Opwaartsche Wegen. Jaargang 3
(1925-1926)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
UitgaansdagGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 196]
| |
‘Verné? De Reis om de Wereld in tachtig dagen, of Michael Strogoff, de Koerier van den Czaar, dat is nog al niet effen fijn!’ ‘Nee, die van De aap, bedoel ik, of.... van dat gekke woord....’ ‘Het ma-te-ri-alis-me,’ las Geer hortend. ‘Nou, meneer Standers kan het morgen van me terugkrijgen, 'k snap er toch niks van.’ ‘Ja, dat zou 'k maar doen,’ zei Juffrouw Goris. ‘Vertèl u maar liever 'es....’ begon Jobje weer. ‘Ja, van me broer.... Weet je wat jelui 'es aan je Vader moesten vragen? Of je niet 'es een dagje mee mag naar me broer.... dan kon je 'es echte leeuwenvellen zien en tijgers, de huiden dan, en speren, en messen waar ie ze mee doodgestoken heeft....’ ‘De leeuwen?" vroeg Jobje. ‘Natuurlijk de leeuwen,’ en de naaister stak den draad zoo gedecideerd door een nieuw gat in de sok, alsof ze zelf in doodsangst een leeuw onderhanden had. ‘Toch gemeen....’ zei Jobje en griezelde. ‘Nou jô,’ zei Geer, ‘maar als zoo'n leeuw op jou afkomt, wat zou jij dan doen ....?’ ‘Leeuwen kommen niet op menschen af. Maar de menschen beginnen altijd met ze kwaad te doen.... Onze meester heeft ervan verteld....’ ‘Ja, jullie meester is er bij geweest,’ smaalde Gert. ‘Die wéét het!’ ‘Nou, me broer kan het je wel anders vertellen,’ kwam juffrouw Goris, al maar bevestigend hoofdschuddend. ‘Hij heeft, waar-ie nou woont, in Boschberg, ook maar een klein huisje, waar-ie alles alleen moet doen, schoonhouen en koken en brajen, maar daar ginder in Zuid-Afrika, daar zat-ie midden in de wildernis, om zoo te zeggen; een hutje van takken en blaren, en de Kaffers, dat benne van die zwarten, die sliepen om 'm heen.... En toe is 't hem dan toch gebeurd, dat er op klaarlichten dag, terwijl die zat te eten, zoo maar pardoes een tijger op z'n dak sprong, op het dak van z'n huisie dan, dat de heele boel kraakte, en z'n pooten sloeg-ie er doorheen, net boven me broer z'n hoofd.... Nou, toen was-ie wàt blij dat-ie een flinke speer in zijn handen had, want de Kaffers, die laffe kerels, die gingen allemaal aan den haal....’ ‘En,’ vroeg Job in angstspanning, ‘is-ie er levend afgekommen?’ ‘Nee,’ zei Geer, ‘hij zit dood in Boschberg z'n potje te koken....’ De glans uit Jobjes oogen verdween; hij had de vertelster met groot-open oogen zitten aanstaren; nu was de spanning gebroken. Hij gaf Geer geen antwoord; wat was daar ook op te antwoorden? Juffrouw Goris vertelde verder; ze kreeg er nu zelf smaak in: ‘De litteekens van 't ondier z'n klauwen heeft me broer nóg in zijn hoofd. 't Is dat-ie een stevige krullekop heeft, en 't haar er over heen gegroeid is, maar anders was-ie er voor z'n heele leven mooi mee geweest....’ | |
[pagina 197]
| |
‘Ik zou ook best naar Zuid-Afrika willen’ zei Job. ‘En dan later er veel over vertellen....’ ‘D'r zijn er wel heengegaan die er naderhand niks van hebben kunnen oververtellen....’ ‘Waarom dan niet?’ vroeg Jobje. ‘Natuurlijk omdat ze daar d'r dood gevonden hebben, lummel,’ legde wijze Geer uit, nog voor juffrouw Goris bescheid geven kon. ‘Nou,’ kwam Jobje timide, ‘maar wanneer zouen we maggen komen?’ ‘Als Vader en Moeder het goedvinden.... 'k zal er straks over praten, maar dan nou, als zoete kinderen, gauw naar bed. 't Is over negenen.’ ‘Nog vroeg,’ vond Jantje. Maar Jobje stond op en kwam Juffrouw Goris een kus geven. ‘Welterusten, juffrouw,’ en hij dacht aan Grootmoeder. Geer bleef nog wat zitten; hij had zijn houtzaagwerk nog; maar Jantje en Jobje zochten het kamertje op zolder op. Terwijl ze zich ontkleedden, zei Jobje: ‘Gelukkig toch maar, dat hier geen tijgers en leeuwen zijn, hè?’ ‘En jij wou er nog wel naar toe.’ ‘Ja, maar niet écht,’ bekende Jobje nu. ‘Die tijgers vind ik vreeselijk eng; leeuwen niet zoo erg.’ Toen knielde hij neer en zei zijn gebedje op: ‘Heer, als wij gaan liggen slapen,
Goede God die altoos waakt,
Wil ons in uw gunst bewaren,
Voor al 't kwaad dat mij genaakt.
