Opwaartsche Wegen. Jaargang 3
(1925-1926)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |||||||
Nieuwe WegenGa naar voetnoot1)
| |||||||
[pagina 116]
| |||||||
zijn, en waarvan sommige produkten in 't geheel niet onder een bepaalde rubriek gebracht kunnen worden, wanneer dit laatste per se al mogelijk zou zijn. Zoo kan men het impressionisme, dat hier vrijwel met de tachtigers z'n intree deed, buiten beschouwing laten, omdat het niet meer als een aparte richting mag aangemerkt worden, maar in z'n eigenaardige algemeenheid zich telkens weer openbaart. De eerste strooming zou ik willen noemen de naturalistische, overgaand in een psychologische en, meer geraffineerd, een psycho-analytische. Eveneens met de tachtigers heeft het naturalisme zich hier een baan gebroken. Het was immers van Deyssel, die deze school met geestdrift begroette, die dweepte met de groote Franschen Zola, de Balzac, de Maupassant, Flaubert. En vooral deze menschen, die achter de rauwe realiteit scherp zagen de verborgen werkingen der ziel, kregen hun epigonen ook in Nederland. Men kan evenwel niet zeggen, dat deze kunstvorm hier gebloeid heeft of bloeit. Ze is hier nooit groot geworden. Eerst toen het naturalisme zich ging verfijnen, of liever, toen het zich ging konformeeren aan het volkskarakter, ontstond met de jaren de psychologische roman. Deze kunstvorm is bij uitstek nationaal geworden. Haar objekt waren meest menschen en dingen van het gewone huiselijke leven, het gezinsleven. Er was weinig aktie in, zooals in de Engelsche ‘novel’, maar integendeel een rustig ontleden van karakters en toestanden. Op dit gebied konden vele kunstenaars, ook Christelijke, zich zelf zijn en zich ontplooien. En deze psychologische kunst heeft tot op onzen tijd in ruime mate haar plaats behouden. In dit verband is het merkwaardig na te gaan, welken invloed de oorlog uitgeoefend heeft, het geweldige feit, dat de voosheid van op valsche hypothesen gegronde theorieën klaar aan 't licht bracht en niet alleen de geheele wereld-konstellatie een ander aanzien gaf, maar ook, en dit is het belangrijkste, veler wereldbeschouwing vertroebelde en veler levensrichting uit 't lood der beheersching bracht. Dit is op zichzelf niet verwonderlijk. Wanneer men zich immers moeizaam een systeem gebouwd heeft, en dit door een onvoorziene en voor onmogelijk gehouden omstandigheid waardeloos gemaakt wordt, en wanneer dat systeem als 't ware met het leven is saamgegroeid geweest, dan komt er verwarring. Er ontstaat een samenvloeien en weer-tegen-elkaar-botsen van meeningen en stelsels. Het houvast is verloren gegaan. Zoo staan in den storm van dezen tijd velen wankel. Hun geest is niet bij machte den gang der dingen te overzien: de realiteit heeft de menschen overrompeld. Wanneer we nu vasthouden dat de kunst, weliswaar haar eigen wegen zoekend, toch nauw kontakt houdt met het geestesleven van haar tijd, dan zouden we, zoo redeneerend, op kunstgebied veel verwarring verwachten. Niet in dezen zin, alsof een radikale vernieuwing zou ingetreden zijn, ook niet zóó, alsof er in onze litteratuur mannen zouden moeten zijn als Barbusse of André Latzko, maar toch: dat een reactie van al deze beroeringen op het kunstleven waarneembaar zou zijn. Dit is ook inderdaad het geval, maar in hoofdzaak toch in andere richting dan | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
men vermoeden zou. Afgezien van een kleine groep, die uiting gaf en geeft aan haar gemeenschapsidealen, is zeer evident op den voorgrond gekomen, vooral onder Noorschen (Ibsen, maar zéér eenzijdig) en Duitschen invloed (vooral Freud), de psycho-analytische roman. Bij diepere beschouwing is dit verschijnsel toch verbijsterend. - Het wordt weliswaar iets begrijpelijk als men let op 't buitengewoon lage peil, waartoe de moraal is afgezakt, maar dat zulk een pragmatistische richting, die den mensch verlaagt tot objekt voor vivisektie en wel met zeer duidelijke bedoelingen, opgang maakt, dàt is een blijk van bedenkelijke