| |
| |
| |
Visioen
door
Wilma.
Als kleur in glas gebrand, zoo diep, zoo onverwelkelijk zuiver lag in zijn ziel het schoone mysterie van Holland; en niemand aan boord van het stoomschip, die hem dag in, dag uit op zijn dekstoel zag liggen, met zijn gretige oogen naar de zee, kon vermoeden, dat het heimwee hem verteerde, van af het oogenblik, dat hij over de verschansing geleund, de streep van glinsterend water tusschen het vaartuig en de kade, zich langzaam en onherroepelijk had zien verbreeden.
Hij was een schilder, die tot herstel van gezondheid deze zeereis maakte en hoopte door een verblijf in zonnig Afrika zijn volle krachten te herwinnen, dat wisten zijn medepassagiers, en ze ontweken hem met eerbiedigen schroom.
‘Zoo iemand mag men eigenlijk niet storen’, meenden ze, ‘men behoeft zijn oogen maar te zien!
Wij genieten van de wisselende kleuren van de zee, de zonsondergangen, de oneindige verten, maar hij drinkt! hij neemt het in zijn ziel op, zooals wij gewone menschen nooit zouden kunnen!
Wat gebeurt er toch achter die donkere spiegels van zijn wezen!
Wie begrijpt, hoe die handen den arbeid van zijn ziel getransformeerd aan het licht brengen!
Zag iemand ooit zulke handen! zoo bleek en doorzichtig, zoo teer en sterk tegelijk?’
Zijn vrouw zat altijd naast hem; ze was klein en donker met een fijnen, rechten neus en een beweeglijken, geestigen mond. Ze handwerkte, mechanisch, enkel om hem niet aan te raken met haar bezorgde gedachten; toch, telkens keek ze van haar werk op, met een langen, spiedenden blik naar de zee, en dan schuchter naar hem, naar zijn oogen, zijn handen; het was of ze voor hem wilde putten uit een bron van schoonheid, van zee en hemel om hem daarna den beker te kunnen reiken. Ze proefde voor hem, ze wachtte op zijn glimlach, zijn antwoord.
‘Kindje,’.... kon hij plotseling zeggen met een afwerend gebaar, om dan voor langen tijd de oogen te sluiten.
| |
| |
Ze waren op een dag afstands van Las Palmas. Het was tusschen twee en vier, de stille tijd. De passagiers sliepen of lagen te lezen in hun dekstoelen.
Hij sliep niet; hij keek maar naar de zee. Aan stuurboordzij was ze beweeglijk zilver, maar aan bakboordzij, waar hij zijn rustige plekje gevonden had, was ze van het diepste ultramarijn, tot aan den verren einder met kleine, glinsterende schuimkoppen overdekt, als gesluierde zeemeerminnen, die uit de golven opduiken om even in de wijde wereld rond te zien en zich dan snel weer terug te trekken in hun onderzeepaleis. Zij genoot, en eigenlijk was ze aldoor bezig hem haar genot op te dringen. Het was fout, het irriteerde hem, daarvan was ze zich volkomen bewust en toch kon ze het niet laten.
Hij had immers zelf goedgevonden dezen tocht te ondernemen. Zij met de hulp van den dokter en van de vrienden had het plan gemaakt, dat was zeker, maar hij had eerlijk toegegeven.
Dat ze hun drie kinderen hadden moeten achterlaten, was voor haar onbeschrijfelijk hard geweest, maar om hem, om zijn kunst had ze het offer gebracht.
Nu waren ze mijlen en mijlen ver van het vaderland en zij, die hem kende, zag, hoe zijn oogen in de verte staarden en toch niets ontdekten van wat haar zoo boeide. Dàt irriteerde háár! Sloeg het hart háár soms ook niet in de keel van pijn en van verlangen, maar zij bevocht dapper haar leed, terwijl hij zich willoos scheen over te geven aan zijn treurnis.
Er was toch zooveel dat hem zou kunnen helpen, als hij maar wilde aannemen. De vaart was zoo rustig, men merkte nauwelijks de beweging van het schip. Hij kon den ganschen dag op het dek liggen of wandelen, zelfs zijn maaltijden werden hem door welwillende stewards bovengebracht, zoodat hij zich nooit in de vermoeiende volte van de eetzaal behoefde te begeven.
Waar was zijn gewone belangstelling voor al die menschen van verschillende nationaliteit! En hoeveel schoons had zich al aan hen vertoond!
Bloedrood was de zon ondergegaan achter de witte krijtrotsen van Engeland.