Met m'n ouders, zusjes en broertjes, Amen!’ Die laatste regel had Grootmoeder hem er nog bij geleerd, toen Moeder hertrouwd was. Hij voelde er altijd nog iets onwilligs tegen, en zei de woorden wat zachter als schaamde hij zich. Nu stapte hij in 't groote ledikant, hield de dekens ter zij voor Jantje, die naast hem liggen moest, en vroeg: ‘Wie z'n beurt is 't voor achteraan?’ ‘Mijn beurt,’ zei Jantje, stapte resoluut over hem heen, en blies de kaars uit. Jobje sliep nog niet dadelijk. Toen het zwarte duister, waarin alleen het gloeiend puntje van de kaars even een rood vlekje liet, hem allerzijds omringde, was dit nagloeiend rood plotseling een tijgeroog geweest, dat dichtknipte en waarvoor honderden Kaffers in het duister op den loop gingen, hij zag ze vluchten zooals in dat Indianenboek van Cooper de Roodhuiden voor de witgezichten vluchtten,.... dan was hij in eens weer wakker en hoorde naar de rustige ademhaling van Jan. Waarom ging hij nu ook niet slapen? Ja, net of je dat maar kon als je wóu! Jobje keerde zich zachtjes om, anders kon Jan wakker worden, dat gaan liggen op zijn andere | |
[pagina 198]
| |
zij hielp meestal wel. Hij had een vaag besef dat er beneden een klok sloeg, en dat hij ook menschen hoorde praten, maar de slaap had hem nu te pakken, en een oogenblik later hoorde hij niets meer. Maar de leeuwen en de tijgers lieten hem niet los; hij droomde dat hij in zijn eentje er een na zat, en dat die leeuw bang wegliep, zijn meester van school liep er achter en zei dat Job er best op kon gaan zitten en er zoo mee wegrijden, maar dat durfde Jobje toch niet. Geer kwam er ook bij en wou het dier te eten geven; ‘hier, hier!’ riep hij, maar wie er luisterde, de leeuw niet. ‘Vreet nou toch, beest!’ riep Geer, en Job zei: ‘Hij lust het niet!’ ‘Wat?’ vroeg Geer, ‘lust hij geen mate-rial-isme?’ ‘Neen,’ antwoordde Job, ‘dat is geen eten voor een leeuw.’ Toen was Geer verdwenen en de leeuw ook, en de broer van juffrouw Goris, met een schrikkelijk litteeken op zijn hoofd, was er voor in de plaats gekomen.... Toen Job den volgenden morgen wakker geroepen werd, en hij het grijze daglicht in zijn kamertje schemeren zag, moest hij zich eerst eens bezinnen waar hij was, en wat er allemaal gebeurd was. Jan lag nog naast hem en sliep. ‘Kom!’ zei hij, ‘we moeten opstaan, Jan’. Dan stapte hijzelf op het matje, griezelde van de kou aan zijn voeten, en begon zich snel aan te kleeden. Beneden vond hij Moeder alleen. Vader was al naar zijn werk, Geer naar de Ambachtschool die een uur vroeger begon dan hun dagschool, en Moeder was druk aan den arbeid, het was waschdag, en dan schoot er voor hen niet veel tijd over. Job vond den waschdag altijd akelig; alleen het het feit dat hij op Woensdag viel, dus altijd op een halven schooldag, vergoedde iets. Als hij dan thuiskwam om twaalf uur, was de waschvrouw er, en dan rook het zoo lekker naar koffie en zeepsop; Moeder had het voornaamste werk gedaan, en zat met lekker-schoone en zachte handen aan de tafel, klaar om brood te snijden. En soms, als er niet veel werk was, zat Vader ook al thuis, en rookte een pijp. Het was net of het feest was. Maar in den morgen was alles anders. Het was nog een beetje donker in de kamers, licht mocht er nooit op, behalve midden in den winter, en je kon niets doen, niet lezen, en niets aan je werk. ‘Je mond kan je in donker wel vinden,’ zei Moeder ‘en je werk moet je 's avonds maar afmaken.’ Nu Jan er nog niet was, kon je ook niets praten. En Job had o zoo graag over het in uitzicht gestelde uitgaan met juffrouw Goris willen praten. Maar toen hij tegen Moeder er een woord over losliet, merkte hij al gauw dat er nog niets bedisseld was. ‘Heb je weer een afspraakie?’ zei ze kortaf. ‘Als je uit zal gaan, dan praat je daar maar met Vader en Moeder over en niet met juffrouw Goris, begrepen?’ Jobje zweeg. Als Moeder zóó was, dan praatte je maar niet verder. Ze was niet vriendelijk, zoo vaak niet tegenwoordig. En dan moest je maar niets zeggen, anders kréég je. Ha, daar was Jan. Maar die repte zich om zijn boterhammen er door te krijgen, alles liever dan zijn brood te laten staan. Toen ze met hun tweeën naar school liepen, - het was nog vroeg genoeg, - lieten ze het onderwerp rusten; Job had er nu niets geen aardigheid meer aan, er kwam toch niks van.... | |
[pagina 199]
| |
Maar een paar maanden verder, - Paschen was al achter den rug - schoot het zaad in eens op; Vader begon er op een avond zelf over dat ze in de kermisweek eens samen zouden uitgaan. Wat zou Moeder daarvan denken, met een rijtuig waar ze allemaal in konden, een trommel met boterhammen mee voor onderweg, en dan over ‘de Groote Steen’, of Huizerveld of Waterberg, naar Boschberg.... ‘Fijn, fijn!’ juichte Job, ‘naar de broer van Juffrouw Goris!’ Moeder was niet zoo enthousiast. ‘Heb jij zoo veel geld?’ vroeg ze nuchter aan vader. ‘Mensch, ik heb een buitenkansje gehad,’ zei Vader, ‘en den eersten dag van de kermisweek werken we toch niet, dus we verletten niemendal; de jongens hebben vrij van school, - nou wat willen jelui liever, een avond langs de kramen, of een dag met een rijtuig naar buiten?’ ‘Uit rijden! uit rijden!’ riep Jobje, maar Geer zei dat ie zoo'n avond als verleden jaar ook wel prettig vond, en wat had je nou aan bosschen en bergen? Moeder trok de schouders op, maar zei: ‘Jij moet het weten, maar mij doe je met zoo'n kermisavond geen plezier; je weet dat ik er nooit van gehouwen heb, ik ben er niet bij opgevoed, en 'k geloof dat de kinderen er weinig goeds van leeren. Zoo'n dag buiten, dat overkomt ons nooit....’ Jobje dacht aan de genoegens van het vorig jaar; 't was toch wel fijn geweest, toen, en Jobje droomde er soms nóg van.... maar uit rijden gaan, uit rijden met een echt rijtuig, en dan naar Boschberg, dat was buiten de stad, daar was nog geen van de jongens ooit geweest... dat was toch nog veel heerlijker! En dan kwamen ze bij een man die avonturen had gehad, met leeuwen en tijgers, die zou er allemaal van kunnen vertellen. En den heelen dag buiten, dat was toch nog heel iets anders dan een avond op de kermis, waar Moeder zich misschien nog maar ergerde ook.... En hij riep nog eens: ‘Uit rijden, uit rijden, met juffrouw Goris!’ ‘Ja,’ zei Vader plagerig, ‘we zullen daar àl onze kennissen meenemen! Nee hoor, daar komt niks van in!’ ‘Maar....’ zei Jobje bedenkelijk. ‘Och jongen,’ lachte Moeder, ‘Vader meent er niks van, hoor!’ ‘We gaan toch naar Juffrouw Goris' broer?’ voltooide Job z'n bedenking. ‘En dan kookt hij eten voor ons.’ ‘Nou, dat zal lekker zijn,’ zei Moeder. ‘Ik denk dat ik me eigen potje maar meeneem....’ Job keek van den een naar den ander, maar eindelijk begreep hij toch, dat ook Moeder hem maar wat wijs maakte. ‘Moeder,’ vroeg Jobje, toen de kermis naderde, ‘als we nou uitgaan, mag ik dan niks van de kermis zien ook?’ ‘O, wou jij weer aan twee kanten profiteeren? Denk je dat het geld je vader op z'n rug komt groeien?’ ‘Kijken kost toch niks,’ wierp Jobje tegen. ‘Kijken naar het luien kost niks.’ | |
