dietrich Speckmann. Nijkerk, G.F. Callenbach, 1925.
De opmerking is wel eens gemaakt, dat de boeken van Speekman niet Christelik genoeg waren voor de ‘Christelijke Bibliotheek’ van Callenbach. Toch zit er wel een dergelik element in. Jan Murken gaat geregeld naar de kerk, trouwt er en laat er zijn kinderen dopen. Maar dit Christelik element is min of meer opgeplakt.
't Bezwaar zit daarom dieper. Dit is een boek van huwen en ten huwelik geven, van leven en geleefd worden, en van de impulsen, die dit leven bepalen, vernemen we vrijwel niets. Het leven van Jan Murken - een heibewoner die veenarbeider werd - lijkt er een van louter toevalligheden. En daarom kan 't niet anders, of 't Christelik element moet de indruk maken van opgeplakt. De drijvende, impulsie-meebepalende kracht der religie ontbreekt er in.
| |
| |
Wat 't gebrek is van dit boek, is meteen z'n charme. Want voor mensen, die altijd of voor bepaalde tijden wensen mee te leven in de oppervlakkige sfeer van Jan Murken's bestaan, is een boek als dit een even oppervlakkig genot. In z'n soort is 't niet slecht.
J.H.
| |
Ontvangen:
Marjorie Shepherd, Onder het juk van Rome, J. van Loo, Amsterdam.
K.K.B. Weergeboorte. Uitgevers-Maatschappij ‘Universitas’, Apeldoorn. |
Twede Zending Evangelisatie-Bibliotheek 1925, bevattende: ‘Een Padvinder’ door Mevrouw Schüle. ‘Moeder Eva’, door Mej. H.S.S. Kuyper; ‘Verdienen en Dienen’ (evangelisatie-werkje); Een Wandtekst; Veertig Traktaten. |
Twee Spreuken in imitatie-Middeleeuwse-letter-druk. Ontwerp N.J. ten Have, N.V. Boekh. W. ten Have v/h Höveker, Amsterdam. J.H. |
In het wonderland. 3e deeltje, door Josef Cohen en Wytze Keuning. |
Ons nieuwe leesboek, 2e, 3e en 4e deeltje, door J. Ek en C. Moerman. |
Samenspraken voor de hoogste klassen der lagere school en de eerste klasse van het voortgezet onderwijs door J.J. Visser. |
Beknopte Bijbelsche Archaeologie, door Dr. D.J. van Katwijk en G. Meima. |
Een nieuwe Nederlandsche spraakkunst, door J. van Ham en Dr. S. Hofker, Eerste deel. |
Het tijdperk der aartsvaders, (Rectorale) Rede door Dr. F.M. Th. Böhl. Alle bij J.B. Wolters, Groningen, Den Haag, 1925. |
Geen van deze uitgaven komen in ons tijdschrift voor uitvoerige bespreking in aanmerking. Van de eerste twee werden voorafgaande deeltjes in Opwaartsche Wegen aangekondigd. De bundel Samenspraken lijkt me een aardige steun bij de oefeningen in de voordracht op de lagere school en ze zal zeker bij de jeugd wel waardering vinden. De twee volgende werkjes zijn voor de Middelbare school. Voor het laatste van de twee is ondergetekende medeverantwoordelik.
De inhoud van de rede van Prof. Böhl bij de overdracht van het rektoraat der Groningse Universiteit zal de meeste lezers uit de persverslagen enigszins bekend zijn. Het is geen illuster gezelschap voor een rektorale rede, deze verzameling schoolboekjes, al troosten we ons, dat het toch ook een onderwijsuitgaaf is.
v.H.
| |
Nieuwe Fluisteringen. Noto Soeroto N.V. ‘Adi-Poestaka. 1925. s-Gravenhage.