dekadentie. De oorlog schijnt dan zoo verwordend gewerkt te hebben, dat vele menschen zich van hun menschelijkheid niet meer bewust zijn. Gelukkig valt ook op een tweeden invloed van den oorlog te wijzen. - Er is ook een dieper beseffen gekomen van den geestelijken achtergrond aller dingen. Men heeft ingezien, dat de stof als zoodanig geen normen biedt, waarnaar het leven zich richten kan, dat de werkelijkheid in wezen gegrond is op dieper-liggende geestelijke fundamenten. Deze tweede groep is veel kleiner, maar heeft meer aan te bieden. Daaronder rangschik ik eerst die kunstvorm, die uitdrukking geeft aan 't onbevredigd-zijn met het bestaande of aan 't verlangen naar nieuwer en volmaakter tijden: de sociale en socialistische kunst. Immers is dit openbaring van een faze uit den ‘Strijd om nieuwe Levenswaarden’. - En daarnaast staat dan de groep, waarvan Dirk Coster de eminente woordvoerder is, de groep die onder invloed van de Russen en in 't bijzonder Dostojewski den nadruk legt op de waarde van den mensch. Tot op zekere hoogte is dit dezelfde gedachte als die Teirlinck uitsprak op een Vlamingen-congres: ‘Het individualisme heeft afgedaan; ik ken nog slechts de kunst van het volk’, en die hij trachtte te realiseeren o.a. in z'n bekende Torenspel en onlangs nog in z'n Beatrijs-dramatiseering. De beteekenis van deze menschen ligt misschien voornamelijk op ethisch terrein en hoe in den loop der jaren hun werkzaamheid op aesthetisch gebied zich ontplooien zal, valt m.i. nog niet met groote zekerheid te zeggen. In ieder geval, wanneer we hun optreden beschouwen als een gevolg van de machtige beroering en omzetting in 't geestesleven van onzen tijd, dan is dat een verblijdend verschijnsel.
Er is een tweede strooming, die ik zou willen noemen de expressionistische, overgaand in de symbolische. En alweer moet gezegd worden, dat deze namen slechts dienen om een heel komplex van kunstuitingen, onderling weer zeer verschillend, te omvatten. In 't algemeen is dit een kenmerk van het expressionisme: kontemplatie van uit het innerlijk. - Was bij de vorige richting de realiteit objekt en als zoodanig motief tevens, ze wordt hier tot louter middel, middel tot weergave van eigen visie. Wanneer men b.v. Boutens' Beatrijs vergelijkt met die van Felix Rutten, dan blijkt dat de laatste zich nauw aansluit bij 't oorspronkelijke en de legende plaatst in de sfeer waaruit | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
ze is ontstaan, terwijl Boutens de legende slechts als middel gebruikt om uitdrukking te geven aan wat hem in z'n aesthetisch voelen ontroerde. Het expressionisme is dus uitteraard een zeer sterk individueele kunstvorm en ook in wezen buitenmaatschappelijk. Toch heeft de omwenteling in de samenleving invloed uitgeoefend en wel, als ik goed zie, in twee richtingen. In aansluiting aan wat we zagen bij de groep-Coster is hier de beteekenis van den mensch als zoodanig op eigenaardige wijze tot uiting gekomen. Men is immers minder waarde gaan hechten aan de verschijningsvormen der werkelijkheid. Zoo is het natuurlijke dikwijls naar willekeur vervormd: het werd tot symbool van de gedachte. Voor de levende weergave van de gedachte hebben de natuurlijke verhoudingen moeten wijken (wat 't best uitkomt in de schilderkunst b.v. bij Albert Servaes). Bij dit symbolisme is het kenmerk dat voor het expressionisme gegeven werd in bijna uiterste konsekwentie merkbaar. Veilig kunnen verder de onevenwichtige uitersten, onverkwikkelijkheden als kubisme en dadaïsme, buiten beschouwing gelaten worden. Waar dit streven: de materie in alle opzichten afhankelijk van de idee ingang vond, is het begrijpelijk, dat men wegen zocht tot de absolute Idee, het Goddelijke; dat men trachtte de eenheid met dat absolute te vinden. Zoo is er in den laatsten tijd gekomen een nieuwe mystiek, die evenwel niet altijd dadelijk valt aan te wijzen en meestal slechts een achtergrond vormt, waartegen zich meer op den voorgrond tredende verschijnselen projekteeren.