Ze hadden groene, beboschte kusten gezien en in de haven van Southampton met haar groote schepen voor anker, hadden ze de watervliegtuigen boven hun hoofd zien cirkelen, en kleine scheepjes met vuurroode, bollende zeilen over het blauw-groene zeevlak zien scheren, terwijl een paar dagen later, op een zonnigen morgen plotseling Lissabon, de paleizenstad, voor hen was opgerezen; maar hij had zich gedragen als een pruilend, ondankbaar kind.
O, dat wanhopige opsommen van schoon, telkens opnieuw! Ze wilde niet opsommen; en ze was er mee bezig, eer ze 't wist, nu ze hier haar dagen in betrekkelijke ledigheid en eentonigheid moest doorbrengen, terwijl er eigenlijk maar één ding was, dat haar geest bezig hield: het antwoord, dat hij nu zou geven. Want het offer mocht niet vergeefs zijn! Waarom wilde hij zich niet aan de vreugde overgeven? Waar was zijn, tot genieten zoo gewillig geboren ziel?
| |
| |
Op dat antwoord lag ze te wachten, nu met sterker verlangen dan ooit te voren In haar onrust stond ze op, om over de verschansing geleund naar het fijne kantwerk van schuim te kijken, dat zich borduurde over de baan van het schip door de lichtbewogen golven.
‘O Wil,’ smeekte haar hart en dan keek ze vol hoop naar hem, onmiddellijk weer terugschrikkend van het strakke verzet op zijn gezicht.
Alleen, ver van huis, en ver van de kinderen met dezen strijd! Ze schudde energiek het hoofd. Zij wilde niet terug zien, zooals hij, want dan was alles verloren.
Het schip liet een zilverovertogen, lichtblauw spoor achter op het water, prachtig om te zien, het was de weg naar huis, die zich al heel spoedig verloor in de eeuwige beweging van de golven; zij moest vooruit, vooruit met de nimmer moede zeezwaluwen, die het schip volgden.
Daar schoot een vliegende visch over het water, en nog een!
‘Kom toch, jongen,’ wenkte ze, ‘het zal je goed doen!’
Hij kwam ietwat onwillig naast haar staan. Weer schoot er een klein, zilveren vogeltje uit het water op, het vloog een eindweegs over het golfdal tot het door een schuimkop gevangen en ingeslokt werd.
‘Kijk, daar gaat er weer een!’ riep hij, nu zelf vol geestdrift, ‘kijk, o kijk toch, 'n heele zwerm!’
Zijn geestdrift lokte de kinderen, twee kleine blondjes van vijf en zes.
Ze bedelden om een veilig kijkplaatsje tusschen beschermende armen, om zoo hoog mogelijk tegen de verschansing op te kunnen klauteren en zoo ver mogelijk met hun armpjes over de zee te kunnen reiken naar die zilveren vogeltjes! ‘Daar!.... en daar nog een!.... hij vliegt nòg.... en o!.... o! daar een heele zwerm, vlak bij het schip!’
Haar groote jongen was heelemaal gevangen met de kinderen; zijn oogen lichtten, het was een geluksdag!
Eén moment van vreugde voor hém, maakte voor haar den ganschen dag tot een geluksdag.
Na het late middagmaal bleven ze op het dek rusten tot diep in den avond. In de salon werd muziek gemaakt, er begonnen paren op het dek te dansen, niemand stoorde hen.
De maan was in haar tweede kwartier en trok een breede zilveren baan over de zee naar den einder toe; men hoorde niets dan het lichte schuifelen van de dansende voeten en het ruischen van de zee langs de zijden van het schip. Hij begon zachtjes te praten over de heerlijkheid van zulk een maannacht op de zee.
Zoo donker en geheimzinnig, zoo stil als een slapend land strekte zich de vlakte uit aan weerszijden van het lichte pad! Zoo vreemd eenzaam dit huis vol menschen aan den glanzenden weg naar den einder. Want er was nauwelijks beweging in het schip te merken. Als je over de verschansing keek, zag je kleine schuimgolfjes, maar
| |
| |
de zee zelf had geen stem, gaf geen geluid van zich, zooals in haar gebrokenheid op het strand. Ze scheen te slapen in groote, zelfgenoegzame rust, nu al dagen lang, ondoorgrondelijker dan ooit te voren.
Ze liet hem zijn vreugde en verwondering maar uitzeggen. ‘Eindelijk,’ dacht ze, ‘nu staat hij op, nu leeft hij weer!’....