Dit bundeltje laat zijn zachte geluiden niet gemakkelijk los. Bij de woorden van Tagore, ook meermalen fluisteringen, bleef mij soms dagenlang de stille-muziek omhangen, die in elke rust aandeinde. Deze schoonheid en wij dings-woorden vol van verteedering, mystiek en devotie, zijn zoo puur van klank, maar worden door één luid klinkend geluid overstemd en weggedreven. Ik heb naar de oorzaak gezocht. En dan schijnt mij daar maar één reden voor, dat in al deze liederen geen geloof te vinden is. Want al deze stille woorden vol van devotie en overgave kunnen toch niet een geloof vervangen en dan is daar naast dit alles nog meermalen een twijfel die de rust en de zekerheid zelve wegneemt. Heel de inhoud is negatief. Daar is ontzetting voor de een- | |
| |
zaamheid, en daar zijn ‘zangen geweven uit de zuchten van liefden en begeerten, van hoop en van vertwijfeling, uit de zwijgzaamheid der sluimerende huizen.’ Daar gaat een trilling van avondwind door het donzig kleed van het ledige nest mijns harten.’
En daar is ook een staag begeeren naar vrede en een lang verlangen naar een rimpellooze overgave.
Misschien brengt dit zoeken den eenzame tot Hem die den vermoeiden rust is.
v.D.
| |
De Peruviaansche Reis. F.V. Toussaint van Boelaere, met portret van den schrijver en illustraties door Karel Maes. Uitgave ‘De Sikkel’, Antwerpen. 1925.
Een literaire fantasie, sterk van bouw, structuur en waarneming. De Peruviaansche reis, geschiedt per droom en de motieven zijn ongezocht en meermalen geestig gevonden.
Ariel, zit tot laat in den nacht met eenige vrienden in een koffiehuis, en is dan ook niet geheel frisch meer. In de nachtelijke stilte gaat hij naar z'n woning, en die wondere nachtwandeling door de slapende stad, en de rit met de tram brengt in z'n geest indrukken die blijven en in een suffende droom-toestand werkt de geest door tot men de werkelijkheid niet meer te onderscheiden weet. 't Dommelig-dronken geklets is zeer juist weergegeven. Hij droomt van een negermeisje, met bronzen huidkleur, en valt dan dieper in droomen en reist naar Peru. Met buitengewoon talent is deze reis beschreven, rijke fantasie, verwarring en werkelijkheid en toch beschrijving van gewaarwording. Het eind der reis is aankomst in het rijk der Ynca's, wat veel minder geslaagd is. Daar is meer een beschrijving van herinnering, en dus meer een reëele behandeling van tal van gevallen die natuurlijk wat dwaas-komisch aan doen en dus ook de waarde van deze fantasie niet verhoogen. De uitgave is buitengewoon goed verzorgd. De illustraties - vooral het decoratieve portret van den auteur - zeer goed van lijn.
v.D.
| |
De Gouden Draad, door Tine Bonnema. s-Gravenhage, D.A. Daamen's Uitgevers Maatschappij.
Het geloof is alles, dat is als een gouwe' draad door het leven van Gods volk.... bij de eene mensch zie je die draad duidelijk glinsteren.... bij de ander blijkt er nooit iets van.... zit ie bedolven onder het vuil der zonde.
Zie daar dan even het motief, dat telkens in dezen roman opklinkt.
En nu is in deze twee-deelige roman het leven van Gods volk geteekend. Bij de één is 't echt goud, bij den ander verkoperd.
Onder Gods-volk is in dit boek het Gereformeerde-volk bedoeld.
Ik kan me voorstellen dat dit boek dan ook door Gereformeerde Kerkbodes en andere Gereformeerde bladen goed ontvangen zal worden. Want er komt een dominee in voor en men gaat naar kerk.
