| |
| |
| |
Boekbespreking.
Het Doornige pad, een vertelling van en voor jonge menschen, door Jo van Ammers-Küller. (Nijgh en van Ditmar's Uitg. Mij. Rotterdam).
Mevr. van Ammers-Küller, bekend en verdienstelijk romancière van onzen tijd, kiest tot stof voor haar psychologisch-analyseerende romans bij voorkeur de levenssfeer van het moderne jonge meisje. En dan stelt ze gaarne de kleurige, franjerijke idealen van jonge opgetogenheid tegenover de nuchtere werkelijkheid, die zoo vaak scherpe kanten en somber-zwarte plekken heeft. Daardoor komt in haar boeken soms iets paedagogisch-moraliseerends, maar, de voortreffelijke, klare stijl, de juiste compositie en zuivere uitbeelding, bovenal de scherpe karakterontleding geven haar romans steeds weer de waarde van het kunstwerk. En de inhoud doet dikwijls haar boeken den doorsnee-roman van onzen tijd met z'n sterk-pathologische effecten in beteekenis te boven gaan.
Haar nieuwste roman ‘Het doornige pad’, is er weer een van hetzelfde type. Hij vertelt van een jong, Hollandsch meisje, Louk Kooistra, die een goede stem heeft, veel zingt op partijtjes en feestjes in haar omgeving, en daardoor een schoone toekomst als concertzangeres voor zich ziet. Van dien droom is ze vooral vervuld als ze op een goeden dag naar Den Haag reist, waar ze op een Concert zingen zal. In haar opgetogenheid spreekt ze zelfs met een medereiziger over haar idealen. Maar de teleurstelling is groot, als het optreden een mislukking wordt en de muziekrecensent Domhof, dezelfde met wien ze in den trein heeft gepraat, den volgenden dag een zeer afbrekende recensie geeft in de courant.
Toevallig komt in ze Den Haag in aanraking met een beroemde zang-diva, Lola Romanoff. Deze spreekt met haar, houdt haar voor dat de weg van den kunstenaar een ‘doornig’ pad is en dat men eerst na vele en zware moeilijkheden iets bereiken kan. Ze illustreert haar woorden met de feiten van haar eigen leven.
Louk echter is te meer enthousiast. Zij wil zangeres worden en wil zich daarvoor alles getroosten. Lola geeft haar dan een adres in Berlijn om zangles te gaan nemen.
Louk reist naar Berlijn. Daar komt ze, in den na-oorlogschen ellende tijd, in een omgeving van arme artisten, onder wie vooral de Rus Iwan haar aantrekt. Ze heeft daar een zwaar leven. De menschen zijn haar, als ‘rijke’ buitenlandsche, vijandig gezind; de leerares is veeleischend en hard, Iwan houdt zich op een afstand. Door allerlei mislukking heen, komt ze er ten slotte toe met Iwan en enkele medeleerlingen bij de Café's en aan de Wannsee te gaan zingen. Ze woont op een ellendig zolderkamertje en heeft het arm, maar naar huis heeft ze geschreven dat 't haar goed gaat, omdat ze haar doel wil bereiken en, gesteund door wat anderen en vooral Iwan zeggen, op deze wijze zal bereiken.
Bij eenige gelegenheid, als ze weer op een der hotel-terrassen heeft gezongen, zit daar Lola Romanoff. Die herkent haar, wil zich voor haar interesseeren en geeft haar een adres op haar visitekaartje. Louk is gelukkig. De kentering gaat komen, en, op tijd, want het zware leven mat haar af. Thuis echter, op haar kamertje, vindt ze Iwan, die haar voorhoudt, hoe voorspraak de bitterste vernedering is: ‘O, jullie Westerlingen bent zoo dom met je droomen van eerzucht....; jullie denkt, dat je in de kunst geluk vindt, als je er roem en geld mee ver- | |
| |
werft. Ik heb begrepen, wat jullie nog niet wist, wat jullie niet begrijpen kùnt, dat je eerst met alle eerzucht en streberei moet hebben afgedaan vóór je kunst je ooit echt en voluit geluk kan schenken. Maar dan is dat geluk ook zoo groot en sterk, dat al het andere er klein bij wordt.... en protectie je een vernedering schijnt, die je niet zou willen dragen....’
....Louk, bij het raam, scheurde ‘met felle rukjes een stukje karton kapot’ en ‘strooide de snippers naar buiten’.... het kaartje van Lola Romanoff. ‘Daar gaat mijn droom van roem en eerzucht’, zei ze zachtjes.............