Och, eindelijk in de zilveren avondstilte had hij de kracht gevonden om harentwil een sluier te hangen over het beeld, dat in zijn ziel leefde, precies zooals hij gedaan had voor het doek van den grooten Kruiseling in zijn atelier, bewust en gewillig, omdat de voortdurende aanschouwing er van te groote ontroering zou verwekken. Want hij wilde eerlijk leven, maar niemand had begrepen hoe zwaar het was de oude banden los te maken. ‘Als je eenmaal in zonnig Afrika bent,’ hadden de doktoren gezegd, ‘dan zal je eens zien, wat er gebeurt.’
Och, maar ze wisten niet, wat hij voelde en welk een prijs hij voor zijn leven betalen moest. Om zijn kunst, om haar en de kinderen, maar o, als het eens vergeefs was! Als hij eens niet weer terugkeerde, zijn schoon Holland nooit weerzag!
Dat was de angstgedachte, die hem doorknaagde en die hem telkens tranen van pijn uit de oogen wrong. Als iemand hem maar met zekerheid had kunnen beloven, dat hij veilig terug zou keeren! Hij had zijn dokter niet durven vragen om een hoopvol antwoord, uit vrees voor den bekenden glimlach, waarmede die zijn twijfel dekte. -
Maar de sluier hing voor het beeld! Zoo bleef het dien dag en een paar van de volgende dagen. Las Palmas was in 't zicht met zijn glanzende groene kust en zijn doorzichtig water met zijn scharen dolfijnen, die over de golven buitelden en met zijn canoes vol zwarten, die van alle zijden het schip bestormden, als katten langs de hun toegeworpen touwen opklommen, hun pakken met koopwaren opheschen en in minder dan geen tijd het dek in een kleurige marktplaats herschiepen. Wat al zwarte en bruine gezichten, wat een Babel van stemmen! Wat al kostbare, geborduurde kleeden gespreid over banken en dekstoelen, fijn kantwerk en kleurige, zijden sjawls met proevende blikken om hals en schouders geslagen, wat al wonderwerken in elpenbeen en goud, tusschen levendige gobelins van waaiende palmen en sfinxen in de woestijn, en Oostersche marktplaatsen en witte paleizen! Gemarchandeer onder zegenwenschen en vloeken! Wil was niet te bewegen rust te nemen. Tot de scheepsbel voor de laatste maal geluid had en de laatste donkere koopman met zijn vracht van los over den schouder geworpen witte doeken als een wandelende winkel van het dek verdwenen, en de laatste cano met goudkleurige vruchten en gouden canaries en lichte teenen kooitjes afgevaren was, bleef hij op het dek.
Maar toen dit voorbij was en de reactie kwam, na de al te groote inspanning, pleegde Herinnering toch weer verraad tegen zijn wil, en voerde zijn hef verlangen terug naar het vaderland.
Het ging snel, als op windvleugelen, hij vergat alles, hij was thuis eer hij 't wist. En als een gierigaard, die zijn opgestapelde schatten natelt, in de schemerdonkere
| |
| |
afgeslotenheid van zijn kamer, zoo zocht en tastte hij, met uiterste inspanning zich aan Herinnering vastklemmend, om toch maar niets te verliezen van den schat, dien hij daar bewaard wist, tot hij zich plotseling in de werkelijkheid terugvond op het schip, alleen gelaten in de absolute begrenzing, de gevangenis. Tranen! Kan een man zooveel tranen hebben?
‘Maar Wil, je hoeft toch wezenlijk zoo bezorgd niet te zijn,’ bemoedigde zijn vrouw als ze hem zoo vond; ze streelde zijn handen, ze troostte hem, zooals ze haar kind zou troosten: ‘Je ziet er al zooveel beter uit, alle passagiers zeggen het, en je slaapt zoo goed, als het zoo voortgaat, zijn we op de thuisreis eer we 't weten....’
Maar deze hoop werd dan toch weer de weg, waarlangs zijn martelend heimwee hem, nog vóór hij in zijn nieuwe vaderland aangekomen was, in gedachten weer terug deed keeren naar het oude.
Dankbaar was ze, toen er weer land in 't zicht kwam, Loanda.
Op een vroegen, schoonen morgen lag de boot stil in de kleine, ronde baai van Loanda. Het water was van het doorschijnendste blauw-groen en als glas zoo effen.
Onbewegelijk lag het schip; de lucht was vochtig warm, de morgenzon bescheen den rooden rotswand, die aan de eene zijde de baai afsloot. Naar het midden lag Loanda, glinsterend van huizen in wit en rood, aan de andere zijde strekte zich een lage landstreek uit, aanvankelijk met wuivende palmen begroeid, verder zeewaarts zich versmallend tot een, met smaragdgroen gras begroeide en met een strook van zilverig zand omboorde landtong; .... tot ver, ver in de blauwe zee ging het.