Nu zal de dominee wel niet in alle opzichten ‘voldoen’, vooral niet wat het uiterlijke aangaat, want hij is n.b. gekleed in een dof-grijs colbert van gespikkelde Engelsche stof en fijne snit. Alles aan hem scheen welverzorgd.... zoowel het keurig gesoigneerde haar, met onberispelijke scheiding opzij, het gladgeschoren gezicht, als de zorgvuldig onderhouden nagels. Zijn donker schoeisel en sokken en das pasten bij het geheel en gaven hem het voorkomen van een gedistingeerd man van de wereld, i mand met goeden smaak.
Hij was een geboren aristocraat....
En schrik niet.... zoon van rijke, intellectueel ontwikkelde ouders....
Maar er zijn ook nog andere kwaliteiten die werkelijk geruststellend zijn.
Dominee de Groot Herwaarde had eenigszins magere trekken, waaruit iets weemoedigs sprak. En in zijn oogen lag een groote zachtheid, hun donkere, blauwe diepten verrieden den ernstigen
| |
| |
denker. De kerken waar hij preekte waren overvol; in de paden achterin en langs de stoelen, de open ruimten tusschen achter- en middenbanken overal stonden dicht opeengedrongen de menschen die waren gekomen van heinde en ver; ook die tot een andere ‘parochie’ behoorden....
Dan is er nog één eigenschap die hem natuurlijk in veler oogen aantrekkelijker maakt, hij is nog niet getrouwd, maar woont samen met een eveneens ongetrouwde zuster.
Nu worden ons verder enkele families geteekend. 't Gezin van dokter Schagen, en dat van Veltman een kunstschilder.
Twee studenten komen nog al eens tersprake. Ze studeeren natuurlijk aan de ‘Vrije.’
De familie Schagens is heel uitvoerig behandeld en is dan ook een model-familie; even een tikje naar voren werkend, door het aanwezig zijn van een piano, maar papa Schagen heeft dit goed gevonden, nuts het orgel maar niet werd verwaarloosd, en nu verder speciaal voor 't spelen van psalmen wordt bewaard.
Bij de oude mevrouw Schagen, die boven woont zijn ook de gewenschte boeken van Kuyper, Bavinck, Bijsterveld e.a. en dag- en weekbladen o.m. de Standaard, de Heraut, de Bazuin en de Spiegel. Veltman, de kunstschilder, wijkt eenigszins af van de doorsuee pereformeeerde, is niet 18 karaats en een vrijbuiter, die ondanks dit alles in z'n ‘werken’ niet onder doet voor wie dan ook.
Dit alles zeg ik niet om hatelijk te zijn, maar vocral om aan te toonen dat de schrijftser een gereformeerd milieu heeft willen teekenen. Nu is de schrijfster blijkbaar van deze noodzakelijkheid zoo doordrongen geweest, dat zij den vorm van den roman geheel heeft verwaarloosd en van literaire waarde geen sprake is.
Heel dat familieleven is in de eerste plaats gereformeerd, in de tweede plaats werkelijkheid.
De personen zijn zeer ‘goed’ en ‘zeer zuiver’ van leer en leven gedacht, maar zijn daardoor dan ook meestal niet verder dan de gedachte gekomen. Na meters-lange uitweidingen van een voorgeslacht is 't ons pas mogelijk met de familie in kwestie kennis te maken.
Maar er zijn nog andere bewijzen voor mijn bewering.
De figuur van Noortje Velders, een ‘gevallen meisje’, met een hardvochtige vader, een schijn christen, een gereformeerde O.W.er, is alleen zóó uitvoerig behandeld, om aan te toonen hoe dit geval van schuld en schuldbelijdenis in onze kringen wordt behandeld. En ik had 't om de strekking kunnen dulden, wanneer de schrijfster ten minste door één, b.v. de kunstschilder had laten protesteeren tegen deze wonderbaarlijke handeling dat men juist na overtreding van één gebod ‘openbare belijdenis van schuld’ voor de gemeente moet belijden, terwijl allen tegen veel geboden zondigen. Na dit geval en 't sterven van den vader, dat alweer alleen zoo uitvoerig wordt beschreven, om de noodzakelijke bekeering en de daardoor komende verzoening tusschen vader en dochter, trouwt Noortje en verdwijnt van het tooneel.