In dit laatste citaat is de strekking van het boek duidelijk aangegeven, een strekking, in den geest als ik boven aanduidde. De omkleeding van deze nuttige en noodige les is zoo, dat men het verhaal met belangstelling, met spanning zelfs leest. Uiterlijk en innerlijk - enkele wat geforceerde wendingen nu daargelaten, - is deze roman een verdienstelijk boek.
C.T.
| |
De Feesten van Det en Nol, door C.M. van Hille-Gaerthé (Nijgh en van Ditmar's Uitg. Mij, Rotterdam).
Evenals Mevr, van Ammers-Küller is ook Mevr. van Hille-Gaerthé een Schrijfster, die zich vooral tot jonge meisjes richt en in haar mooie boeken iets paedagogisch weet te leggen.
Maar haar kracht ligt niet, als die van de eerstgenoemde auteur, in de roman-compositie, niet in het breede verhaal, doch in de korte, eenvoudige schets, teekenend het eigen milieu, de dagelijksche dingen van het meisjesleven, dikwijls de kleine verdrietelijkheden en teleurstellingen, vaak ook de zonnige momenten en blijde uren. Juist door deze stofkeuze vindt Mevr. v. Hille-Gaerthé zoo groote belangstelling bij jonge lezeressen en bereikt ze, schier ongemerkt, met velerlei raad en voorlichtingen het moderne meisje.
De beste schetsen van deze voortreffelijke styliste zijn die uit het kleine-kinderleven. Ze weet zoo bekoorlijk te vertellen van wat er omgaat in de kinderziel bij allerhande gebeuren, dat nauwelijks door anderen wordt opgemerkt, ze teekent met zooveel warmte den rijkdom van het moederhart, dat wèl gevoelig is voor wat haar kind ziet en doorleeft, dat ze het beste wakker roept, dat in de jonge meisjes sluimert, het moederlijk gevoel.
Naast bekende bundels als ‘In knop’, ‘De plaats, waarop gij staat’ e.d. verscheen thans een nieuw boek: ‘De Feesten van Det en Nol’, verhalen van twee kinderen uit een provinciestad, vol van leven en kleur. Zoo ‘Palmpaschen’, het feest, waarop Det en Nol onder geleide van de dienstbode (een van het oude stempel, zooals die in een kinderleven zoo groote plaats innam) over den Singel mogen wandelen met de mooi-opgemaakte Palmpaschen zwaan; ‘Foeke-potterij’, het vastenavond feest met z'n voor kinderen zoo geheimzinnigen rommelpot, ‘Vuren’, 't fantastische spel der Paaschvuren, ‘Vrijdag-Marktdag’, 't bijzonder goed beschreven bezoek van de kinderen aan de markt met de om 't zeerst bewonderde meid, Kathrien, e.d.
Het boek is vol verrassende miniatuur-teekeningen, rijk aan fijne teekening van kindergenoegens en kinderverdrietelijkheden, scherp in de ontleding van de kinderziel, een boek, waarvan jonge meisjes zullen genieten, maar dat ook ouderen veel kan leeren zien.
De wijze van uitgave is een bijzondere vermelding waard.
C.T.
| |
Klaas in Amsterdam, door G. Ingwersen (W. ten Have, Amsterdam).
Een boek voor jongens van 10-12 jaar, van een derde Schrijfster, die op het terrein der jeugdlectuur hare verdiensten heeft. Mej. Ingwersen kan goed vertellen en weet eveneens ongemerkt haar jonge hoorders iets te leeren.
In dit positief christelijke verhaal, met z'n aantrekkelijke beschrijvingen van al het moois, dat een Friesche jongen in Amsterdam ziet, is het de kracht van het gebed en de waardij eener christelijke opvoeding. Door het pittige verhaal heengeweven, is deze strekking voor de jongens duidelijk te verstaan en zal ze te gemakkelijker ingang vinden. De vorm is eenvoudig en aardig en het verhaal is over 't algemeen goed van compositie. Er kan kracht van uitgaan, door woord en voorbeeld, juist omdat de jongens het ‘mooi’ zullen vinden.
C.T.
| |
| |
| |
Arme familie, roman van Compton Mackenzie, vertaald door Ellen Russe. Illustraties van Jan Wiegman. Keurboekerij van het Nederlandsche Boekhuis, Tilburg.
Het motief - een gevierd toneelschrijver, die door zijn talrijke famielieleden op alle mogelike wijze wordt uitgebuit, totdat hij zich met één slag aan alle bemoeienis onttrekt - is van een voldoende rekbaarheid, om, zelfs meer dan vijfhonderd bladzijden lang, een matige belangstelling te onderhouden. De humor uit 't prospectus, die vermengd heet te zijn met 'n tikje sentimentaliteit, is in werkelikheid een would-be cynisme, dat zich 'n enkele maal ook botviert op religieus terrein. Geen litteraire waarde.