[pagina 200]
| |
‘Neen, maar dan is er van de kermis nog niks te zien. Nou, naar het luien mag je gaan kijken. D'r is nog al veel aan te zien.’ Dat vond Jobje nu wèl. Op den Maandagmorgen als de kermis ingeluid werd hadden de jongens op school niet heel veel aandacht voor hun sommen en ze wisten heel vaak niet waar ze moesten zijn als ze plotseling een leesbeurt kregen. Meester begreep dat wel, en hij strafte er ook maar niet voor. Een dreigement met zitten blijven om twaalf uur was in den regel al genoeg. Want om twaalf uur - de klok was nog niet koud, of de jongens stoven de deur al uit, vallend over elkaars voeten.... En dan was het loopen, loopen wat je kon, om het eerst op het kerkhof te zijn. En als ze er dan waren, daar stonden ze dan, hijgend en blazend, met hun hoofden achterover, te kijken naar de luidende klok, die je zoo telkens, als de klokluider haar eens hard opsloeg, buiten den toren uit zag kijken.... Dat was alles. Heusch, dat was àlles. Er waren altijd jongens die wisten te vertellen dat ze hadden mogen meeluiden, maar Jobje was nooit onder de gelukkigen geweest; hij was zeker te klein. Het geloof aan de mogelijkheid had hij nooit willen opgeven, je kon toch maar niet weten. Ofschoon .... hij zelfs geen deurtje gezien had, waar je ìn zou kunnen. Na het luien begonnen ze te bouwen, de menschen van de kermis, en zoodra er een klaar was, met draaimolen of verkoopkraam, mochten ze gaan verkoopen ook; tenminste dat was het zeggen; wie al een draaimolen had zien draaien vóór den Zaterdag van dezelfde week, vertelde het als een kostbare ontdekking, en het was een wedstrijd wie er het eerst ingezeten had. Jobje hoorde tot die bevoorrechten niet. Want zijn Moeder wou ze op de kermis niet hebben, ze leerden er niets goeds, zei ze, en alleen mochten ze er zeker niet komen. Ze waren er het vorig jaar met z'n allen wel een avond geweest; vader meende dat ze nou oud genoeg waren om te begrijpen dat niet alles voor allemaal geschikt was; ze zouden maar een wafel eten, en de mooie kramen zien. Maar toen ze er eenmaal wàren, vond Vader dat ze ook wel eens in het glaasjesspel mochten kijken, daar had Job toen een heele boel fijns gezien: een straat in Tokio waarin alles bewegen kon, zoo leuk, en dan de ramp van Muiden, waar een kruitfabriek in de lucht was gevlogen, je zag de stukken van huizen, dieren en menschen door de lucht vliegen of 't zoo niks was, vreeselijk eng, maar dat was niet beweegbaar, als al die andere platen, waarop je schepen zag varen, wagens rijden, en een luchtballon steeg op in de lucht waarin groote vogels vlogen.... ja, dat glaasjesspel vond Jobje wel het mooiste van álles.... of neen, misschien toch de avond in de goocheltent van Alber en Basch, waar zoo veel menschen waren, dat het er niet om uit te houden was van de warmte, en een juffrouw viel flauw. Toen dachten de andere menschen dat er wat gebeurde, en begonnen te gillen, maar dadelijk begon de muziek te spelen en toen kwamen er een hond en een aap, die hadden samen ruzie, en de hond was gekleed als een professor, een advocaat, zei Vader, en de aap als een boer, en ze spraken echt samen, maar Vader zei dat | |
[pagina 201]
| |
dát nou buikspreken was. En daarna kwam een clown en een paar mannen die verschrikkelijk sterk waren, en reuzetoeren deden, en eindelijk kwam de tooverlantaarn. Dat vonden de kinderen buitengewoon fijn, maar Moeder had zich zitten ergeren, want er was één vertooning, die heette: de opstanding der dooden, en daarbij zag je op het kerkhof allerlei graven opengaan, en de kisten ook, en de geraamten kwamen er uit, om van te griezelen. Jobje vond het eng maar toch mooi.... Hij hoopte maar niet dat het werkelijk gebeuren zou. Moeder zei dat het spot was, en dat ze dadelijk weg wilde, en dat hadden ze toen ook gedaan, hoewel de voorstelling nog niet uit was. Haastig waren ze toen tusschen de rijen door van de verwonderd kijkende menschen, de zaal uitgegaan, en rechtdoor naar huis; het was een bedorven avond geworden. Den volgenden dag begonnen ze de kermis af te breken: daar had Jobje ook nog wat van gezien, maar hij vond toch het inluiden en opbouwen veel aardiger. Eigenlijk mochten de jongens van zijn school daar niet bij wezen voor Meester, de meester sprak er altijd over dat de kermis slecht was, en dat goede jongens daar niet mochten komen, maar Job wist wel dat ze het allemaal deden, en dat ze net zoo hard liepen om naar het afbreken te kijken als naar het opbouwen en inluiden. Maar het afbreken was náár om te zien, altijd regende het en de mannen die erbij hoorden, maakten altijd ruzie en dan vloekten ze soms zoo, dat Jobje er akelig van werd, en maar stilletjes wegliep. Nu zouden ze niet naar de kermis gaan, maar naar Boschberg; Jobje hoopte maar dat het dan niet regenen zou, want daar was niets aan als je naar buiten ging. Maar het was zomer, en dus was er kans op mooi weer. Ja, maar net zooveel kans op regen, ze Liesbeth, en dan bleef ze net zoo lief thuis. ‘Nou goed, hoor,’ zei Job, ‘zooveel ruimer zitten wij.’ Want er was afgesproken dat ze met hun allen samen, en juffrouw Goris er bij, in een rijtuig zouden gaan, in een kleine Jan Plezier, zei Vader, en het had even geduurd voor Job begreep dat een Jan Plezier een groot open rijtuig was. ‘Met een kattebak?’ vroeg Jan. ‘Neen, niet met een kattebak. Daar mag jij in zitten,’ zei Geer tot Liesbeth, waarvoor hij van Liesbeth een stomp kreeg. Maar het vooruitzicht van een heelen dag te rijden in zoo'n fijn open rijtuig, was in elk geval een heerlijkheid, en Moeder verheugde zich er niet minder op dan de kinderen. Maar het moest in alle rust en zedigheid geschieden. Muziek mocht niet mee, en lampions was te ordinair; we zijn vóór den avond thuis, zei Moeder, dus hebben we geen licht noodig, en we kunnen wel zingen zónder muziek. ‘Zingen mag wel?’ vroeg Job, want dat vond hij heerlijk. Ze zongen altijd Zondagsavonds, de heele rij liedjes die ze kenden van school en van de Zondagsschool. En juffrouw Goris hield er ook zoo van, o 't zou een fijn feest zijn; zij zou haar broer vooraf een briefkaartje schrijven.... Toen in den vroegen morgen van den dag, voor hun uitgaan aangewezen, Job zijn oogen openknipte, kon hij ternauwernood het gezicht van den wekker onder- | |