Want, daarom zal deze roman velen voldoen, alles komt voor elkaar. Een kind dat buiten de ‘oude paden’ wil wandelen komt terug na een hevige longontsteking.
En tenslotte wanneer de Universiteitsdag gehouden wordt, en waar allen samen komen, ook de stoere Friesche Calvinistische familie, dan vertellen al de kennissen bijna zonder onderscheid dat ze ‘goed’ zijn verloofd en binnenkort een gelukkig huwelijk zullen sluiten. Ook de ongetrouwde dommee, ook zijn zuster. Natuurlijk bevredigt zoo'n roman uitermate, en zal door velen worden verslonden.
Als men nu kan aannemen, dat allen begeeren in werkelijkheid te worden, zooals de besten in dit boek zijn gedacht, dan kan deze roman nog veel goeds uitwerken.
Voor onze Christelijke kunst acht ik 't evenwel geen aanwinst.
v.D.
| |
Het Geuzenboek. Naar oude drukken. Uit de nalatenschap van Dr. E.T. Kuiper, uitgegeven door Dr. P. Leendertz Jr. Zutphen, W.J. Thieme & Cie. 1924.
Een bijna voltooid levenswerk. Na lang werken, verzamelen, aanvullen en verbeteren was de vorm gevonden, passende voor een uitgaaf, om deze liederen ons volk aan te bieden. De on- | |
| |
verbiddelijke Dood heeft niet gewacht. Daar is dus een weemoedige dankbaarheid, wanneer wij deze geweldige deelen doorwerken. Toch gevoelen wij ook een vreugde over 't nog verschijnen van deze belangrijke uitgaaf, die verschijnt in een tijd waarin 't opnieuw lezen, het ons opnieuw inleven van een periode voor ons vok van zoo overheerschende beteekenis, geweldige ontroering en ontwaking kan geven.
Want in de geuzenliederen vinden wij de meest onbevangen uiting van de motieven, waardoor het Nederlandsche volk in zijn lagere lagen bij het voeren van den strijd tegen de Spaansche overheersching meende te worden gedreven. En het is voor een breede schaar van ons volk één eeuw, misschien twee eeuwen, lang niet een geschiedboek alleen, maar het heldendicht van de glorietijd geweest. Het is ook de tragedie van onze nationale beschaving, die zich ook daarin openbaart.
Maar verder ook is het Geuzenliedboek jaren en jaren de bron geweest, waaruit de vaderlandsche herinneringen werden geput en waaraan het nationaal bewustzijn werd gesterkt.
Ze hebben, in al hun eenvoud en meermalen behoeftigen vorm geen poëtische waarde, maar geven juist door hun vorm en het op den voorgrond-stellen van één zijde der omstandigheden en gevoelens, in eene enkele strofe ons een juister denkbeeld der gebeurtenissen, dan zelfs bij de bizondere geschiedschrijvers van dit tijdvak aangetroffen wordt.
Wat vooral deze uitgave van beteekenis doet zijn is het aantal bijlagen, het groot aantal aanteekeningen en vergelijkingen met oude drukken. 't Is een duurzaam monument, dat velen de grootheid van den samensteller meldt.
v.D.
| |
De Glorende Dag. Verzen van Lodewijk Lichtveld. Uitgevers Mij ‘Joost van den Vondel’, Amsterdam.
