voor de kunst zelf, als wel voor de algemene invloed op de maatschappij. Daartegen richtte zich later de kritiek en de kunst van Adama van Scheltema. Maar al kan men die vervreemding betreuren, tegelijk heeft die ‘emancipatie der zinnen, waardoor die breuk ontstond, geleid tot ‘het beste, waartoe de Hollandsche geest in vele eeuwen in staat bleek: de hartstochtelijk verbeelde schoonheid der werkelijkheid’.
Uit deze laatste opmerking blijkt weer dat voor Coenen het realisme toch eigenlik de triomf van '80 is.
Als Coenen dan ook van het algemene afstapt en tot het bizondere overgaat, dan is het eerste en grootste hoofdstuk gewijd aan: Levenslust, Levensviering, Levenszwijmel, waarin terecht v. Deyssels naturalisme de grootste plaats inneemt. Van Looy en Prins nauw aan hem verwant, ondergebracht in een hoofdstuk: Subjectivisten, evenwichtigen, objectivisten volgen.
Als we dan nog zien, dat deze hoofdstukken 100 pagina's beslaan en het laatste hoofdstuk van het boek, over de levensonlust ± 30 pagina's, dat bovendien in de woorden levensblijheid en levensonlust op zichzelf reeds een oordeel zit, dat de plaats van sommigen die in deze groepen ondergebracht zijn, aanvechtbaar is, dan voelen we wel, dat zelfs Coenen niet kan verbergen waar zijn sympathieën liggen.
Maar dat neemt niet weg, dat dit toch een zeer eerlik boek is, een boek van een scherp, fijn kritikus, dat zijn betwistbare indeling dankt niet aan persoonlikheden van de schrijver, maar aan zijn persoonlikheid, die naar geest en aanleg dichter bij de liefdevolle waarnemers van het leven staat, dat bij de zoekers naar andere levenswaarden.
Een van de mooiste hoofdstukken is wel het vijfde, het hoofdstuk over de poëzie. De bladzijden over de poëzie van Beets en Helène Swarth zijn prachtig van ontledende kritiek. Met waardering voor het mooie, vol scherpe veroordeling van de tekortkomingen van beiden.
Frappant is ook de uitwerking van de gedachte, dat er een groot verschil bestaat tussen Perks:
.... de Godheid troont diep in mijn trotsch gemoed,
en de zin van Kloos:
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten.
Perk krijgt als in plotselinge openbaring een zeker inzicht in het geheim der eeuwen en in trots en eerbied tegelijk erkent hij in zich het goddelike, Kloos daarentegen, begint naar aanleiding van een liefdesgeval: ik ben een God, dringt zich zelf brutaal naar voren, voelt niet dat het ik en de godheid, nooit te vereenzelvigen zijn.
Helder is ook in het laatste hoofdstuk de wijze waarop Coenen aantoont, hoe van Eeden van het begin af een geheel ander mens was dan de anderen, hoe dat al dadelik op te merken is in De kleine Johannes, maar pas goed in de Johannes