[pagina 202]
| |
scheiden. Maar hij wist wel dat het nog vroeg genoeg was, want hij had den wekker nog niet gehoord; om vijf uur zou die afloopen, en het rijtuig zou om zes uur voorkomen. Heerlijk! dacht hij, vandáág! Zou hij nog weer gaan inslapen? Anders zou hij het zonder twijfel hebben gedaan, want Jobje hield vèèl van zijn bed, maar nu zou hij in de verwachting van het heerlijke dat hem vandaag te wachten stond, toch niet meer kùnnen slapen. En als hij eens zoovast in slaap kwam dat hij den wekker niet meer hóórde.... neen, hij zou maar wakker blijven. Omzichtig stak hij den arm uit naar den stoel, hoe moest het nu ook weer.... waar was nou het haakje, o hier, zóó.... naar beneden, nu kon hij niet afloopen, zouden ze niet allemaal tegelijk wakker worden. Hij zou de anderen wel wekken, dan kon Moeder nog wat blijven liggen. Wat was het nog schemerig! Zou het mooi weer zijn? Het gordijn voor het venster was gezakt, jammer nu kon hij niet zien of de zon scheen. Of zou de zon nog niet zoo vroeg schijnen? Vlug wipte Job zijn bed uit, trad voor het venster en sloeg de gordijn ter zijde. De ruiten waren beslagen, maar toch kon Job zien dat het regende. Hè, hoe vervelend, regen op hun uitgaansdag! Maar Moeder zei altijd: een triestige morgen geeft een blijden dag. Zou dit altijd zoo zijn? Hij zou het maar hopen.... Wat nu? Opblijven? Jan roepen? Neen, die sliep nog zoo lekker, hij zou hem maar làten slapen. Opnieuw tuurde hij op de klok; het was kwart over vier. Nog bijna twee uur voor ze weg moesten. Maar Job moest er wel vroèg bij zijn, want de afspraak was dat hij heel vroeg bij den stalhouder zou wezen, om den koetsier den weg te wijzen naar juffrouw Goris; die zouden ze dan samen afhalen, en met juffrouw Goris naar huis om de anderen op te pikken. Job vond zich zelf om al deze schikkingen heel gewichtig; het was nu ook maar beter dat hij zich rustig ging aankleeden, dan wa hij in elk geval niet te laat. Job was gauw klaar; nu zachtjes naar de keuken, en dan het water op het petroliestel opgezet voor de thee; Moeder had zoo graag een bakje op bed. Hij glunderde toen hij Vader en Moeder verwonderd zag kijken, toen hij met de twee kopjes aankwam. ‘Wat ben jij een knappe jongen!’ zei Vader, en Moeder lachte hem maar toe. ‘Hoe laat is het?’ ‘Bij vijven, Va,’ zei hij zacht. ‘Ik was om kwart over vier al op.’ ‘Jongen, dat is veel te vroeg,’ zei Moeder. ‘Je komt aan je slaap te kort.’ ‘Ik ga zoo dadelijk naar den stalhouder.’ ‘Je moet toch eerst een boterham?’ ‘Och nee, Moeder, dat kan straks wel als we in 't rijtuig zijn....’ ‘Weet je nou den wèg wel?’ ‘Ja Moeder.’ ‘Doe je voorzichtig? Met het uitstappen?’ ‘Ja Moeder, heusch!’ | |
[pagina 203]
| |
‘Het regent,’ zei hij, onder het aantrekken van zijn jas. ‘O, het is nog vroeg. 't Kan nog wel tienmaal veranderen eer de zon zijn bed heeft opgemaakt.’ Maar toen hij wegstapte vond hij het toch niets plezierig. Het was wel vreemd, de zon scheen door de regenwolken heen, en het was net of hij al onderging. Maar dat kon natuurlijk niet. Enfin, maar hopen.... Hoe wondervreemd leek nu de straat zonder menschen, en alle huizen met gezakte gordijnen, net of ze de oogen dichtgedaan hadden. Jobje moest denken aan al de menschen die daar achter die gesloten gordijnen nog lagen te slapen, die wisten nu niets van wat er op straat gebeurde, wisten niet dat er al iemand liep. Misschien droomden ze wel, Job wou wel dat hij het wist, en dat hij wist waaróver ze droomden. Hij droomde bijna altijd, en hij vond het machtig leuk meestal. Soms droomde hij zoo mooi; gisteren nacht had hij gedwaald in een heel mooien tuin, met wondere boomen zooals hij ze nog nooit gezien had, niet groen, niet zwart, maar heelemaal wit net of er rijp op lag, en zoo raar van vorm, echt sprookjesboomen.... Een andere keer droomde hij dat hij echt op een fiets reed, en ook had hij eens gedroomd dat hij over water liep, als je zoo maar hard genoeg liep, op een draf over het water, dan kòn het ook, dacht hij, zoo hard dat je voeten net geen tijd genoeg hadden om er in te zakken. Die droom.... dat was geweest toen de Meester op school verteld had van den Heer Jezus, wandelende op het water. Gek, Petrus was er toen toch maar ingezakt.... Zeker niet hard genoeg geloopen.... Of.... neen,.... dat kwam van zijn ongeloof, had Meester gezegd. Meester geloofde wèl in den Heere Jezus, zou hij nu ook op het water durven wandelen? En zou hij, Jobje, zelf durven? Het scheen hem toe van niet, zelfs niet als hij liep op een drafje.... Kijk, daar had je al iemand, zeker van de fabriek, hij liep met een stukkezakje. Ja, hij ging de kant van de koperdraaierij op, die had dan vandaag nièt vrij. De meeste fabrieken gaven anders den eersten Maandag van de kermis vrij af. Een bakker kwam in de verte aan, die sloeg het deksel van de broodkar dicht dat het door de leege straat daverde. Zouden nou de slapende menschen niet wakker worden? Dat moest toch niet maggen! Zoo, nu kwam hij aan de eerste kermiskramen.... Wat 'n gek gezicht, al die dichte kramen.... Net of ze dood waren, of sliepen.... de menschen van de kramen sliepen ook.... ja, dat moest je toch allemaal, de grappige kunstemakers van de kermisspellen ook, allemaal moest je slapen.... en allemaal moest je ook dóódgaan.... Moeder ook.... Op eens was het of zijn hart stilstond.... Moeder ook.... Ja, Grootmoeder was ook doodgegaan, en dat had Job eerst heel vreeselijk gevonden, maar nu was hij er al aan gewend, aan het idee, maar nooit zou hij er aan wennen dat Moeder.... o Heer, bad hij al loopende, laat U asjeblieft mij dan maar éérst doodgaan! Maar dan verwarde hem de gedachte dat Moeder van zijn doodgaan zoo groot verdriet hebben zou, en dat hij toch maar liever dat verdriet zelf dragen | |