Als men zoo dagelijks een aantal verzen leest en enkele malen per week een bundel, dan is het een heerlijk gevoel een bundel te treffen, met gulden letters ‘de Glorende dag’. Want 't is meestal donker, droevig. nachtelijk. eenzaam en koud in de verzenwereld. 't Schijnt dat de dichterlijke periode dat even zeker meebrengt, als 't schreeuwen bij een tandenkrijgend kind. Maar nu te midden van al dit donkere komt ‘de glorende dag.’ Helaas 't geldt ook nu, de glorende dag is gekomen en 't is nog stikdonkere nacht. Ik zal daarom ook weinig woorden schrijven, ze zullen geen licht brengen, maar ik wil even de donkerheid toonen, nu we reeds zooveel jaren verzen winnen. Ik neem dan enkele verzen over van 't eerste gedicht in dezen bundel.
Aan de schoonheid.
.................................
Kom dan Schoonheid in de harten
met uw stille zoete geur....
breng ons troost voor alle smarten,
stel ons hopen niet te leur....
..............................................
Dan, o Schoonheid, zullen allen
treden voor uw blank altaar,
en aanbiddend nedervallen
voor uw aanschijn, glanzend klaar.
Na '80 is de zon al heel wat malen opgegaan maar 't schijnt dat de zon niet licht voor dezen dichter.
v.D.
| |
Boekenreeks: ‘Zonnig Leven’. Muis, Muis, blijf in je huis. Tekst van Jac. v.d. Klei. Teekeningen van D. Viel. A.G. Schoonderbeek, Laren.
Een buitengewoon aardig kinderboekje, waar zelfs een groot mensch met plezier naar ziet en luistert. Heel mooie en aardige teekeningen.
v.D.
| |
| |
| |
Langs moeilijke wegen, door Jac. van der Klei. A.G. Schoonderbeek, Laren.
Ook voor kinderen, iets ouder, zoo ongeveer tusschen 10 en 16 jaar. Jac. v.d. Klei is hier evenwel niet op z'n best. Het kan wel eens moeilijk zijn langs 's levens weg maar dat er dan ook nog op 't eind zulk een wonderlijke oplossing mogelijk is, zou buitengewoon te wenschen zijn. De teekeningen van Frans Langeveld zijn soms aardig, soms slecht.
v.D.
| |
De Reis van den heer Sebastiaan Wensel. Roman van Alice Berend, geautoriseerde vertaling van Christina Oudemans. A.G. Schoonderbeek, Laren
Een roman van een oude egoistische vrijgezel. Door een onverwachte erfenis, rijk geworden, is zijn eenige begeerte, lekker eten en rustig leven. Om dit zoo lang mogelijk te kunnen volhouden, wordt ook een reis ondernomen naar de Riviera; de reis onderbreekt alleen maar het rustige leven, 't lekker eten gaat door.... Een goede karakterteekening en meermalen humoristische trekjes.
v.D.
| |
Het lied van den gouden roos, door Jaap Hagemeyer. Amsterdam, P.N. van Kampen & zoon. 1925.
Vrolijke verzenboeken zijn zeldzaam. 't Is dan ook alleen om deze bizondere eigenschap, dat ik dit ‘vers’ iet-wat uitvoerig mag bespreken. En werkelijk voor heeren declamatoren is hier een vers, waar ge nog laat op den avond mee kunt op-komen.
Om de bespreking duidelijker te maken, geef ik maar zelf gekozen ‘afdeelingen.’
Afd. I. Beschouwingen over 't leven:
In leven ziet de een genot,
Veel vromen nemen het te zwaar,
Veel zondaars wel wat licht.
Let nu op deze dichterlijke levens-beschouwing:
Ik zie het leven als de zon:
De explicatie van deze zon citeer ik niet, alleen deze conclusie daaruit:
Mij zal zij zijn een gouden roos,
Zie zoo dat is af. Nu komt Afd. II. Het eigenlijke vers. ‘Zij’ komt op. Voor haar is de zon ‘zuiver goud.’ ‘Zij’ is een slangenmensch, want
Zij hield de lelie van haar hals
Met blanke arme' omkruist.
Overigens is ‘ook’ haar kleed sneeuwwit, maar door haar wangen trilde er een vlamrood blosje bloot. Zij had purperen lippen ‘gebogen’, die samen gesloten zijnde ‘rood’ waren.