Er is eindelijk ook nog een derde hoofdstroom in onze litteratuur, dien ik zou willen noemen de Neo-Romantiek. Het is een bewust teruggrijpen naar het oude, dikwijls ook uit onbevredigdheid met het bestaande, maar toch tevens omdat men daar stof vond voor verbeelding. En deze stof werd niet alleen gevonden in de klassieke oudheid (vertalingen van Boutens, Balthazar Verhagen), tijd welks beschaving ten opzichte van de moderne veel voor had, maar ook in de Middeleeuwen (geweldig van eenvoud tegenover hedendaagsche veelvormigheid; Ary Prins, van Schendel). - Er kwamen nieuwe Shakespeare-vertalingen (van Looy) en deze stof is aanleiding geweest tot een roman-cyclus als ‘De gedachte der tijden’. (van Moerkerken). - De oorlog heeft hierop weinig invloed uitgeoefend. Die kon hoogstens aan romantiek vaster voet geven als een massale herhaling van wat de eeuwen al meermalen bedekt hadden; terwijl ook hier weer kontrast een levensvoorwaarde bleek te zijn.
Het voorgaande zal geen nadere illustratie behoeven; ten deele, omdat de litteratuur voor zichzelf spreekt, ten deele, omdat de nadruk vallen moet op het schema. De vraag kan thans rijzen: Welke plaats neemt onze Christelijke litteratuur in? M.i. heeft de Chr. Litt. zich hoofdzakelijk in de eerste richting voortbewogen, in de richting van realisme en psychologie. Maar daarmee is nog niet veel gezegd. Want als we de dingen even nauwkeuriger bezien, dan merken we, dat de Chr. Litt. weinig kontakt heeft gehouden met het leven. De wereld-oorlog is langs haar heen | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
gegaan. Eenerzijds doordat ze 't juiste inzicht in haar roeping miste, anderzijds, doordat ze te vast gefundeerd scheen in zekere beginselen, die op elk ander terrein dan het aesthetische thuis hoorden. De waarheid van deze bewering zullen thans weinigen meer betwisten; dat we nog spreken kunnen van Chr. Kunst moet dan ook toegeschreven worden aan eenige uitstekende vertegenwoordigers, die vrijwel overal bekend zijn. Van de tweede strooming is minder merkbaar. Uitteraard is de Christen eerder impressionist dan expressionist, omdat in zijn levensbeschouwing geen plaats is voor de uitersten van het individualisme. De geheele religieuze lyriek spreekt eerder over den rijkdom van het ontvangen en aanschouwen, dan over eigen vroom bezit. Toch wil ik hier noemen Geerten Gossaert op zijn best en de jongere R.-Katholieken, met hun neiging tot het mystieke, zooals dit o.a. openbaar wordt in het tijdschrift ‘Roeping’. De derde strooming beslaat weer breeder terrein. Het Christendom, met z'n erkenning van de beperktheid der menschelijke waarneming, geeft vanzelf ruime plaats voor alles wat niet dadelijk aan de werkelijkheid ontleend is. Het historische element is naar voren gekomen. In de historie immers beluistert men Gods wil en ziet Gods weg; maar daar is ook 't geheimenis van wat 't verleden omsloot en velen zijn begeerig het te ontsluieren. Dat noem ik Romantiek en in dezen zin Christelijke Romantiek. En zoo staat in deze derde strooming de Chr. litteratuur met haar historischen roman of novelle.