De kapitein had al dagen te voren het tentzeil laten spannen voor de brandende keerkringzon. Zoo konden ze rustig toezien, hoe de Portugeesche beambten aan boord kwamen in hun slanke bootjes, bemand met donkere roeiers, sierlijk in witte baaitjes onder de breed-wapperende, kleurige Portugeesche vlag. Van alle zijden over het effen watervlak kwamen de inboorlingen aanschieten in hun canoes van uitgeholde boomstammen, met bonte lendendoeken om en allerwonderlijkste hoofddeksels op, van af het kussen, dat ze handig in evenwicht hielden, tot de oude verrafelde badhanddoek, wie weet van waar opgedoken, met een sierlijke wrong over het hoofd gebonden.
Ze boden groene kokosnoten te koop aan; dat gaf een geschreeuw en gegesticuleer van boven naar beneden en van beneden naar boven, een gehengel over de verschansing heen, met touwen, waarin de passagiers hun geldstukken geknoopt hadden om in ruil daarvoor een kokosnoot op te kunnen hijschen.
Het meest van alles werd Wil geboeid door de kleine negerjongetjes, die onbewegelijk op den bodem van de cano zittend met gekruiste beentjes en groote niets-zeggende oogen, die al-wetendheid schenen te verbergen, deze transacties bestaarden, als uit ebbenhout gesneden buddhistische beeldjes. Heen en weer, van bakboord naar stuurboord liep hij, om toch maar niets van dit vreemde schouwspel te missen, tot hij doodmoe van 't kijken zich liet overreden te rusten.
| |
| |
Onder 't tentdoek op zijn dekstoel neergevleid, zij vlak naast hem met haar hand in de zijne en het uitzicht op de lage, groene kust.
Achter de landtong op de open zee, aan den verren einder zagen ze als een kleine, blauwe nevelvlek, een schip op doemen. Het kwam snel nader. Scherp begonnen twee masten af te steken tegen de lichte lucht, en plotseling, daar brak het schimmige blauw open in de lichtende klaarheid van witte, bollende zeilen, waarmee het, vliegend voor den wind, als een vogel met glinsterende vleugels de haven binnenvoer.
Die groene kust, dat zilveren zand en de blauwe zee, die het omspoelde, de zeemeeuw, die de haven binnenvloog! Ze bespiedde Wil's gezicht, hij leek gefascineerd!
Herinnering was wel wezenlijk verjaagd, die behoefde zich nu niet te vertoonen; dit leek het begin van een overwinning, zoo geboeid had ze hem nog niet gezien; ze durfde zich nauwelijks verroeren. ‘Houd vast, jongen, houd dit onvergelijkelijk schoone vast, op een dag zal het weer te voorschijn komen, ik weet het!’
Ze zag hoe er trillingen van extatische vreugde door zijn heele wezen gingen, zijn handen had hij in elkander geklemd, zijn oogen vol brandend verlangen staarden in de verte. ‘Holland.... o, Holland,’ barstte hij plotseling uit, ‘ik zie Holland! In dit heerlijke gezicht komt het naar me toe, zonder dat ik er naar gezocht heb, als een Godsgave! O kindje, wat ben ik gelukkig! het is een antwoord, eindelijk een antwoord!
Zie je het niet? Je ziet het toch ook! Zoo groen zijn onze landen, zoo zuiver is het zand, zoo heerlijk eenvoudig, zoo ongerept!’
De tranen liepen hem over de wangen.
‘Maar jongen....’ ‘Ja, ja.... kijk dan, zie je het niet, voel je het niet?’
Ja.... zij had ook aan Holland gedacht, maar zooals hij!!....
Dien ganschen dag leefde hij in een vreemde verrukking. Dat, wat hij anders zoo angstig zocht terug te roepen en vast te houden, was nu vanzelf tot hem gekomen, plotseling, als een openbaring; de vonk was overgesprongen, hij voelde weer contact met het leven, zijn inspiratie, zijn goede geest had hem met verlaten! O hoe gelukkig voelde hij zich!
Maar dien avond al vroeg kwam de reactie, de uitputting, de felle koorts, die hem na iedere groote inspanning besprong.
Toen begreep ze, dat er misschien nog een gevaarlijker vijand te bekampen was dan Herinnering, een, die zich als vriend vertoonde.