J.H.
| |
Het Demonische Eiland, door P.H. van Moerkerken. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
Van dit werk, als vijfde deel, van ‘de gedachte der tijden,’ heb ik, misschien ten onrechte, veel verwacht. Onwillekeurig doet men dit. En van elk volgend deel dezer serie, men verlangt steeds sterker en rijper werk. Men komt al nader tot een gedacht doel en men verlangt en begrijpt al meer.
Dit is natuurlijk wel verklaarbaar, maar daarom voor den schrijver niet gemakkelijk, en misschien ook niet mogelijk. Zeer waarschijnlijk heeft een dergelijk verlangen, wel eenigen invloed uitgeoefend bij de beoordeeling van dit deel; want, ondanks het eigenaardig klemmende en meermalen spannende, laat het geheel toch een onbevredigende indruk achter.
Daar blijft een noodzakelijke onvoldaanheid na de lezing, omdat èn de personen èn hun werk en plannen, niet beantwoorden aan de teekening en uitbeelding. Heel de handeling is op grooten afstand geteekend, en daardoor onduidelijk en in een waas; daardoor is wel een eigenaardige sfeer geschapen, maar zijn de figuren onscherp geworden.
Er hangt een sprookjesachtige en onreëele stemming, die het historische onwaarschijnlijk en onwaar veronderstelt.
Door al deze eigenaardigheden ontstaat die ongewenschte verwachting, die in zulk een werk nooit kan worden bevredigd.
Floris Merel, een afstammeling van den Amsterdamschen boekhandelaar, die de Commune meemaakte, is schilder geworden.
Hij wil groote historieschilderingen maken.
Nu sinds de twee jaren dat hij in Parijs leefde, werkte hij aan een kompositie van ongewone afmeting, een eeuwenomvattend vizioen. Hij had op schetsen en ontwerpen, de verhouding der onderdeden gezocht, de lijnen getrokken in haar samenstel en haar strijd. Maar om den vagen droom in werkelijk leven te openbaren moest de bezieling met onweerstaanbaarheid komen. ‘Zijn werk moest worden een verheerlijking van Parijs, dat dorre kalvinisties enge geesten in zijn vaderland het Babel onzer dagen hadden gescholden,’ daar zij niet dieper zagen dan een oppervlakkig uiterlijk van wuftheid, niet doordrongen tot de verte der oude eeuwen waarin Parijs de nalatenschap van Rome had overgenomen en de heerseres der wereld geworden was.... Hij wilde verheerlijken Parijs, Lutetia, van haar oorsprong af, in den tijd der vele Goden, tot de éne God Christus de wereld langzaam veroverde; dan door de donkere en fel-lichte eeuwen van volkerenslagen en koningsmoorden heen, tot een paradijs van schone beelden bloeide aan de tempels die de Christelijke mensheid had gesticht; dan weer naar kenteringstijden van sier-lijken ijdelen glans, hoog boven de zwoegende duizenden op de zwarte kluiten der akkers; tot nieuwe, voor de oude wereld schrikwekkende gedachten ontsproten aan de duistere diepten van het volk, de gedachten van gelijkheid en vrijheid en broederschap, verwerping van slavernij en van hoogmoed en van menschenhaat....
‘En Parijs, de triomfantelijke stad, bekoorlijk rustend tussen haar groene heuvelen, aan de spiegeling van haar stroom, Parijs bleef altijd het stralend en verlokkend licht waaronder de
| |
| |
scherpstdenkende hoofden en de warmstbewogen harten, van Frankrijk niet alleen, maar van heel Europa, als bij een moeder, een voedster, een goddelijke leermeesteres, om troost en om kracht kwamen vragen.’
Het oude ile de la cité, het demonische eiland, waar de Notre Dame uit oprijst, als centrum.
Om al dit grootsche te vervullen wacht de schilder geloovend op inspiratie.... En onder al dit geloovend wachten komt.... ge raadt 't reeds, een vrouw. Françoise d' Essat. Een schoonheid: ‘als het archaïes Grieksche beeld in den Louvre.... maar neen, zij was veel mooier ook dan de Keizerin, zelfs toen die nog de jonge Eugénie de Montijo was....’ Zij kwam uit het Grieksche zuiden van Italië waar ook zwervende Vikinger waren geland en hadden geleefd.
Deze schoone, zal hem in staat stellen waar hij toe geroepen is.
Daarvoor dwalen ze rond den Notre Dame, op Saint Louis en in andere Parijsche wijken. En dan onder haar bekoring komen de tafereelen, die hij wachtte.... Visioenen verschijnen en hij vertelt.