***
De hoofdvraag, die we ons thans te stellen hebben, is deze: Zijn er bij de tegenwoordige konstellatie der Litteratuur nieuwe wegen te vinden, waarlangs de ontwikkeling der Chr. Litt. plaats kan vinden. De noodzakelijkheid hiervan accepteeren wij natuurlijk. Maar welke mogelijkheden doen zich voor? Nu bestaat er een groot gevaar, dit n.l. dat wij te veel in spekulatie vervallen. Immers, spreken wij bij de beantwoording van de gestelde vraag niet in de ruimte, zonder houvast? Dit spekulatieve element is inderdaad niet te vermijden. Maar toch zijn er twee vaste punten. Het eerste uitgangspunt, de bestaande toestand heb ik in het voorgaande trachten vast te leggen. Het tweede uitgangspunt vind ik in deze gedachte: De kunst is één van de vele wegen, waarlangs het Koninkrijk Gods zich realizeert. De Chr. Kunst behoort dus zóó te zijn, dat ze de beste waarborgen biedt voor de verwezenlijking van het Koninkrijk. - Deze gedachte opent wijde perspektieven en ik wil trachten die eenigszins te benaderen.
Het Koninkrijk Gods plaatst den volkomen mensch in een volkomen gemeenschap. De Chr. Litt. behoort dus kunst te zijn, die als objekt heeft den mensch; die menschen bouwt. Daarom is de groep-Coster voor ons van zoo groote waarde. Wanneer zij immers de voorkeur geeft aan den mensch boven den kunstenaar, dan | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
hooren wij daarin een protest tegen de kille analyse en een roep om synthetische visie. Dan zien wij daarin een neiging om het uitsluitend-deduktieve uit de kunst te bannen en aan het induktieve ruimer plaats te geven, d.w.z. kunstwerken te scheppen, waarin uit een veelheid van gegevens sterke eenheid geboren wordt. Ik zei reeds dat Dostojewski hier een groote plaats inneemt. Men vergelijke eens hoe in een psycho-analytisch werk een menschenziel naar één motief wordt uitgeplozen, terwijl Dostojewski b.v. uit vele motieven komt tot de twee hoofdmomenten schuld en boete, die samen den mensch Raskolnikoff vormen. In dezen gedachtengang zie ik groote mogelijkheden voor onze Chr. Litt. Want wij komen zoo in de Goddelijke lijn van het scheppen en saambinden tot één geheel. Zoo kunnen we in onze kunst figuren vormen, weliswaar gebroken en onvolkomen maar waarin toch een vonk gloeien kan van heilig vuur. Maar er is meer. Zoo straks is gewezen op het naar voren komen van den socialen roman. Ook dat is onze aandacht ten volle waard. Immers daarin openbaart zich het feit, dat men de menscheid als objekt binnen z'n gezichtskring trekt. Dr. Gerard Brom zegt in ‘De omkeer in 't Studentenleven’, wanneer hij 't oog heeft op den Nieuwen Geest: ‘Waardoor de student allereerst veranderde, het was zijn verhouding tot de mensheid: een sociale, een ethiese, in den grond een religieuse wending, of, als men wil, bekeering. Hij heeft dienen geleerd in den goddelijken dienst van de gemeenschap. Hij heeft zichzelf onttroond en, vóór het volk hem dreigde, heeft hij het volk gezocht. Was indertijd de eenige beroepsplicht van den student z'n overgang tot de vervloekte meerderheid zoo lang mogelijk uit te stellen, nu zoekt hij de samenleving vrijwillig.’ Dit citaat kunnen wij evengoed algemeen opvatten en zeggen, dat er is gekomen een besef van saamhoorigheid in de wereld. En als we daarnaast nu vasthouden, dat het Koninkrijk Gods werkt in de wereld, dan is daarmee de noodzakelijkheid van Chr. sociale kunst bewezen. Al wat er aan schoonheid en menschelijkheid op aarde is, wordt zoo objekt en, gezien den organischen samenhang van kunst en leven, zal het accent hoe langer hoe meer moeten vallen van het enkelvoud op het meervoud, van ‘ik’ op ‘wij’. En waar de menschheid thans gescheurd is en gebroken, heeft daarom de Chr. Kunst de roeping uit te dragen de onwankelbare éénheid in Christus. Dat is geen tendenzwerk, maar levenswerk, dat is niets minder dan een belijdenis. Dit is alles nog slechts het objektief gemeenschappelijke, de wereld van buiten-af gezien. Er is ook wat ik zou willen noemen de subjektieve gemeenschap, waarop Prof. Jonker doelt wanneer hij ergens zegt: ‘Strijden is voor den Christen 't ergste niet. Dan voelt hij zich gedragen door de gemeenschap.’ | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