[pagina 204]
| |
zou om Moeder, dan dat Moeder het dragen moest om hèm!.... Maar hij was nog niet dood, en Moeder was ook nog niet dood, en hij tobde om niets, ten minste nu nog om niets! Want vandaag was het feestdag, vandaag gingen ze uit, hij was op weg naar den koetsier, en het rijtuig wachtte hem, en juffrouw Goris wachtte op hem, en zij zouden naar Boschveld gaan, waar de broer van de avonturen hun gastheer zou wezen! Kon je ooit fijner feest beleven? Waarom dan die nare gedachten vandaag....? Er kwam een jongen aan met een blauwen kiel onder den arm, die zich waarschijnlijk naar zijn fabriek begaf. In een blauw geruiten kiel.... begon Jobje in zich zelf te zingen. Maar toen bedacht hij dat de kiel niet geruit was, en dat de jongen wel niet veel zin zou hebben om te zingen, want hij moest aan het werk, en dat terwijl alle anderen menschen vandaag vrij hadden, om uit te gaan of om kermis te vieren.... Wat gek toch dat er zooveel verschil was, waar zou dat toch door komen. Zeker omdat niet alle menschen rijk waren. Was hij dan rijk? Hij hoorde moeder dikwels genoeg over geldzorgen praten om te begrijpen dat zij niet rijk waren. Hoeveel geld moest je wel niet hebben om rijk te zijn? Jobje had er geen begrip van. Hij dacht wel een duizend gulden, of misschien wel honderdduizend gulden.... Als hij zóó rijk was ging hij iederen dag uit rijden.... Neen, iederen dag, dat zou toch eigenlijk vervelend zijn.... Hij zou ook eens gaan varen.... of.... visschen.... Neen, visschen niet, dat was niks aardig, voor de visschen niet, en voor de wormen niet.... neen, hij zou een fiets koopen en er op rijden. Maar Jan mocht er niet op rijden, want hij had gisteren niet met Jan's hoepel mogen spelen. Geer mocht wel, want Geer kon wel eens plagen, maar was altijd toch even goedig, neen, Geer zou er vast wel op mogen rijden.... als Jobje eens een fiets had. Maar hij had 'em niet, want dan zou hij eerst rijk moeten zijn, en hoe zou hij dat wórden? Misschien als hij later naar Amerika ging, zooals de broer van Juffrouw Krip, die daar boer geworden, en nou heel rijk was, volgens juffrouw Krip, maar Moeder geloofde daar niet veel van, anders, had Moeder gezegd, zou hij nu zijn zuster niet zoo dag aan dag zich laten blindpikken op d'r naaimachine, 't was een armoedige kostwinning, had Moeder gezegd, voor een mensch die dan zoo'n rijken broer had.... Maar Jobje zou ánders doen.... hij zou voor Moeder een eigen huis koopen, en haar belasting betalen, en inplaats van enkel met de kermis, zouden ze een paar maal op een jaar uit rijden gaan, en ze zouden geregeld groene kaas en al wat verder lekker was, op hun brood eten.... Jobje staakte zijn overpeinzingen, want hij stond voor de open staldeuren, en zag Hein, den koetsier, druk bezig met inspannen. Jobje voelde een kleinen angst en wat vrees om den stal binnen te gaan, kleine jongens werden er altijd uitgejaagd, maar nu mocht hij toch, hij moest er immers wezen? en zijn aarzelende voeten brachten hem naar achter in den stal die lekker rook naar paarden en naar het tuig dat er aan alle zijden langs de muren opgehangen was. Hij wou óók wel koetsier worden als ie mocht! Maar dan kon hij geen schoolmeester | |
[pagina 205]
| |
worden en dus ook geen professor, en dat zou toch wel fijn zijn! Maar als ie professor werd kon hij toch ook weer niet naar Amerika gaan, en dan zou hij niet veel geld verdienen en dus kon hij moeder ook weer niet helpen.... Wat was het toch moeilijk om een vak te kiezen.... In eens zag hij den koetsier die hem in het oog gekregen had voor zich staan.... ‘Ik ben Jobje, van Plaat, o nee, van Grijzen,’ begon hij toen maar, ‘ik zou komen, heeft Vader afgesproken....’ ‘O ja, om je Tante te halen, geloof ik, niet?’ ‘Nee, niet me Tante,’ hakkelde Jobje, ‘neen, 't is voor juffrouw Goris, weet U? Ze woont in de Van Swindenstraat in een vrijwoning.’ ‘Ja, jij zou me den weg wijzen, niet?’ Jobje verzekerde dat dit de afspraak was, en dat hij den weg wel wist. Wonder dat zoo'n groote man dat niet wist.... ‘En we gaan naar Boschveld vandaag, over Huizerveld of over Waterberg?’ ‘Dat weet ik niet precies, dat zal Vader wel zeggen,’ redde Jobje zich. ‘Goed hoor, stap dan maar vast in, we zullen je der wel brengen....’ Jobje zette zich in het groote rijtuig, en voelde zich erg alleen. Toch was het wel fijn te denken dat die man en dat paard voor hem alleen aan het werk waren.... als hij groot was wou hij ook een paard en rijtuig hebben, ho, wat schokte dat! Ze reden den stal uit en den drempel over, dan raakte het gerij de straatsteenen, en meteen was daar een vreemd rumoer van het botsen op de keien van de straat, dat was niet aardig, maar straks zouden ze over gladde straten gaan en over de grintwegen, ten minste als ze over Waterberg gingen, zei de koetsier, over Huizerveld was het een straatweg, wel niet met zulke steenen als hier, hier waren het kinderhoofies, maar dan toch klinkers, nou dat was te doen.... Jobje knikte maar, hij had intusschen zooveel te kijken, want het was al weer een kwartiertje later dan straks en de stad begon wakker te worden: daar ging nòg zoo'n groot rijtuig, en de koetsier hief zijn zweep ten groet tot zijn collega, - een man stond aan de open deur van zijn huis, het was een kroeg, zag Jobje, en hij nam zich in stilte voor dat hij daar nooit komen zou, dat had de Meester op school gezegd, dat dat niet moest; - kijk, daar ging een man met een draaiorgeltje en een aap daarbij, zeker voor de kermis; uitgaan was toch veel fijner, en ze zouden juffrouw Goris' broer bezoeken, en er waren bessen in zijn tuin.... ‘Hier is de Van Swindenstraat, weet je het nummer?’ vroeg de koetsier. ‘Nee, maar het huis ken ik wel,’ zei Jobje, en hij dacht dat het heel aan het andere eind van de straat was; als juffrouw Goris er nu maar aan gedacht had, en vroeg was opgestaan, anders moesten ze hier nog een tijd wachten. O, daar kwamen ze aan de vrijwoningen.... nu kijken naar het huis met de geraniums en de schuine gordijntjes.... ‘Hier moet het zoowat zijn,’ zei hij, en de koetsier liet zijn paard al zachter stappen. ‘Ho, ho, we zijn er voorbij!’ schrikte Job, en het paard stond meteen | |