Hij vertelt al maar meer zoodat men werkelijk verlangt naar zijn werken en dat werken wordt al maar uitgesteld zeer waarschijnlijk doordat Merel de verhouding met Françoise wel iets zou willen veranderen iets minder kunstzinnig. Voorloopig weet ze hem evenwel behoorlijk in 't model te houden, maar ook dit verandert.
Maar ook van de liefde komt niets; met den val van het keizerrijk en in de commune waaraan Merel deel neemt, gaat opzet en werk en mogelijkheid ten onder.
Nu heb ik in deze enkele zinnen natuurlijk heelemaal geen volledig begrip van 't boek gegeven, maar toch voldoende om de groote fout, waardoor 't boek onmogelijk moest worden. aan te toonen.
Ik bedoel als fout dit: dat le een schilder met een dergelijk plan, een groot en sterk en wilskrachtig figuur moet zijn, een man met kracht, durf en energie. Geen droomer zonder meer en vooral geen verliefde droomer. Volgens de teekening van v. Moerkerken is Merel een slappe, afhankelijke, lustelooze verliefde. Nooit doet v. Moerkerken hem uit den vagen droom ontwaken tot het werkelijke leven.
En een tweede fout is, dat ook Françoise niet in staat is hem wakker te werken. Ook bij haar is niets wat zekerheid geeft, dat zij in staat zal zijn een man tot iets meer dan gewoons te inspireeren. Daar is geen bezieling die uitstraalt en geen kracht om hem te voeren tot helderheid.
Zulke personen moeten natuurlijk door elkaar ten onder gaan. En ze gaan ten onder. (Dat is dus geen gebrek van 't boek).
v. D.
| |
Herman de Man.
Rijshout en rozen, Rotterdam MCMXXIV. Nijgh & van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij.
De Eenzame, een vertelling uit het leven van Hubert Montijn. 's-Gravenhage, N.V. Uitgevers Mij. Prometheus (z.j.).
Herman de Man werkt hard. Kort na ‘Aardebanden’ en ‘Weideweelde’ verschijnt een lijvig boek ‘Rijshout en rozen’ en het eerste deel van een trits ‘Het lied van Eenzaamheid’, terwijl de twee andere delen volgens een mededeling van de uitgever al klaar schijnen te liggen, hij zegt tenminste dat ze ‘omstreeks 1923’ werden geschreven. Nu heeft de Man zich al dadelik bij zijn debuut laten kennen als een knap schrijver zodat we van zijn volgend werk verwachtingen mogen koesteren.
Die hij dan ook niet beschaamt. Het is zeker heel knap werk. Alleen er is een maar, het werk schijnt onder het vlug arbeiden toch wel wat te lijden.
Bij het lezen van ‘Rijshout en rozen’ komt de vraag op, of de Man niet te vroeg aan het werk gegaan is, toen zijn plan nog niet voldragen was. Er is een prachtig begin, er is een oplossing, die schematies goed is, maar in zijn uitwerking onzuiver.
| |
| |
‘Rijshout en rozen’ is de geschiedenis van een boerengeslacht en hun erfgoed ‘Land voor Water’ en hun erfvloek, ontstaan door de zonde, de kindermoord van Janus, de zoon van Goof Brouwer; die vloek treft het geslacht tot de geschiedenis van Rijkaart begint. Dan lijkt het of met Rijkaart, die zich boven zijn boerenstand tracht te verheffen en rozenkweker wil worden, een nieuw tijdperk zal aanbreken. Hij zal niet langer op het gevloekte land wonen, hij heeft al lang voor het rijshout de edele rozen gekozen. Op het laatste ogenblik echter treft toch weer de onafwendbare vloek.
'k Heb moeten denken aan de Oud-Noorse boerenverhalen, toen ik deze roman las. Eerst de geschiedenis van enige geslachten, die de achtergrond van het verhaal vormen tot eindelik de tijd aanbreekt voor het geslacht, dat de personen voortbrengt, die in hun samenbotsen de tragiese uitvoerders zijn van het reeds lang dreigende noodlot.
Van één geslacht en daarbij van een hoofdpersoon in het bijzonder wordt het gekompliceerde gebeuren dat over hem komt, tot in details nagegaan.