En dat is wat ik zoo pas reeds aanduidde als de volkomen gemeenschap van het Koninkrijk Gods. Als waarachtige Christenen staan we zoo in relatie tot elkaar, in nauwe geestelijke relatie. En die geheele geestelijke gemeenschap van het Koninkrijk breidt zich door de menschheid uit als het zuurdeeg. Onzer is de taak om doorgevers te zijn ook in onze Chr. Litt. Wanneer Dr. Brinkmann in 't April-nummer van ‘Opwaartsche Wegen’ schrijft over de geestelijke verandering in de Duitsche Litteratuur en er op wijst, hoe er is gekomen verdiept plichtsbesef en ontplooiïng uit doodelijke eenvormigheid tot veelzijdigheid, dan konkludeert hij: ‘Eens en voor altijd is het noodlottige individualisme der liberale burgerlijkheid verdwenen. Nieuwe sterke banden zijn gelegd. Aan dit nieuwe, door een dieper, zedelijk eenheidsbesef gedragen menschentype behoort de toekomst en op zijn belichaming in kunst en litteratuur is het, dat wij wachten.’ Zoo is het. De toekomst is aan het menschentype, dat door eenheidsbesef gedragen wordt. Dit beseffen is er bij de Christenen altijd geweest, maar hun kunst heeft op zich laten wachten. Er openen zich hier evenwel mogelijkheden, die bijna niet te overzien zijn. En in die richting werkend zijn we zeker op het goede spoor: de gemeenschap moet, objektief en subjektief, meer en meer in 't centrum onzer Chr. Litt. komen te staan. De gemeenschap, dat is iets massaals. Wij leven niet meer in een tijd van menschen naast elkaar, maar in een tijd van menschengroepen vóór of tégen elkaar. Tegenstellingen hebben zich, vooral maatschappelijk, toegespitst. En zooals er thans velen zijn, die 't lied der opstandigheid zingen, 't lied der bouwers aan een nieuwe toekomst, zoo is er voor de Chr. kunst de geweldige taak om te stellen het ideaal van waarachtigen vrede: het Koninkrijk, dat niet van deze aarde is. Het gaat niet meer in de eerste plaats om de nooden van den enkeling, maar het gaat thans om een wereld, die geschokt is en geslagen. - En ik zei het al: hier is een nieuwe en breede weg tot ontplooiïng eener Chr. Litt. Want zij kan in deze gebrokenheid staan met rotsvaste zekerheid.
***
We komen nu tot de mogelijkheden, die zich bij de tweede strooming voordoen. Reeds is gezegd dat we hier te doen hebben met een kunstuiting die zeer nauw samenhangt met het wezen van den kunstenaar. Immers, deze geeft hier alles wat hem persoonlijk ontroerde weer in een vorm, die de materie en de taal nooit als doel heeft, maar als middel. Daarom is voor ons dit de hoofdzaak: Er kan geen Chr. Litt. zijn zonder den Christen-kunstenaar, zonder den mensch, die uit overtuiging en ervaring zich bewust is van zijn roeping, die zich burger weet in het Koninkrijk. | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
Zulk een mensch kan in den meest reëelen zin expressionist zijn: uitdrukking geven aan wat het leven van zijn leven is. Zulk een mensch is innerlijk zóó vol en zóó rijk dat hij soms geen woorden en beelden genoeg kan vinden om zijn emotie in uit te zeggen. In één van de eerste ‘Opgang’-nummers heeft H. van der Leek een greep gedaan naar het wezen van dezen kunstenaar. Als hoofdkenmerk stelt hij de aanschouwing: het zuiver-profetische en daarnaast het dichterlijk-profetische, ‘waar alles symboliek wordt en wel eene, die voor ons gebonden menschenverstand buitengewoon verward schijnt; de bouw en de verhouding harer beelden, de opeenvolging en de oorzakelijkheid der daarin beschreven gebeurtenissen en bewegingen vertoonen soms veel van de verrassende absurditeit van een droom.’ Toch moet dadelijk gezegd worden, dat deze zuivere of mystieke kontemplatie nog slechts een deel is van de profetische werkzaamheid. Wanneer men de Profeten uit het Oude Testament nagaat, dan treft vóór het schouwende en het voorzeggende element toch in de eerste plaats, wat ik zou willen noemen het alarmeerende element (vgl. Dr. W. Leendertz: ‘Intuïtie en geloofsovertuiging.’ Stemmen des Tijds, Juni 1923). Men lette maar eens op 't eerste deel van Jesaja en vooral op de kleine profeten met uitzondering van Micha en Haggaï. Zeker, 't waren meerendeels geen geletterden, maar hun bezieling was geweldig. In die profeten brandde het heilige vuur van een Goddelijke boodschap. Zij waren menschen, ja, maar menschen die Gods heiligheid en Gods toorn uitdroegen in een vermaterializeerde en verzondigde wereld. In hun geest was het profetisch vermogen tot uiting gekomen in meest verheven zin. Zoo zie ik ook den Christen-kunstenaar. Als mensch is hij kunstenaar, maar als Christen tevens profeet. Juist in onzen tijd rust op hem, meer dan op vele anderen, de taak om den Last Gods in de wereld uit te roepen, en daardoor ook zijn aandeel in den strijd voor het Koninkrijk op zich te nemen. En uit deze nieuwe bezieling kan nieuwe schoonheid geboren worden. Want als schoonheid slechts ontbloeien kan uit den grond der zuivere ontroering, dan is hier een weg voor een kunst, die met recht universeel mag genoemd worden, Zoo zal dan tevens de weg gebaand zijn tot een symboliek, vorm-geworden gedachte, maar waarin de gedachte den vorm overweldigt. Bij zulk een intens kontakt tusschen God en mensch is het geen wonder, dat de tijdruimtelijke verhoudingen hun waarde gaan verliezen en de dichterlijke visie zonderling onevenwichtig gaat schijnen. Deze symboliek is weer voorportaal van een Christelijke mystiek, wanneer het natuurlijke geheel vervluchtigd is en de idee zich gekoncentreerd heeft op den Eéne: God! Er is een kringloop ontstaan. Uit God en door God en tot God zijn alle dingen. De Christen-kunstenaar ontvangt van God zijn roeping, wordt door Hem bezield tot z'n grootsche taak en keert tot Hem weer in den lofzang der vrome | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
mystiek. En dit is: de kunst stellen tot een schakel in den gang van Gods Koninkrijk. Dit is: werkzaam zijn tot Gods verheerlijking!
***
In de derde plaats nu nog eenige gedachten over de beteekenis van wat ik genoemd heb de Neo-Romantische richting. Reeds is aangetoond, dat hier bij de Chr. Litt. de historie een groote rol speelt. Maar in die historie zag men tot nu toe bijna niet meer dan het leven en de eigenaardige toestanden van een volk, van menschen en dingen; men zag oorlogen, vervolgingen en ondergang van natiën. Wat men niet zag, of niet trachtte te zien, dat was het groote Goddelijke Wereldplan, dat volvoerd wordt vanaf de Schepping tot aan de Voleinding aller dingen. Men zag te weinig kosmisch. Toch is er in deze kunst veel te waardeeren. Wij kunnen dit traditioneele, of, naar het teekenende woord van Chesterton, deze ‘democratie der dooden’, niet voorbijgaan. 't Verleden is niet dood en 't voorgeslacht is niet voor altijd begraven, maar 't herleeft in ons en wij zijn er met levensbanden aan verbonden. Historie en traditie geven ons den ondergrond en den achtergrond, waarop zich de groote strijd tusschen Licht en Duisternis afspeelt. Die strijd zelf zal thans meer naar voren moeten komen. De Romantiek, het bewuste afstand doen van de realiteit terwille van wat daarbuiten levend is en ontroerend, wordt zoo van hevige werkelijkheid. Maar er is meer. De Neo-Romantiek ziet slechts het verleden, doch m.i. zal de Chr. Litt. ook naar de toekomst moeten zien. Wanneer wij vasthouden, wat ik reeds gezegd heb, dat het Koninkrijk Gods eerst aan 't einde der dagen in volkomenheid zich zal openbaren èn dat onze tijd vraagt