Zoo zaten zij heel dikwijls bij
Elk melkwit bloemblad, dat de wind
Woei op heur ‘gouden’ haar,
En licht gevangen sidderen bleef,
Daar blies hij plagend naar.
Bij dit plagend blazen kan afd. III beginnen.
Een feest aan elk van bei....
(Verder wordt deze afdeeling geheel gevuld met bloemen en bloemengeur).
| |
| |
Verder gaande vinden we ‘zij’ rechtuit in de zon kijkende door een mist van tranen. (de zon is hier van ‘goud geel goud - let op de drie g's).
Waarom zij schreide, zei zij niet,
Maar wat doet ‘hij’ dan wel?
Glimlachend nam hij heel haar hart,
(Hier laat ik een korte afdeeling onbesproken, om de profanatie).
Ik kan ook niet uitvoerig stilstaan bij de regelen, gesproken naar aanleiding van ‘woorden en ‘kussen’ maar, daarvoor volgt deze vergoeding:
Met looden lippen kussen wij: (let wel wij)
De flirt, de bruut, de ploert.
mijnheer de dichter, maakt zijn kwalificaties van ons waar.
1e. Wat goed is, draait in onzen mond
Tot groengeel giftig gal.
2e. Wij slaan het kind, dat ons bemint,
3e. Van Onschuld scheuren wij Schaamte af
Verdere bewijzen laat ik achterwege, hier kunnen wij 't voorloopig wel mee doen.
***
De volgende afdeelingen behandel ik minder uitvoerig, niet omdat ze armer aan humor zijn, maar omdat ze minder philosophisch zijn.
‘Hij’ bezit zoo ongeveer de meer-besproken eigenschappen en ‘zij’ met de twee kleurige lippen is er de dupe van geworden.
Daardoor zijn verschillende omstandigheden gewijzigd.
‘Haar gezichtje leek (nu) een witte tulp
met rood weerszij gekleurd.
dan is de leegte van haar hart met ‘vreemde’ weemoed gevuld.
Wijders scheen de zon haar niet goud meer toe, maar rood van bloed en pijn.
Tenslotte is ook haar harte niet meer vrij van lekkage.
De rest begrijpt ge nu wel zoo wat, vooral als ik nog verklap, dat
Haar arme ziel draaide op het wiel
Van zelfkwelling aan stuk.
(Even een opmerking: de dichter gebruikt vele malen een dubbelrijm met groote vaardigheid.
Dat zulk een rijm een regel goed doet blijkt vooral weer uit de laatste regels die ik overneem).
De eigen smart verwrong haar hart
Reeds slap en week, hing kleurloos bleek
(Nog een opmerking: of de dichter een grappenmaker is blijkt wel uit deze roos-omschrijvng: een weeke roos die bovendien nog kleurloos bleek is).
‘Zij’ bukt tenslotte over een soort van water en knelt zijn nat lijf. Dan nog een mooie slot beschouwing en dan volgt: Aerdenhout, Maart 1925.
Voor de mannen nog deze zin die ik aanstreepte:
Geen enkele man is ooit van plan
En voor de vrouwen, de zin is minder mooi, maar daarom grootscher:
Een vrouw is grooter dan een man,
omdat zij klein kan zijn.
| |
| |
Ik wees al eenmaal op het verdienstelijke dubbelrijm bij dezen komiek, ik herhaal 't, want dit is niet alleen 't voornaamste in dit vers, 't is ook het bizondere, karakteristieke, merkwaardige. Het verhoogt in meerdere zinnen 't komieke, wat zeer waarschijnlijk dus een geslaagde bedoeling zal zijn. Ik eindig nu met dank aan den dichter die ons niet alleen naam, maar zelfs de plaats zijner inwoning vermeldt. Voor 't nageslacht belangrijke zaken. Want 't nageslacht zal Jaap Hagemeyer eerst ten volle waardeeren.
v.D.
| |
Waar de wolven hun prooi jagen. James Oliver Curwood. Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's Uitg. Mij.