Maar toch, er kwàm wat beterschap. Iedereen aan boord zag het en wenschte haar geluk. De vaart was zoo rustig, de avonden waren zoo onbeschrijfelijk mild, de zee was zoo rijk met haar altijd wisselende glansen, met haar regenboogkleuren in de holten van de golven, vóór ze met lichtende schuimkoppen braken, om opnieuw op te staan en zon te vangen.
De zeewind was zoo krachtig, zoo levenwekkend, het lijnenspel van de golven in hun rusteloos komen en gaan was zoo sterk van harmonie, dat het scheen of er
| |
| |
in hem iets stil was geworden na dien dag in Loanda, toen hij als in een visioen Holland had aanschouwd. Op een morgen, toen ze maar twee, drie dagen varen van het einddoel verwijderd waren, zag men hem al vroeg op het dek.
De zon was op, maar achter zware wolken. Heel de lucht was grijs, nergens een doorbreken van licht; toch flitste het in wonderbare kleuren over het van wolkenschaduwen grauwe watervlak.
In de verte werd een rotsige kustlijn zichtbaar in nevelen gehuld.
Wil stond over de verschansing geleund naar het vreemde kleurenspel te zien.
Plotseling ontstond er een lichtmeer in de donkergenuanceerde, rimpellooze zee, een gouden meer; daarachter, langs de rotskust leek een blauwe rivier te stroomen en daarin lag zwart, met gespannen zeilen een driemaster tegen de nu plotseling hel-oplichtende, zandige kust; de zon brak door, het lichtspel verdween voor de volle klaarheid van een ganschen langen, zuiderzonnedag.
Wat voor een dag!
Zij vroeg het zich wel honderdmaal, terwijl ze naast elkander op hun dekstoel lagen met het gezicht naar de kustlijn, die lichtelijk rees en daalde en lichtelijk wisselde van kleur als een zuiver, eentonig gezang, dat toch vol geheimenis het leven in zich bergt.
Zoo stil was hij, zoo voorzichtig wisselde op zijn gezicht het wit en rood, zoo voorzichtig zacht was zijn stem, als hij een enkele maal iets zeide,.. alsof het leven zoo broos en zoo schoon zich in hem bewoog, dat hij er nauwelijks zelf aan durfde raken. -
Toen het avond werd, voeren ze Lüderriksburcht binnen.
De zon tintte de grijze rotsen rozerood; twee spitsen van kerktorens tusschen verspreide huizen wezen naar den lichtenden hemel. Scharen van wilde eenden kwamen over de glazen zee naar een kleine rotsgroep midden in de baai gevlogen.
Ze schenen van eindeloos ver te komen, als zwarte stippen, die zich dichterbij in driehoekvorm uitbreidden.
Dicht bij de landingsplaats loste de driehoek zich op in een lange, slanke golflijn, dicht boven de oppervlakte van het water, dat het beeld opving en weerkaatste als in een zuiveren spiegel.
En allen trokken ze naar de grijze rots, tot die zwart en levend werd van thuisgekomen zwervers.
Wil en zij stonden naast elkander tegen de verschansing, te ontroerd om iets te zeggen. Haar hart sloeg hoog en heftig van vreugde en van pijn. Wat ging er in hem om! Hoe trilden zijn bleeke handen op den rand van de verschansing!
Er schaterde een luide lach op van het dek. Ze keek verschrikt om. ‘Stoor hem toch niet, stoor hem toch niet,’ dacht ze in heftig verwijt. Als het visioen eens weer kwam!
Ze zag hoe zijn lippen zich bewogen.
| |
| |
‘Ik ben bereid,.... ik ben bereid....’ hoorde ze hem fluisteren. Er vielen groote tranen over zijn wangen. Hoe wit waren ze en hoe ingevallen!
Ze schreide stil naast hem. Waar toch ging het heen? Naar het leven, .... of naar den dood?
Maar na twee dagen doemde Tafelberg op, blauw uit de donkere, woelende zee, een reus met een hurkenden leeuw als wachter! In zijn gevolg een reeks van andere geweldigen, twaalf in getal, apostelen met grillige, verweerde koppen, tronend op hun rotszetels met hun voeten in den oceaan.
Langzamerhand kwam er wat mildheid in hun fronsende gelaten, men kon zien, dat hun voeten nog bedekt waren met een frisch groen kleed, rood en wit doorspikkeld, en dichterbij, bleek dat blije rood en wit de stad met haar voorsteden over de groene berghelling uitgebreid.
Vlak bij de aanlegplaats betrok de lucht; zware wolken legden hun golvend wit laken over den reuzentafel, en daar begon de regen te vallen; maar de menschen bleven op het dek om niets te verliezen van dit wondervolle gezicht.