om de idealen van een nieuwe toekomst, dan geloof ik dat zich hier wegen openen voor een Chr. Litt. met sterk eschatologischen inslag. Het is toch waar, dat voor den Christen alle wegen in deze wereld op hetzelfde einde uitloopen. Reeds de oudste Chr. Litt. was, zij het veelal sterk chiliastisch getint, hierop gericht. (o.a. Commodianus). Dante wordt in extaze verplaatst naar hemelsche en helsche sferen. Bunyan schouwt den geloofsgang van een Christen tot den einder. Wanneer nu tevens de toekomst zulk een groote plaats inneemt in het kunstleven van vele menschen, zij het dan in menschelijken zin, kan men dan niet zeggen dat er ontwikkelingsmogelijkheden zijn voor een Chr. kunst, die daartegenover stelt het ideaal van een toekomst, die door God geplaatst wordt aan het einde van een menschelijk-onvolmaakte wereld? Dan komt onze kunst uit de sfeer van het tijdelijke in die van het eeuwige, uit de sfeer van het relatieve in die van het absolute. En wij kunnen veilig aannemen, dat een dergelijke ontwikkeling aan den bloei der Chr. Litt. slechts ten goede zal komen. | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
Konklusie. Mijn betoog samenvattend kom ik tot de volgende konklusie. Uitgaande van den gegeven toestand met z'n mogelijkheden en van de gedachte, dat de Chr. Litt. een orgaan behoort te zijn, waardoor het Koninkrijk Gods tot openbaring kan komen, zijn er, zeer in 't algemeen gesproken, drie wegen tot ontwikkeling:
Intusschen is ook hier het woord gemakkelijker dan de daad. Wat kunnen wij doen? Laat mij nog op twee dingen wijzen, die wat dichter bij de werkelijkheid staan. Wij mogen natuurlijk den organischen band tusschen wat is en wat komen zal in de Chr. Litt. niet voorbijzien. Het nieuwe leven moet in organischen groei ontstaan uit de levenselementen, die ook in de tegenwoordige Litt. aanwezig zijn. Alleen zal die groei bevorderd moeten worden. - Het eerste waar wij toe moeten komen is meer bevoegde voorlichting, zuiverder kritiek. De kritiek is een litteratuur-element van buitengemeen belang en het is bedroevend zooals 't daarmee gesteld is juist in die groote en kleine Chr. bladen, die in handen komen van minder litterair-ontwikkelde menschen. Pogingen als van Dr. Wielenga schijnen nog maar weinig te baten. Het is toch te gek, dat thans nog een kritikus in één van de grootste Christelijke dagbladen af te dingen heeft op de Christelijkheid van een kunstwerk, omdat daarin geen sprake is van een dominee! Men voelt: hierin moet in de eerste plaats verandering komen. Een dergelijke kritiek aan de oppervlakte, om 't maar zacht te zeggen, moet plaats maken voor een kritiek, die tot het wezen doordringt. We moeten komen tot immanente kritiek, die van binnen uit schift en scheidt. En die kan een handwijzer zijn naar nieuwe wegen. Het tweede waar ik op wijzen wilde, hangt samen met den grondslag van mijn betoog. Men zal opgemerkt hebben, dat religieuze motieven sterk naar voren zijn gekomen. We zijn er toch van overtuigd, dat een Chr. Litt. slechts bloeien kan, waar het Christen-zijn beleefd wordt in z'n allesbeheerschende geweldigheid. En nu komen we allen eens voor het moeilijke konflikt tusschen ons aesthetisch inzicht en onze ethische overtuiging; in dat konflikt zijn veel talenten wrak geslagen. Maar ik heb dikwijls gedacht of een dieper religieus beseffen hier geen oplossing brengen kan. Want slechts de ontroerde Christen kan de ontroering, waaruit een kunstwerk is ontstaan of ontstaan zal, begrijpen of met vreugde aanvaarden. Beide emoties zijn verwant, vinden hun oorsprong in God. Ten slotte: wij moeten nieuwe wegen vinden. In het voorgaande zijn misschien eenige mogelijkheden aangegeven. Maar nog eens: die wegen moeten dienen tot doorgang voor het Koninkrijk Gods. Daarom gaat het. En zóó kan de Chr. Litt. steeds gericht zijn op haar Gever en Bezieler. Hillegom, Sept. 1924. |
|