Wat de Man over zijn boeren vertelt is zo voortreflik, dat we mogen zeggen, dat niemand nog als hij zo zuiver over onze Hollandsche boeren heeft geschreven. Verder was zijn idee, zijn plan prachtig. Het konflikt van Rijkaart met zijn vader, de stugge boer Gijsbert Gaaikhorst, is ook buitengewoon goed getekend. Alleen de groei van Rijk naar de grote gedachtenwereld van het moderne leven, zijn groei van rijshout naar rozen beleven we niet als waarachtig en het is vooral dokter Elias, die onwaarschijnlik is. Dokter Elias, die er pleizier in heeft om van pittige, jonge boeren ‘mensen’ te maken, die ze uitpikt uit de vele, ie hij ontmoet en ze dan met ‘De wonderen der techniek’, Foerster, wijze gesprekken en een konsert tot nieuwe mensen weet op te kweken; dokter Elias, die in het onbenullige organistendochtertje een diep, fijn zieltje bespeurt, dat nu voor ieder nog verborgen ligt achter haar onbenulligheid. 't Is jammer dat door de oppervlakkigheid van deze figuur het ontstaan van een gaaf kunstwerk verhinderd is, want het werk vertoont overigens kapasiteiten, als slechts weinig voorkomen: scherpe waarneming, die het niet uitsluitend om realistiese uitbeelding te doen is, maar met groot psychies indringings-vermogen de menselikheid van de figuren naar voren brengt; eenvoudig boerenleven omhooggeheven tot een groots dramaties gebeuren, met een ideële bedoeling, gedragen door een humanitair levensbesef; de taal, nauw aansluitend bij de spreekwijze van ons boerenvolk in Zuid-Holland, fris en boeiend. Verder worden we telkens nog verkwikt door de landelike sfeer en de liefde voor de natuur van onze weidelanden. Trouwens, dit laatste is een heel sterk kenmerk van de kunst van Herman de Man, in alles wat van hem verschenen is worden de bloemen van het lage land opzettelik in de liefdevolle aandacht geplaatst en de ideale opvoeder Dr. Elias heeft natuurlik behalve zijn rozentuin een herbarium als niet één, aquaria, waar
een sterke boerenkerel voor nodig is om ze te verplaatsen. Aan mijn laatste opmerking valt vanzelf weer op, hoe Dr Elias een echt fantasiebeeld is: Dr. Elias, beroemd dokter met drukke praktijk, specialiteit in het genezen van niersteen, bezitter van plantkundige schatten uit de hele wereld, opvoeder van jonge boeren, muzikaal fijnproever - - - -. 't Is wel jammer, dat ik midden in mijn lof weer op die oude dokter vast moet lopen, maar 't is mijn schuld niet.
Dan heb ik nog een bezwaar, al is dat niet van aesthetiese aard; dat is de koppeling van orthodoxie en bekrompenheid tegenover de pantheïstiese dokter Elias, die het ideaal van de schrijver is. Dit bezwaar is echter heel nauw aan mijn aesthetiese bedenkingen verbonden; immers we voelen ons niet gegriefd door het samengaan van bekrompenheid en orthodoxie in Gijsbert Gaaikhorst, want door de levensware figuur van deze konservatieve boer is deze kombinatie aannemelik gemaakt, al zagen we ook gaarne meer de sympatieke zijde van zijn geloof, maar dat daar tegenover wat pietluttig slap geredeneer over God in al het geschapene het oude geloof van dat sterke boerengeslacht kan wegdringen uit het hart van Rijk, dat is een belediging voor dat zelfde sterke geslacht en voor dat oude geloof. Zou de Man, die de boerenziel zo toont te begrijpen, geheel vreemd staan tegenover hun geloof en er alleen de onaangename buitenkant van kennen?
‘De Eenzame’ is wel een tot het einde toe zuiver boek. Het is niet zo groots van schepping als ‘Rijshout en rozen’. Het is de geschiedenis van een weinig bewogen leven, een leven waar
| |
| |
uiterlik niets belangwekkends aan op te merken is. Hubert Montijn is scheef en moet werken, hij de notariszoon om met zijn moeder in het notarishuis te kunnen blijven leven. De stille mismaakte jongen geeft lessen aan mensen, die nieuwsgierige blikken werpen in de intimiteit van zijn deftige huis en zijn armoedig bestaan. Met één van zijn leerlingen raakt hij verloofd, maar zij verschillen te veel: hij houdt van de weide, zij van de hei en de pensions, hij zou zich met haar degraderen, met dit oppervlakkige volkskind iets verhezen van zijn waardigheid van notariszoon, dit was een samenkomen geweest uit lust ondanks hun kuis-koele verloving; hij maakt zich van haar los met een hoofse brief. Dan komt het tere Vrouke; een heel ander kind in haar schuchterheid als de forse, grove Gretha. Er is tussen Hubert en Vrouke niet over liefde gesproken, maar ze groeit langzaam in ze, tot Vrouke sterft en Hubert alleen achterblijft. Het is een mistroostig verhaal van eenzaamheid, die aan 't eind niets meer vraagt dan wat ‘alleenheid’.