Toen het afladen begon, hield de regen op en zie, de zon brak door en bouwde tegen den donkeren rotswand van Tafelberg een regenboogpoort over de stad.
‘Kijk, Wil,’ juichte ze, ‘dat is ons hoop, we gaan de stad binnen door een lichtpoort! Is het niet ongelooflijk?’
‘Ja kind.... ja.... kindje,....’ stamelde hij, ‘ik ben immers bereid.’
Ze verborg haar gezicht tegen zijn schouder, om haar ontroering meester te worden; -
- zijn oogen naar de sterke bergen, waren als van een stervende, die zich met hartstochtelijk verlangen tot het leven keert.
| |
II.
‘Neen, och neen, zeg maar niets!’
‘Maar wat hindert je dan, liefste? Je moet toch niet zoo ondankbaar zijn!’
Ze zei het scherp, van angst, dat hij in het nieuwe vaderland niet aarden zou, zelfs niet zou probeeren te aarden.
‘Ondankbaar?.... och, je weet niet, wat je zegt!’
Toen bleef hij zwijgen.
Zij had spijt over haar scherpe woorden, toen ze zijn oogen zag vol heftig verwijt.
Van tien uur af hadden ze al in de met kamperfoelie overgroeide waranda gezeten schuilend voor de hitte van de morgenzon; nu was het twaalf, en bijna te warm, midden in den winter, met echte, zware nachtvorsten. De lathyrus wond zich langs het tuinhek; wit en dieppaars en puper waren de bloemen. Ze rook de geur! in het perkje voor de waranda bloeiden geraniums en oranjekleurige margueriten als zomers thuis.
‘In Holland is het nu zomer,’ dacht ze bitter, ‘de kinderen schrijven van regen
| |
| |
alledag en moorddadig koude Noordenwond. Die zijn we hier ontvlucht! Hier hebben we zon!....’
Ze ging naar de warandaopening en keek in den tuin. Op een beschut plekje stond een poincettia in vollen bloei.
‘Wil, kijk toch eens, hoe rood,’ wou ze wel smeeken, ‘wat is dat toch voor rood! In Holland heb je die diepe kleuren niet! dat weet je toch ook wel!
Toe Wil! de vorm van die bloembladeren, zoo slank, zoo breedgespreid!’
Maar er kwam geen woord over haar lippen, omdat er nu toch geen antwoord zou zijn, ze kende hem te goed!
Alleen omkijken deed ze.... hopen.... en voor de zooveelste maal terugschrikken, en haar verbittering laten groeien bij ieder ding, dat haar aandacht beroerde. Nu weer die vaas met oranjeroode aloëtoortsen op hun tafeltje. Een krulkopje van vier jaar had ze gebracht, een wezenlijk elfje, dat door een opening in de haag van den buurtuin naar binnen was komen stappen.
‘Van Mammy,’ had ze gezegd en was toen op rappe beentjes weggevlucht.
Sedert had het elfje zich iederen dag even vertoond met een bruin teddybeertje in haar arm, dat ze prins Jan noemde. Het gaf haar een gevoel van ‘thuis’ en hij had er zich eerst toch ook over verheugd! Och, ze begreep hem niet meer! Waarom wilde hij zich niet laten troosten!
Nooit zou ze vergeten zijn ontzaggelijke geestdrift toen hij voor 't eerst een troep inboorlingen zag, zooals ze uit hun verre kraal in de stad kwamen, met hun slanke lichamen in bonte dekens gehuld. Hij was kinderlijk verrukt geweest over hun vorstelijke houding en over den gazellegang van de sierlijke Kaffermeidjes met hun helgekleurde hoofddoeken:
en even kinderlijk verontwaardigd was hij geweest over de leelijkheid van de oorlamsche Kaffers, die in hun Europeesche kleeding alles verloren hadden, wat hen zelfs in het oog van een blanke schoon en belangrijk kon maken!
En o, de muziek van den ossenwagen achter zijn tien of twaalf geweldige ossen met neergekromde horens onder 't juk! Iedereen dag trokken ze door de straat!
En o, dat rhythmisch eentonig gezang van de zwarte werkers aan den weg. Samen hadden ze uren lang zitten luisteren om de melodie op te vangen. Alles hadden ze samen gedaan! Nu moest ze trachten alleen te genieten, omdat ze toch moest leven, omdat ze voor haar bezwijkend hart een stevig bolwerk moest maken, waarbinnen ze de hoop op de toekomst levend hield.