[pagina 206]
| |
zoo goed als stil. O kijk, daar was juffrouw Goris al, compleet klaar, met haar tasch en haar omslagdoek om.... ze stapte al in, en kwam naast kleinen Job zitten. ‘Dag krieltje!’ zei ze. ‘Ben ik niet netjes op tijd? Ja, en nou moet je weten: ik had haast vergeten Poes z'n melk en eten te geven, stel je voor, m'n diertje zonder eten heel den dag, ik had net zoo lief thuis gebleven, wat jij?’ ‘Ik niet!’ zei Jobje oprecht. ‘Een kat kan best een heelen dag buiten eten!’ ‘Nou, dat is niet lief van je, als Moeder jou eens een heelen dag vergat, zou je dat ook niet aardig vinden, wel?’ ‘Ik ben geen kat,’ gaf Jobje ten bescheid. ‘En hij hééft 'et nou toch?’ ‘Ja, hij heeft het. Ik zou anders geen rust of duur gehad hebben....’ ‘Juffrouw Goris, gaan we nu wezenlijk bij uw broer eten?’ ‘Ja, hoor, hij kan wat lekker koken.... En zijn tuin vol bessen, vergeet die niet....’ ‘Hoera!’ klonk het opeens. Het waren Jan en Geer, die al op den uitkijk stonden, en meteen hield het rijtuig voor hun huis stil. De gordijnen van den winkel waren gezakt, en voor de ruit van de middendeur stond een bordje: Heden gesloten. Wat was dat vreemd, wat was dat leuk! ‘Zouen we er nog even uitgaan?’ vroeg juffrouw Goris. ‘Even je Moeder goeiendag zeggen!’ Maar meteen was Moeder al op de stoep, en ze bracht den grooten broodtrommel mee. ‘Dag juffrouw Goris, nee, mensch, blijf nou toch zitten, je zit goed, we zijn dadelijk allemaal present. Hier, Job, pak jij dien trommel even aan, jongen! 's Kijken: laat Jobje nou hier gaan zitten, en Vader daar, dan kom ik bij juffrouw Goris zitten, en Liezebet en Geer aan dezen kant, dan kan Jan daar tusschen jelui in, hè? Wat een fijn weer, hè? Ik dacht daar straks dat we den heelen dag regen zouden hebben.... maar een triestige morgen geeft een blijen dag, niet waar? O, Liezebet, heb je de flesschen met limonade? En de glazen asjeblieft, ze staan op den aanrecht in de keuken....’ ‘Ze zijn al in de groote mand, Moeder!’ berustigde Liezebet, ‘daar komt Vader er al mee!’ Vader sloot de deur; ze zaten allemaal. ‘Klaar koetsier!’ riep Vader. ‘Zou je dien man niet een sigaartje geven?’ vroeg Moeder. ‘We hebben den heelen dag nog,’ zei Vader bedaard, en herhaalde zijn: ‘Klaar koetsier!’ ‘Daar gaat-ie!’ Een kleinen schok, en het rijtuig reed voort over de ongelijke steenen. ‘Fijn, hè?’ fluisterde Jobje tot Jan, die stil en innig-voldaan knikte. ‘Heb je heusch limonade, Liesbet?’ vroeg Jobje zacht aan Liezebet. ‘Dàcht je niet, hè?’ vroeg Liezebet. ‘En nog veel meer lekkers....’ Ze reden langs het kermisplein, waar alles nog in rust was; de tenten nog dicht en de zeilen nog over de draaimolens gespannen, alsof alles sliep. De zon wierp haar stralen over alles heen; ze scheen mee te feesten. De straten waren van | |
[pagina 207]
| |
het beetje regen in de vroegte nog een weinig vochtig, maar begonnen nu op te drogen. ‘Het zal warm worden vandaag,’ zei Vader, en hij wischte met zijn zakdoek langs zijn voorhoofd, als zweette hij al. Juffrouw Goris schommelde in haar mandje, en zocht er een zakje uit op. ‘Snoepen jelui maar es,’ zei ze, en gaf aan Jobje het zakje rond. ‘Chocolaadjes!’ riep Jobje opgetogen. ‘Pralines!’ verbeterde Liezebet. ‘Dank je wel, juffrouw Goris!’ ‘Ja, maar doorgeven!’ Ze snoepten allemaal, zelfs Vader die toch een sigaar zat te rooken, en het zakje kwam aanmerkelijk in omvang besnoeid bij de naaister terug. ‘Zeg Job....’ begon Moeder op eens, ‘heb jij nou vanmorgen wel een boterham gehad?’ Neen, dat had Jobje in de drukte heelemaal vergeten. ‘Het hindert niet, Moe,’ zeide Jobje, maar Moeder deed al een greep naar de groote broodtrommel. ‘Je zou strakkies van de graat vallen,’ zei Moeder, ‘zoo vroeg op, en dan niet eten, dat ben je niet gewend, Job!’ Jobje had al een paar keer zitten gapen, maar hij dacht dat dit kwam van het ongewoon vroege opstaan, en van de buitenlucht, maar een boterham smaakte hem nu toch goed. Al mummelend keek hij naar buiten; hier waren ze de stad al uit, en begon het voor hem nieuw en vreemd te worden. Ze reden langs een groot woonwagenkamp, waaruit een paar kleine vuile kinderen het rijtuig een eindweegs narenden op hun bloote voeten, bedelend om centen. Dan langs een zuivelfabriek, waarvoor een groote wagen vol melkbussen stond, en eindelijk reden ze een heel eind langs de Weeze, zoo noemde de koetsier dat water, en Job herinnerde zich dat ze dat in de vierde klas geleerd hadden. ‘Nou komen we zoo aan de spoorbrug, Moe,’ zei hij, en bij de spoorbrug ligt een fabriek, daar maken ze spoorwagens’. Moeder stond verstomd over Jobje z'n knapheid, zij zelf wist daar niets van. Zij genoten van de zon en den zomer, verklaarden om beurten dat dit toch veel aangenamer was dan een heelen avond op de kermis te zwerven, waar je zelden iets goeds hoorde, en waar je de kans liep je maag te bederven door allerlei snoeperij. Juffrouw Goris vertelde van de kermis uit haar jongen tijd, waar echte Zigeuners kwamen, - niet van die bedelaars uit kermiswagens, maar echte uit...., nu ja, dat wist ze niet precies meer, maar je kon aan ze zien dat ze uit een vreemd land kwamen - en dan spanden ze op de Markt een koord tusschen de huizen, en gingen dan daarop loopen en kunsten maken, fijn om te zien, maar toch wel angstig ook; dat alles mocht nu niet meer, en ze zouden wel dood zijn ook, die menschen. Tegenwoordig was er niks aan, en zij zelf gaf er heelemaal niet om, sinds ze geleerd had de wereld scha en drek te achten om Christus' wil.... ‘Waar gaan we nóu heen?’ vroeg Vader. ‘Koetsier, waar gaan we heen?’ | |
[pagina 208]
| |