Ik ben verlangend naar ‘Hortensia’, de aanklaagster die wraak roept om de eenzaamheid en ‘De Verbitterde’ die door de gebrokenheid zal brengen de gemeenschapsgedachte, de twee werken, die ‘Het Eed van Eenzaamheid’ moeten voltooien.
Dit eerste deel is in zijn eenvoudig vertel len wel geworden tot een fijn boekje, al vind ik Hubert Montijn tot in zijn berusting toe een wat gedegenereerd, slap type, dat dan ook een vrij troosteloos leven leidt.
En dan een opmerking, die ik plaats terwille van onze lezers: Herman de Man schrijft niet voor kinderen en in het begin van ‘Rijshout en Rozen’ komen passages voor, die het boek ook voor menig oudere ongeschikt maken. Ik moet toegeven dat de Man daar geeft van 't beste wat hij heeft, dat hij artistiek daar zeer zuiver is, terwijl 'k geloof dat ook ethies hem niets te verwijten valt, maar toch geeft hij wat lang niet door ieder met een rein hart kan worden gelezen. En dus? Ik wou, dat ik het antwoord wist. In alle geval vind ik, dat ik moet zeggen, dat wie zich in deze dingen kind weet, of zich hier zwak voelt, wel ernstig moet nadenken, of hij hier wel aan raken mag.
v. H.
| |
Inleiding tot die Studie van Letterkunde, deur Dr. P.C. Schoonees en Dr. J.R.L. van Bruggen (J.H. de Bussy, Pretoria en Amsterdam).
Graag wil ek hierdie boek verwelkom in sy poging om leiding en lig te gee op die weg van letterkundige studie in Suid-Afrika. 'n Boek wat dit beoog is op die oomblik nie alleen nuttig in S.A. nie, dis ook buitengewoon nodig. Ons het 'n jonge, frisse letterkunde wat sy sfeer van belangstelling al meer en meer uitbrei, sowel in genre's van uiting as in soorte van stof. En onteënseggelik is die krietiese maatstawe wat toegepas word, maatstawe van self-kritiek sowel as resenserende kritiek, wat per slot van rekening weer grotendeels die smaak van die publiek bepaal, maar al te dikwels nog onontwikkel, primitief en soms selfs beslis onjuis te noem. Ek dink hier veral aan tydskrifte en koerante. 'n Boek dus wat die mees moderne en algemeen-bekende opvattings en beskouings oor letterkunde ‘tot kennis nie alleen van studente van Middelbare Skole en Uniwersiteite’ (Voorwoord) wil bring nie, waar ook van almal wat voorligting soek op letterkundige gebied, vir almal wat nie net oppervlakkig wil lees nie, waar wat hul wil rekenskap gee van die vernaamste letterkundige verskynsels’, (Vw.) kan biesonder geseënde saad strooi in die aarde van die S.A. Letterkunde, wat nou so druk bewerk word. 'n Sekere mate van wete, tegnies sowel as om smaak en opvatting te vorm, bly nou eens en vir altyd ook 'n vereiste vir die letterkunde. So'n wete in die beste en breedste sin van die woord wil hierdie boek help bevorder. Bij uitstek wil dit ‘die leser leer om letterkundige kuns te waardeer en.... ‘Eefde opwek vir die skoonheid’ (Vw.). Die woordjie ‘leer’ sal wel hier nie in so'n skoolmeesterlike betekenis moet opgevat word as wat dit gewoonlik in ons ore klink nie. Immers ‘ons het probeer om alle dorre geleerdheid uit hierdie boek te verban’ (Vw.) sê die skrywersken hulle besef dat, ‘die man wat met 'n wetenskaplike duimstok na die letterkunde kom is laat.’
Alleen - by Mnr. Schoonees het ek soms, die gevoel gekry dat dit hom nie altyd geluk het homself van 'n wat aanmatigende dogmatiese toon te vrywaar nie. So sou ek byna wil wed
| |
| |
dat hy alleen die skrywer van die voorwoord is, en vgl. verder P. 193 en 205 waar hij waarlik selfs ‘eise’ gaan stel! Hij gee my ook soms die idee of hy in sy strewe om dinge so raak moontlik te sê, soms dinge te kras of oordrewe sê - wat per slot van rekening tog eintlik ook te veel vir die waarheid is! (Vgl. P. 208, die beskrywing van die plaaslewe; P 215 oor strekkingskuns).