Wanneer men zoo een dozijn Curwoods heeft gelezen, denkt men langzamerhand wel de inhoud vooruit te kunnen vertellen. Sneeuw, wolfshonden, vrouwen met blauwe oogen en verder poolridders en pool-schurken.
Toch is dit boek zoo geheel afwijkend van het bekende genre, dat men nauwelijks Curwood zou herkennen. Alleen de titel is trouw aan 't recept.
Hier zijn geen onmetelijke sneeuw-wildernissen en wolfshonden met menschen verstand, maar het gezellige huiselijke leven. Daar is wel weer één die door de wet wordt vervolgd en gedood, maar de jacht en het wild wordt niet beschreven.
Niet omdat dit boek afwijkt van Curwoods werk vind ik het niet geslaagd, maar omdat men voelt dat de schrijver van zooveel ruimte en eenzaamheid hier hetzelfde heeft willen geven in een klein dorpje, levend in gezelligheid, dat brengt beknelling en onevenwichtigheid.
v.D.
| |
Verstooteling, door H.H.J. Maas. A.G. Schoonderbeek, Laren.
Een dorps-roman. Een roman van veel roomschen in een klein dorp. Zoo'n dorp waar Burgemeester, Pastoor (in dit boek) en nog enkele notabelen 't weten en 't doen. Als ik nu nog de bijbehoorende heide vermeld, heb ik al de gegevens opgesomd om niet alleen een doodgewone, zelfs gezellige, zelfs vrome roman bij U aan te kondigen. Maar 't is mis; zeker de Burgemeester mankeert niet, de pastoor is op z'n post, met kapelaans (later zelfs een klooster, waardoor een grooten zegen over het dorp zou dalen, na de gebeden van die vrome Godgewijde maagden) daar is veel heide, 't zijn onnoozele menschen, maar 't is een liederlijke bende, een vuile onzedelijke troep, en waar nu al de gewenschte gegevens voor 't behoorlijke en aantrekkelijke dorps leven aanwezig zijn, daar worden deze in dit boek alleen aangegeven om vuiligheden en liederlijke toestanden te motiveeren, misschien ook wel om een werkelijke toestand te bestrijden. Ik heb geen enkele waarde in dit boek gevonden die een vierde druk motiveert, dan alleen dergelijke dingen, die toch schijnbaar juist een boek doen ‘gaan.’
v.D.
| |
Het spoor bij den eenzamen pijnboom. door John Fox, A.G. Schoonderbeek, Laren.
Een roman van het verre Westen. Zeer waarschijnlijk is dit een eerste deel van een nieuwe serie of boekenreeks, allen spelende in het bekende film gebied. De uitgever typeert met een korte omschrijving van de geheele reeks, dit boek zeer juist. Het voert den lezer naar de wouden bergen en stroomen van de ‘Far-West’, temidden van cow-boys, veedieven en avonturiers, ongebreideld volk, sterk van wil en snel met het wapen.
In dit boek leest men wat honderden naar de film lokt. Wilde-spanning en schoten van gillende cow-boys. En de held is een ridder te paard, die niets vreest, en door niemand wordt overrompeld, alleen door een meisje uit de bergen, 't Is een heel aardig verzorgd werk, met Amerikaansche afwisselingen.
v.D.
| |
| |
| |
Blank en Bruin. Helge Kaarsberg. Naar het Deensch, door B. Knoest. N.V. Boekh. v.h. W.P. v. Stockum & Zn., den Haag.