‘De jongen zei dat u over Huizerveld wou gaan,’ verantwoordde zich de koetsier, ‘wou u dat dan niet?’ En hij hield de leidsels even in. ‘Man, al wou je over ik weet niet waar gaan, als je maar in Boschveld komt en niet te laat ook. En als ik het maar wéét....’ ‘O, je komt er vast, en voor twee uur zijn we d'r,’ zei de koetsier. ‘Zoo aanstonds kan u in het Volle Vat even aanleggen als u wilt, maar we kunnen ook doorgaan....’ ‘Wat je páárden doen kennen,’ zei Vader. ‘Je moet om je beesten ook denken.’ Het Volle Vat was een buitenherberg, waar je ook stallen kon, en een boterham eten. De kippen zaten er tot boven in de boomen, en de jongens, zoodra het rijtuig er stil stond, grepen naar de touwen van den schommel; Geer en Liezebet zaten heel gauw op de wip. ‘Wij in den draaimolen, Moe?’ vroeg Vader, maar Moeder was tevreden met een rustig plekje in een prieel en een kopje koffie. ‘Wat zeg jij, juffrouw Goris?’ Ze brachten er een uurtje door, en reden dan in vollen draf, de paarden konden er nu weer tegen, naar Boschveld, een dorpje midden in de bosschen, waar het zoo heerlijk rook naar dennen en sparren, en waar je nu en dan een nieuwsgierig eekhoorntje uit de boomen zag gluren. Het was alles heerlijk nieuw voor de kinderen, maar ook de ouderen genoten van den dag en van den zomer. Ze moesten aan den grooten weg bij Boschveld zijn, en -, de leiding was nu aan juffrouw Goris, - na de zesde villa een zandweg aan je linkerhand inslaan, en dan maar al rechtuit rijden.... Jawel, de koetsier zou het nu wel vinden, en hij vond het ook, maar de zandweg bleek zwaar genoeg voor de paarden, en Moeder vroeg een keer of ze er ook uit moesten omdat het zoo moeilijk trekken was voor de dieren. Maar dat hoefde toch niet; een heel eind voorbij het bosch, diep in de hei, daar lagen wat woningen, en een van die moest de woning van Arend Schot zijn; juffrouw Goris was er maar eens van haar leven geweest, toen Arend hier was gekomen uit Zuid-Afrika, en vrouwelijke hulp noodig had om zich een beetje in te richten. Dat was nu al zestien jaren geleden: sinds had Arend trouw geschreven, maar de reis was voor zijn zuster te bezwarend geweest, en zoo kende ze de streek nauwelijks meer. Maar ten slotte vonden ze het huis toch, al moesten rijtuig en paarden achterblijven. Bij een boer aan den weg vonden ze stalling, en de koetsier moest maar met het gezelschap meewandelen. Arend Schot stond al uit te zien, en toen hij het heele gezelschap zag komen, haalde hij een vlag van binnen en begon daarmee te zwaaien. Jobje genoot; dat was nu eens een fijn avontuur, zoo op zoek in vreemde streken; ‘zeg Jan, vind jij het ook niet fijn?’ ‘Ik heb zoo'n honger,’ klaagde Jan, ‘geweldig!’ ‘Arend zou tegen twee uur de middagpot klaar hebben,’ zei juffrouw Goris, die het hoorde, - ‘dus dan kunnen we meteen beginnen....’ ‘We kunnen bij een wildvreemde toch maar niet dadelijk aanvallen....’ maakte | |
[pagina 209]
| |
Moeder bezwaar. Maar Juffrouw Goris zei dat Arend in Zuid-Afrika ook niet gewoon was zooveel complimenten te maken, en dat moesten zij nu ook asjeblieft niet doen. De broer was een grijsharige krullekop, die heel gul het gezelschap, vrinden van zijn ouwe zuster, ontving. Hij bood ze koffie en bier, en daarna noodde hij ze meteen aan den maaltijd. ‘Aardappeltjes, groenten met spek, en rijst toe met appeltjes,’ noemde hij het menu op, ‘ik hoop dat de kok gezorgd heeft dat het in orde is,’ zei hij lachend, ‘maar het mooie tafelzilver is vandaag niet thuis. Dat heb ik uitgeleend aan m'n buren, op die villa,’ spotte hij. Ze gingen zitten; Jobje had geen oog voor de tafel, maar bewonderde al maar de leeuwen- en tijgervellen aan de muren, en boven een hing een kop van een tijger, met zijn grimmige tanden en felle oogen. Arend Schot zag hem kijken. ‘Ja, jongetje,’ zei hij, ‘nou die daar zoo hangt kan je er wel goede vrinden mee zijn, maar als je 'm in het woud tegenkwam zooals ik in Afrika, nu twintig jaar geleden, dan denk je dat je je testament wel maken mag. En dat had ik toen nog niet gedaan, weet je!’ ‘Maar U ben er goed afgekomen!’ zei Jobje. ‘Behalve dit litteekentje!’ zei Arend Schot, zijn hand door zijn haar strijkend, waardoor een groot litteeken zichtbaar werd. ‘Afschuwelijk!’ zeiden de toehoorders. ‘Nou, je zoudt er je trek door bederven!’ spotte Schot. ‘Kom menschen, val nou maar eens aan!’ Hij bracht een schaal met aardappelen binnen en spoorde tot eten aan. ‘Eerst zullen we bidden,’ zei hij, en vouwde eerbiedig zijn handen. Ze deden het allen, maar Jobje zat onderwijl door zijn vingers heen te loeren naar de vork waarmee hij moest eten; die vork was er niet. Zou zoo'n wildeman, ten minste zoo'n halve wildeman, zonder vork eten? Neen, ze hadden er toch allemaal een.... Schuchter zei hij dan: ‘Ik heb geen vork, meneer.’ ‘Och,.... nou heb ik niet op den koetsier gerekend, en die eet ook mee, ja, in de keuken daarachter, en ik heb er maar zes geleend, want ik heb er maar een voor mijzelf; gasten komen hier nooit; ik was al blij dat de buren er zes wilden leenen.... Nou, jij krijgt dadelijk de mijne, hoor vent!’ Dat was al heel wonderlijk.... waarmee moest Arend Schot dan eten? Maar Arend Schot waschte zijn vork af, en at zelf met een lepel. De vork was gewoon van ijzer, en Jobje dacht: Wij zijn ook wel niet rijk, maar ijzeren vorken gebruiken we toch niet. Hij vond het vreeselijk, telkens op die nare vork te bijten. Toch aten ze smakelijk van het door den gastheer zelf bereide maal, totdat.... deze midden onder het eten plotseling van tafel opstond, en zeide dat hij even naar het ‘huisie’ moest.... Moeder schrikte en keek Vader aan, Vader trok onmerkbaar zijn schouders op en zag meteen naar Juffrouw Goris, die binnensmonds wat mompelde en verder op haar bord staarde als ging haar de heele zaak niets aan. De gastheer was intusschen verdwenen, en zijn gasten aten door, al vond Moeder dat het gelukkig was, dat ze gauw klaar waren. Juffrouw Goris stond op en haalde de rijst uit de | |
[pagina 210]
| |