Maar nie alleen is die boek nuttig, nodig en ‘up-to-date’ nie, dis ook oor die algeheel 'n mooie en menslike boek. Seker is dit dat die skrywers hul stof goed beheers en dat hulle sê wat hulle wil sê, in buitengewoon heldere en kragtige taal. Duidelikheid, frisheid en mooie eenvoud is kenmerkend vir die inhoud. Inderdaad verval die skryvers nooit in dorre wetenskaplikhied nie, al behandel hulle nog sulke tegniese vraagstukke soos soorte van beeldspraak of metrum en skansie. Inteendeel sommige bladsye is geskrywe met 'n warmte van gevoel, 'n helderheid van gedagtegang, 'n rykdom van beeldspraak en 'n plastisiteit van taal, wat dit self al tot kuns maak. Veral van Bruggen munt uit deur die lieriese en plastiese krag - soms met 'n tikkie fyne humor - van sommige van sy uiteensettings b.v. P. 25,36, 123 (hoe leef so'n piekniek voor ons!) Treffend is die gebruik van 'n beeld soos ‘met een patroon moet hij 'n voël in sy vlug skiet’ van Schoonnees op P. 218 om die essensie van die korte verhaal weer te gee.
Miskien is dit nie billik die twee skrywers van die boek soms apart te wil bekyk nie. Tog waar hulleself hulle aandeel aan die verskeie onderdele van die boek so noukeurig aangee, kan 'n mens ook nie anders - terwille van reg en geregtigheid teenoor die skrywers self - as hulle daarby te haal waar ek onderdele apart bespreek.
In die eerste plek dan die gevaar van so'n boek deur twee persone opgestel is dat die eenheid van die boek deur teenstrydighede in die onderdele verstoor mag word. Hoe voortreflik origens ook die eenheid van die boek bewaar is, meen ek tog te moet konstateer dat dit die skrywers nie altyd geluk is hierdie gevaar te vermy nie. So noem ek b.v. Sch. se uitspraak op P. 1. oor 'n heel belangrike punt nl. kuns ‘Onder kuns verstaan ons die skepping van mooi dinge’ (waar hy verder m.i. ook heeltemal nie genoeg nadruk lê op die ontroering wat die toeskouer moet ondergaan nie), en v.B. of P. 13: ‘Kuns is die weergawe van die gevoelslewe van die kunstenaar’, en P. 29 waar v.B. sy instemming getuig met Zola's definiesie: ‘Kuns is 'n brokstukkie van die skepping gesien deur 'n temperament’; en P. 42 Sch.: ‘die beste vertaling kan nooit (ek kursiveer F.B.), die volmaakte harmonie van die oorspronklike bereik nie’. (Word die Rubaiyat van Omar Kkayyam in die vertaling van Fitzgerald, en die Chinesische Flöte van Hans Bethge nie gewoonlik geroem as selfs mooier as die oorspronklike nie? En wat van die Duitse vertaling van Shakespeare deur die Schlegels? En die Statebybel? - Skr.); en v. B.P. 98:’ Vertalings (kan) so goed as nooit kuns oplewer nie, tensy die vertaler sodanig deur sy stof ontroer word dat die lied self in sy hart begin sing’ - waar dan tog wel die moontlikheid van goeie vertalings erken word!
Verder wil ek in die onderdele ook nog op 'n paar ander dinge wys. In Hoofstuk I gee Sch 'n Inleiding oor Kuns, Nasionale Kuns en Letterkunde, en hier wil ek veral die aandag be paal by sy goeie uiteensetting van die betekenis van Hoog-Hollandse geskrifte vir S.A.
In Hfs. II waar v.B. dit het oor Die Kunstenaar - en dit moet my van die hart, dat v.B. oor die algemeen tog dieper en sielkundiger as Sch. die dinge bekyk, en meer natuurlike oorspronklikheid van opvatting skyn te toon-verdien in biesonder die aandag wat hy te sê het oor die verhouding van die kunstenaar tot die lewe. Sy onderskeid egter in Subjektiewe en Epiese Kunstenaars laat my in die benaminge onbevredig. Met 'n bietjie nadruk op hoe die betekenis van die woord ‘objektief’ natuurlik maar altyd relatief is, kan dit verder bes dien as term van aanduiding in die teënstelling tot subjektief. Epies het nou eenkeer die oorweënde betekenis van ‘verhalend’ by ons, en om dus aan hierdie woord die betekenis van objektiewe handeling te wil toeskrywe, kom mij beslis as 'n bietjie sterke forseerdery toe, en bring verder verwarring teweeg deur die gebruik ook by uitstek van epies in die sin van ‘verhalend’ op b.v. P. 158 v.v. Treffend is ook v.B. se uiteensetting van navolging.
Hfs. III oor Die Taal as Instrument van die Kunstenaar is ongetwyfeld een van die beste hoofstukke van Sch. Hy kies sy voorbedde goed; sy onderskeidings is gewoonlik duidelik en
| |
| |
aanneembaar. Ons Afrikanersskrywers, veral die jongeres, sowel as publiek - sou goed doen die paragraaf oor retoriek met grote aandag te lees.