Een buitengewoon interessant boek over ons Indië met een merkwaardige objectiviteit ziet deze Deen de toestanden en weet ze met leuke en frissche woorden te vertellen. Vooral de laatste afdeeling: Het Kampongleven in het laagland, met het eenvoudige verhaal van Mardiani en Djojo is zeer uniek.
v.D.
| |
De Rozenhof. Kwatrijnen van Willem de Merode. Uitgevers Mij ‘De Gulden Ster’, Amsterdam.
Nog niet zoo lang geleden heb ik een bundel kwatrijnen van dezen dichter besproken. Wat ik toen heb geschreven geldt ook nu nog. Een kwatrijn is goed of slecht. Middelmatigheid is uitgesloten. Het zegt alles in vier regels of het zegt heelemaal niets. Nu zijn in deze bundel niet minder dan honderd vijftig kwatrijnen opgenomen. Ieder begrijpt dat niet alle goed zijn, maar er zijn er die blad na blad gelezen na-hameren, als een luide regelmatige hartslag. Die in herinnering na-weenen, als stille regenval in najaars dagen. Ik vind 't boekje een heerlijk bezit. De uitgave vind ik minder goed verzorgd.
v.D.
| |
De schoone eenheidsdroom. door Willem Zimmerman.A.G. Schoonderbeek, Laren.
Een roman van een gezin, man vrouw en twee kinderen, jaren gelukkig levend. Dan komt een vroegere vriend van den man, een kunstenaar natuurlijk, en verwoest dat geluk, door dat de vrouw op hem en hij op de vrouw verliefd wordt. Zij schrijft een dagboek, waarin heel haar liefde staat gebiecht. Haar man leest 't, en dan is 't einde van veel eenheid en veel geluk in een gezin geconstateerd. Wel een heel gewone roman dus. Daar is niets in wat nu eens afwijkt. Er komt n.l. een dichter in voor, met ‘dwalende oogen’ en ‘slordig krullend haar’ en verder ‘voelt hij het huwelijk op zichzelf als iets verkeerds, iets “uit-den-tijd.”
Er wordt muziek gemaakt en gezongen. Er wordt één plotseling ernstig ziek en gaat naar 't gasthuis. Men leeft een tijdje “buiten”. Dat biedt altijd wel “gelegenheid.” En dan is er een mooi boekje van een ‘vriend’, wat religieus is en dus wat stemming kan geven. Natuurlijk gaat alles goed tot 't einde van 't boek en dan “ontdekt” de man de ontrouw van zijn vrouw. Ik geloof nu wel niet te veel goeds van dezen roman te hebben gezegd.
v.D.
Ten slotte kondigen we met een enkel woord aan:
M[orgenged]achten.’ Uit de intieme aanteekeningen van Renée de Benoit, (ingeleid door Dr. A.G. Honig) uitg. van J.H. Kok te Kampen, de verzameling van meest korte en losse doch veelal treffende en diep-vrome gedachten van de jong gestorven Renée de Benoit. Als verpleegster uit den deftigen stand werkte ze in oorlogshospitalen, later, als doktersvrouw, op het zendingsterrein. Dit te weten geeft aan de fijn-gevoelde gedachten dikwijls een sprekenden achtergrond. ‘Wie’ zegt Dr. Honig ‘als Christen dagelijks in de stilte ééne dezer gedachten op zijn zieleleven inwerken laat, zal er ongetwijfeld een zegen van wegdragen.’
C.S. Adama van Scheltema. ‘Gevleugelde Spreuken.’ (W.L. en J. Brusse's U.M. Rotterdam) ingeleid door Carel Scharten, is de samenlezing van een aantal korte, ernstige woorden, die de dichter ‘zonder te weten en toch diep-in bewust, dat hij schreef in de lichtende schaduw des Doods’ sprak tot de kunstenaars, (geboden van een dichterlijk wetgever, die alle met het ‘gij zult’ of ‘gij zult niet’ beginnen), en tot de maatschappelijke werkers, (raadgevingen voor de levenspractijk). De rijke geest van Scheltema maakt deze woorden inderdaad tot gevleugelde spreuken.
|
|