keuken. Maar veel trek hadden ze niet meer; alleen Jan nam nog een flinke portie. ‘Arend, zal ik jou meteen maar opscheppen?’ vroeg de oude juffrouw aan haar broer. ‘Wat? eten jelui niet meer? En de rijst is net zoo lekker korrelig!’ verwonderde Arend Schot zich even. Maar dan: ‘Even goede vrinden, hoor! Laat de jongelui dan maar wat gaan spelen, buiten, dan kunnen de mannen een sigaar gaan opsteken. En de vrouwen....? Zus, wat wil jij, een kopje thee of een kop koffie?’ Juffrouw Goris hield het bij thee, en de anderen ook; Liezebet mocht vandaag met de volwassenen meedoen, Geer was al achter in den tuin, en bekeek de bloemen. In den bessentuin genoten de jongens volop van het heerlijke nieuwe, een land vol bessen, witte en roode, en groote doornbessen, die zoo maar voor het plukken waren. En zoo groot was dit land, zoo'n eind kon je in dit Paradijs dwalen.... tot je aan de zandpaadjes kwam, waar de tuin een einde vond in een heg van groote struiken seringenboomen en vlier, met daarachter het witte zand van de heide.... Jan verdwaalde er bijna, Jobje zocht even naar zijn kameraad, en klom dan in een van de hooge struiken om uit te zien. Daar zaten ook al bessen in overvloed, heerlijke, zwarte, zoetige bessen, en Jobjes maag verdroeg ze gemakkelijk. Maar toen hij weer op den beganen grond stond, begon de wereld wonderlijk te leven, te draaien en te bewegen rondom Jobje; hij moest even gaan zitten tot Jan weer bij hem kwam. Maar Jan kwam niet en Job moest alleen de smarten van een ontstelde maag doormaken. Even dacht hij dat hij nooit weer beter zou worden; dan kwam, een groote gulp bloed uit zijn mond en hij begon heftig te schreien; was hij hier maar nooit gekomen, het was zoo akelig! Weer meende hij Jan in zijn nabijheid te hooren; dan dacht hij dat ze allemaal al lang weg waren; hij wankelde naar het huis terug, nog altijd niet in overeenstemming met zijn maag, die wel heelemaal omgekeerd leek; plotseling meende hij een leeuw op hem te zien aankomen en hij begon te huilen en viel weer op den grond neer waar hij bleef liggen, tot in eens Liezebet zich over hem heen boog, en blijkbaar verschrikt zei: ‘Jongie, Jobje, wat heb je nóu?’ Ze probeerde hem op te beuren, maar Job was te zwaar, en ze liep heen en haalde Moeder. ‘Wat heb je, mijn jongen? Och, och, wat zie je er uit....’ ‘Bloed.... een leeuw....’ stotterde Jobje, zoo echt dat Moeder er van schrok. Maar het was toch al te onwaarschijnlijk dat er, behalve de opgezette leeuwenkop daarbinnen, hier in den vredigen bessentuin bloeddorstige leeuwen rond zouden loopen. Ze tilde den knaap op haar sterke armen, en bracht hem binnen. ‘Jobje mankeert wat,’ zei ze, - ‘ik weet niet wat het is, hij heeft het over bloed en over leeuwen....’ Ze lachten. ‘Te veel gegeten,’ zei Vader. ‘Geef hem maar een glas water!’ ‘Waar heb je van gegeten?’ vroeg Arend Schot. ‘Van die zwarte bessen misschien? Van den boom?’ | |
[pagina 211]
| |
‘Ja,’ knikte Jobje, ‘van die zwarte, en roode en witte, en gele ook....’ ‘Die zwarte zijn vergiftig, z'n heele maag is van streek,’ zei de gastheer. ‘Laat hem maar melk drinken, melk zooveel als hij hebben kan, en dan halen we den dokter even.’ ‘'t Is toch niet gevaarlijk?’ vroeg Moeder angstig. ‘Welneen, maar om zijn maag weer wat op orde te brengen is het beter, dat we den dokter even laten komen; hij is mijn buurman naast-an.’ De pret was verstoord; Jobje voelde zich vreeselijk naar, en z'n maag deed nog zoo wonderlijk; als hij nu toch eens vergiftigd was; en als hij dan eens doodging, het zou niet zoo erg zijn als verscheurd te worden door een leeuw, maar dood was je tóch. En ze stonden allemaal om hem heen of hij werkelijk doodgaan zóu.... ‘Moes,’ half-huilde hij, ‘ik wil naar huis!’ ‘Ja hoor, jongie, we gáán naar huis.... Man, laat je inspannen, ik geloof dat het met Jobje niks goed is, die vergiftige bessen ook!’ ‘Mensch, maak je nou niet ongerust om niks, die jongen z'n maag is overstuur; moeten we daarvoor nu zoo'n haast maken?’ ‘Je kunt maar niet weten wat het is,’ vond Moeder. ‘Weet je dat thuis dan?’ Maar tijd werd het tóch. Het gerij werd ingespannen, en van Arend Schot afscheid genomen. Vader hoopte dat ie het nou eens in de stad zou komen vervatten, maar Arend zei dat hij geen mensch was voor de stad, en dat ze het volgend jaar nog maar eens moesten terugkomen bij leven en welzijn. En of ie nou niet om den dokter sturen zou.... of nog beter was het als ze daar even aan reden, 't was de naaste buur, op die villa met dien grooten zilverden in den tuin, het kòn niet missen! Hein de koetsier wenkte in de verte dat hij gereed was, ze gaven nog een hand, juffrouw Goris zoende haar broer alsof die nog een kleine jongen was, en dan begaven ze zich op den terugtocht; Jobje zwaar op Vaders schouder. In het rijtuig kreeg hij het beste plaatsje, tusschen Moeder en Liezebet in, en hij voelde zich zoo gelukkig dat hij daar zoo stil zitten mocht, en dat hij niet behoefde te praten. Het schemerde buiten al; als ze de stad inreden zou het donker zijn; de lampions die ze toch meegenomen hadden mochten worden opgestoken, maar Jobje had er niets geen plezier in. En toen ze schuchter een liedje begonnen deed hij ook niet mee, ze kwamen zoo stil thuis als bij een begrafenis. In de stad was het rumoerig en druk: den laatsten avond van de kermis. Jan zei dat dat toch heel wat plezieriger was, en Liezebet wou er wel eens langs rijden om de draaimolens te zien, maar Jobje zei, dat je daar toch ook ziek van worden kon, en dat hij net een gevoel had of hij in zoo'n schuitjesdraaimolen gezeten had. ‘We zullen juffrouw Goris thuisbrengen met het rijtuig, hè Moe?’ zei Vader, maar juffrouw Goris vond dat ze dat eindje best loopen kon; het was voor Jobje beter dat die maar hoe eer hoe liever in zijn bed kwam, niet Job? En Jobje knikte | |
[pagina 212]
| |
van ja, hoewel hij gehoopt had dat ze toch zouden omrijden naar de Van Swinden-straat, dan zag hij misschien de kermis ook nog, maar hij durfde het niet zeggen, want hij was nog lang niet beter, en hij lag ook zoo best in zijn hoekje; zoo'n klein beetje ziek zijn was toch wel een beetje aangenaam ook, vooral nu hij begon te voelen dat zijn maag weer in orde kwam en dat hij niet zoo heel erg vergiftigd was dat hij er van dood zou gaan.... Ze brachten juffrouw Goris thuis, maar daar ze terug over Waterberg waren gegaan, keerden ze ook een anderen weg door de stad, en passeerden de kermis niet. Jobje was den volgenden dag weer heelemaal op orde, maar aan de zwarte bessen kon hij niet denken zonder zich weer onpasselijk te gevoelen. En dan was er nog iets, dat hij nooit vergat: de zwarte bessen hadden al zijn verwachtingen op verhalen van avontuur, reisverhalen van Arend Schot, waarom voor hem de heele uitgaansdag op touw gezet was, in rook doen vervliegen.... Moeder had zich met het rijden best geamuseerd, maar ze had twee onaangename herinneringen aan haar uitgaan, die aan den tuin met zwarte bessen en aan het ‘huisie’ onder het middagmaal. |
|