In Hfs. IV en V het v.B. dit oor Verskuns. Grondig is sy avaliese, fris en klaar sy uitdrukking. In § 4: Die Algemeen - Menslike in Verskuns staan dinge wat ek hoop, dat ons jong Afrikaanse digters (?) - so dikwels niks anders as floue en vervelende napraters van ons grotere digters nie - en ook die persone verantwoordelik vir ons leidende tydskrifte (om die lesende publiek maar self uit die kwessie te laat) sal lees en herlees tot dit onuitwisbaar in hul geheuens staan. Want die prulgediggies wat dikwels in die laaste tyd in blaaie selfs as ‘Die Huisgenoot’ verskyn is tog wel te bar. Mooi set die skrywer ook die betekenis van ritme en metrum en die dwaasheid van skoolmeesterlike indeling van die verssoorte ens. uiteen. Met vreugde begroet ek sy beoordeling van metrum volgens aksent hoofsaaklik, en sy poging tot losmaak van die ou klassieke basis van voete, wat op lengte berus. Ons germaanse tale - om van ander nou maar nie te praat nie - is nou eenmaal anders in wese van die klassieke tale, endit word hoog tyd, dat ons ten volle besef die dwaasheid van te wil voortgaan ons tale te wring in die tradisionele keurslyf van tale, so geheel verskillend in wese as die klassieke.
In Hfs. VI behandel Sch. Prosakuns. Goed is sy ontleding - miskien te goed soms, waar hy van ‘eise’ begin praat en neiginge toon tot dogmatiseer; helder syuiteensetting. In sy algehele veroordeling van tendenskuns sou ek hom egter graag wil vra, hoe rym hy dit b.v. met die sosiale romans van Dickens, of ‘Uncle Tom Cabin’, Vrede en Oorlog van Tolstoi, Les Miserables van Hugo, Heyermans ens. ens.? Of is die woordjie ‘nooit’ op P. 215, gesien wat Sch. trouens self ook daarna sê, nie so nou op te vat nie?
Hfs. VII oor Dramatiese Kuns van Sch. is wel die swakste in die boek. Hier veroorsaak die beknoptheid m.i. oppervlakkigheid, en ly dit uit Afrikaanse oogpunt gesien aan gebrek van aktu- aliteit. Tegniese kwessies, vgl. 'n vraagstuk as ‘illusionslose Bühne’, word byna heeltemal buite bespreking gelaat, wat vir ons Afrikaanse amateurstoneel tog van die uiterste belang is; en die vraag van in hoeverre die toneel veral as redelike faktor moet geld, ook 'n aktuele kwessie in S.A., word heeltemal nie oor gerep nie.
Ook het hierdie hoofstuk nie, wat die ander tot my grote vreugde in so ruime mate het nl. die te pas bring van Afr. letterkunde in verband met die geformuleerde uitings. Waardeur dit verder aan aktualiteit verloor, sodat hierdie hoofstuk eintlik die idee gee of dit bietjie in die lug hang en weinig meer is an 'n oppervlakkige verklaring van die mees gebruiklike terme en opvattinge op dramaties gebied.
Tog bly dit 'n boek wat ek allesins nie alleen met die grootste graagte vir S.A. wil aanbeveel nie, waar ook vir my Hollandse vriende. Nie alleen om die wetenskaplike gehalte van die boek nie; ook nie verder alleen om die heldere, pragtige Afrikaans, die juisheid, duidelikheid en boeiendheid van inhoud wat soms selfs in plastiese uitdrukking tot kuns word; maar meer nog omdat die meeste letterkundige verskynsels en opvattings bespreek en toegelig word uit die Afr. Letterkunde. Vir Hollandse lesers dus om 'n diepere insig in en kennis van die Afr. kuituur en letterkunde te kry behoort hierdie boek met die grootste nut gebruik te kan word, ja, ek sou selfs wil sê is dit haas onmisbaar. 'n Boek in elk geval ditsy vir Afrikaners ditsy vir Nederlanders ten seerste aanbevelenswaardig.
F.C.L. BOSMAN.
| |
Toen het begon te lichten, door P. de Zeeuw J.Gz., Nijkerk, G.F. Callenbach. 1924.
Een verhaal over het beleg en ontzet van Leiden, vrij levendig verteld: de bekende historie en gegevens met een flauw liefdesgeschiedenisje er door heen verwerkt. Voor jongens om de geschiedenis van Leiden's ontzet op een aangename manier te lezen kennen een aardig boekje; met literatuur heeft het echter niet te maken, daarvoor is intrigue en psychologie te zwak en de taal te slecht.
v. H.
|
|