Maar het werd een opsomming, die haar bitterheid deed toenemen, anders niet.
Waarom kon hij niet trachten gelukkig te zijn, zooals zij?
Zij had toch evengoed haar land verlaten en haar kinderen.
Hem scheen het nauwelijks te deren, dat hij de kinderen niet bij zich had; zijn land, zijn kunst scheen hem alles!
Ze keek wéér om en zag zijn strakke gezicht; er was zooveel pijn in, dat ze be- | |
| |
vreesd was, dat haar toornige gedachten van zoo even hem hadden geraakt. Snel kwam ze op hem toe en vatte zijn hand, terwijl ze naast hem neerknielde.
‘Wàt dan, liefste! wat hindert je zoo?’
‘Och,’ zuchtte hij, al dat klippenrood, al die naakte, roode heuvels, met al die afgebrokkelde stukken roode rots!
De wegen zijn rood, en die vreeselijke, zinken daken van de huizen zijn rood; van dat klanklooze lood, dat nergens bij past, bij geen kleur van bloemen en geen kleur van groen!
En wat is het groen hier!
Dat is zelfs onder den invloed van al dat rood; er zijn vreemde, valsche reflexen in; het hindert me onuitsprekelijk en zoo zal het natuurlijk altijd zijn.’
Ze antwoordde niet, maar ging stil naast hem zitten, blij, dat ze haar handwerk had. Af en toe keek ze schuchter naar zijn gezicht. Het bleef maar strak en in plaats van pijn was er nu boosheid. ‘Ik begrijp niet, dat je het niet ziet,’ zei hij heftig plotseling recht overeind komend, ‘denk toch eens aan onze warme, zuivere aarde; hoe violet kunnen die opgeploegde akkers liggen te glanzen in de zon. Zoo kàn het hier nooit zijn; en denk aan de dauw op het veld en aan de wolken! en de vluchtende schaduwen; zelfs de kleur van ons dorre zand is heerlijk onder een wolkenlucht bij de zachte beweging van onze heuvels. Vergelijk dat eens met deze harde stekelige kammen. Denk aan die vreeselijke Karros! Alles dorre, wilde rotsvlakten en rotsbergen en uitgebluschte kraters, nauwelijks een sprietje gras; de broedplaats van die afschuwelijke sprinkhanen, een paar armelijke vuile stationnetjes en kerkhofjes langs de spoorlijn, een heelen dag en een heelen nacht door en toen we er eindelijk uit waren, in de Vrijstaatsche vlakten! Wat hebben we daar gezien? Onze armste heide lijkt vruchtbaar bij die gele stippen, met wat voor gras begroeid? Hoe leven die kudden daar? Bijna nergens water, nergens een boom! Ik heb geprobeerd niet te kijken, maar ik keek toch!
Toen zeiden de menschen: ‘wacht maar, als u eerst in Transvaal komt!’
Och, 't was precies hetzelfde, behalve dat de groepeering en de vorm van de bergen anders en mooier was.
Precies dezelfde klippen; alsof er pas een vulkanische uitbarsting geweest is, zoo liggen de rotsblokken tegen de berghellingen gesmeten.... och neen.... je wilt het niet zien!’
Hij zette zulk een wanhopig gezicht, dat ze bijna in lachen uitgebarsten was. Maar ze bedwong zich.
‘Kom Wil, we zijn toch om de zon hier gekomen. De zon heeft ons ten minste niet bedrogen. En wat helpt het,’ waagde ze verder, ‘je altijd maar te blijven verdiepen in herinneringen aan vroeger; het schoone moet hier toch ook te vinden zijn!’
‘Och,’ zuchtte hij wrevelig, ‘gun je me niet eens de vreugde van in mijn herinnering terug te gaan, naar wat ik zoo mis! Je begrijpt er niets van!’
| |
| |
Hij liet zich terugzakken in zijn stoel en sloot de oogen, vermoeid en verbitterd. Maar zij voelde hem opeens weer dichterbij, al was het dan ook droevig en eenzaam, zoekend en vragend als een verloren kind, en al wist ze niet, hoe ze hem nu moest naderen. Want Herinnering was toch maar een moeielijke gids, dat merkte ze zelf wel. Het was of al het nieuwe, dat je hier ontmoette je telkens den weg versperde, precies zooals de vreeselijke stekelbosschen deden, die in dit land moesten zijn; ze had er van gelezen, alleen ingeborenen vonden er hun weg, en je werd telkens vastgegrepen door de scherpe stekels, zoodat je je nauwelijks los kon werken; zoo voelde zij het, als ze eens met haar gedachten bij haar kinderen wilde wijlen. Het vreemde, nieuwe greep haar vast. Zoo moeielijk moest hij ook zijn weg vinden naar huis, arme Wil ....!
Op den namiddag van zoo'n moedeloozen dag, trachtte ze hem wat op te wekken. Hij had een redelijken nacht gehad, en nu had ze een gemakkelijke auto laten komen voor het eerst. Want, wat hij ook zeggen of denken mocht, sterker was hij in ieder geval. Nu zou ze hem brengen naar de heuvels, om ze te zien in den avond.
Ze zaten hand in hand achterovergeleund in de kussens en lieten zich rondvoeren.
‘Wil, kijk toch, o kijk toch,’ smeekte haar hart, zonder dat ze zich waagde aan woorden. Dit wàs toch heerlijk! een weg, tusschen geurende mimosaboomen, zich naar boven windend om een woesten, met klippen bezaaiden heuvel; tusschen het bleeke wintergras schoten aloës op, bloeiend met hooge, roode toortsen, en nu,.... zàg ze Wil kijken, voor het eerst naar een Kafferboom, krom en wild uit de rots gebroken, met oranjeroode bloemen, als door den wind bewogen vlammen!
‘Wil, o Wil! nu zijn we in een land van vuur en vlam! dit moet jou toch grijpen. jou, met je hartstochtelijke liefde voor al wat groot is en geweldig!
Je ziet toch, is 't niet, Wil! En o Wil, kijk toch eens naar de stad! Ze slaapt onder blauw-witte nevelen, straks gaan de lichten aan, dan wordt ze weer wakker, nu is ze het schoonst!’
Ze hijgde van 't innerlijk smeeken.
Op den top van den heuvel wachtte de auto, tot de zon onderging.
Stil werd het harde rood, stil werden de stekelige kammen. Over de toppen in de verte legerde zich al de nacht in gesluierd blauw.
De stad ontwaakte weer en stond op in haar illuminatie van lange lichtlijnen, die elkander kruisten, die rezen en daalden, tegen de heuvels opklommen, om elders in verre diepten neer te zinken.
Een koele avondwind kwam over de hoofden van de heuvels strijken en deed Wil huiveren in zijn pelsjas. Snel reden ze naar huis. Maar gedurende den korten rit praatte hij zonder ophouden, geestdriftig aan haar vertellend, wat hij voor schoons had ontdekt.
‘Zàg je de charme? Zàg je, wat daar uit die gesluierde heuvels te voorschijn trad?’
‘Ja, ja,’ volgde zij opgetogen en toen in den deemoed van haar liefde en van haar
| |
| |
geluk: ‘Wat zie je alles toch mooi!.... Wat help je mij, om de dingen ook zoo mooi te zien!’
In haar hart noemde ze hem: ‘mijn kind, mijn jongen!’
‘Wat zul je een oogen opzetten, als de Lente komt!’
Ze had er zich van laten vertellen en ze wachtte met ongeduld. Nog een kwade maand doorworsteld van droogte en van stof, en dan kwàm de Lente, in September, als in Holland de dagen kortten en de blaren geelden.
Zou dat mogelijk zijn? In September een echt Lentegevoel hebben, als men pas enkele maanden uit Holland weg is, en een winter heeft meegemaakt zoo zonnig en warm, dat men buiten heeft kunnen leven met Hollandsche zomerbloemen in zijn tuin? - - Wezenlijk! toen de eerste lichte regens gevallen waren, scheen het, of er met het plotseling te voorschijn brekende nieuwe groen een nieuw levensgevoel opsprong, ook in Wil.
‘Nu komt het,’ glimlachte ze stil, toen ze hem aandachtig het jonge, frissche eikenlot zag beschouwen, vooraan in hun antwoord op den Lenteroep.
‘En wie had ooit kunnen droomen, dat die reuzentreurwilgen langs de rivier zoo schoon zouden zijn, met hun lange, druipende takken plotseling goudgroen over de naaktheid van hun verweerde stammen!
Daar braken de lygusterhagen uit! en daar, opeens alle bloemen van Holland tegelijk! vanaf viooltjes en riddersporen, postulakken en slaapmutsjes, tot irissen en narcissen, rozen en violieren, een mildheid, een weelde, een warmte, over al dat harde klippenrood!
‘Nu komt het!’ durfde ze jubelen, ‘o jongen, je zult maar zien, nu wordt het al heerlijker, de zon en de bloemen, die zullen hun werk voor je doen!’ -
(Slot volgt.)
|
|