| |
| |
| |
Het lied van het kerstkindje
door
Anton van Weede.
De winter wist dat Kerstfeest naderde.
Voor heel velen zou er aan dit Kerstfeest veel ontbreken. Daarom zeker had hij als een grootvader, die door het lange leven geleerd heeft het zwijgend klagen te verstaan, zich zoo goedhartig getoond en een wezenlijke wintertooi geschonken. Ja, hij zag het wel aan de minder-druk-als-anders bevolkte straten, aan de maar matig-voorziene winkels, -
hij merkte het aan velen, dat ze een gang gedaan hadden naar een graf, dat hun voeten niet vinden konden, - dat hun oogen tevergeefs zochten, - waardoor die gang, welke het hart alleen maken moest, nog moeilijker was, -
hij las het op de met zorg befloerste gezichten der vrouwen, die niet naar de winkels durfden zien, daar dan de pijn ondraaglijk zijn zou, - want zwaar-groot groeide in hen het verlangen, de kindergezichtjes stralend te zien, hun hooge stemmen fijn-teer te hooren zingen van het Kerstkindje.
De oude winter wist het wel, hoe de gedachten van velen teruggingen naar vroegere avonden om den kerstboom, die zijn zoete harsgeuren door de kaarsenwarmte de kamer in zond, precies als zomers buiten, even behagelijk, even blij, -
waar de lichtjes ster-straalden in het donkere groen, licht-flitsen op de glanzende versieringen, de kamer met feestelijk licht vullend, -
waar schotels met lekkers en aardige geschenken, sprekend van sterke liefdebanden, de harten der kinderen in verrukking krachtiger deden slaan, tot alle vreugde een uitweg zocht in het blijde feestlied om het heilig Kindje.
Daarom schonk de trouwe winter weer het oude feestkleed en had hij alles in een zacht-schitterenden, reinen tooi gehuld.
De lucht was helder. Scherp teekenden de witte daken der huizen zich af tegen de bleekblauwe vrieslucht. Hoog stak de oude toren van Darmstadt boven alles uit, hooger nog dan het slapend paleis van den keurvorst, dat naast de sprookjesmarkt gevangen lag in zijn ijsgrachten.
En nog hooger verhief zich de rechte kolos van het verblijf, dat een der
| |
| |
laatste keurvorsten had doen bouwen voor zijne gemalin; een heerlijk huis met prachtigen tuin, fraaie terrassen en kunstvolle beeldhouwwerken, een wondervollen vijver, waarbij een zeldzaam schoone russische kapel, -
het lag daar alles in verlaten winterpracht, -
met hoog zich verheffend, kamer op kamer, den vierkanten toren, sneeuwomrand, met zijn plat dak, - blikkend in eindelooze verten, over sneeuwblanke velden met donkere wouden en scherpe contouren in de vriesheldere lucht.
Ruim en wijd lag daar het land.
Als gevlucht aan veiligen boezem lag de stad aan de voeten van den toren.
Een blijde, krachtige zekerheid deed alle angstig vragen wegvluchten, hier boven in den toren, waar het ‘waarom’ doortinteld was van nieuw-gewonnen zekerheidsklank.
Als men zulke vergezichten heeft, - - -
Als men zóó ontworsteld is aan de muren van Zorg!
Het is de oude winter en toch is het een jeugdig sneeuwkleed, - het zijn de donkerste dagen, maar de witte wade maakt alles licht.
De winter zingt het lied van het Kerstkindje.
Maar niemand in het dicht-opeen gekropen Darmstadt dacht er aan den hoogen toren te beklimmen. Men liep in de straten, waar de bruine modder, die weer vastgedroogd was door de strenge oosteradem, knapte onder de schoenen; brooze, glimmende korsten, onder den voet fijngemalen tot geluiddempend, peperkleurig stof. Men liep tusschen huizen, met sneeuwbalkjes onder de ramen, die de gordijnen zoo grauw-goor deden schijnen, dat de vensters als droeve oogen vertelden van wat er leefde daarachter, in de duistere kamers, waar het schemerlicht van de winterdagen hangen bleef, - omdat daar de witte, zacht-schitterende sneeuw het niet kon verdrijven.
Men liep daar, als droeg men een zwaardere last dan de sneeuwtorsende daken, -
men liep daar, - -
en hoorde niet de winter zingen het lied van het Kerstkindje.
Door de straten doolde de bange vraag, of de oude grootvader dan tevergeefs zijn trouwe handen uitgestoken had, - of het zingen hun harten dan niet bereiken zou, - of men dan alleen zien zou de grauwe straten, -
en niet omhoog zien naar de blankwitte daken en de zwaarbeladen hoomen, die het droegen als op sterke liefde-armen, in heilige spanning vasthoudend wat ze ontvangen hadden.
Zou het grauwe stof alle geluid dempen, - ook dat van de voetstappen
| |
| |
van den Eeuwige, - die in eindelooze liefde kwam en nog steeds komt, - omdat Hij een welbehagen heeft in menschen?
Zou het elke echo smoren van het zacht-doorzingende lied van het Kerstkindje?
Op een der hoeken van de vele straten, die op hun kruispunt het groote Louiseplein vormen, gingen schooldeuren open en hals over kop stormden eenige jongens naar buiten, ras door meerderen gevolgd. De Kerstvacantie was begonnen.
Hallooóooo! gilde een hoog-uitgeschoten jongen met heldere stem door de fijne lucht, de langgerekte oo in het midden hoog uithalend om dadelijk weer terug te zinken in de vorige klank. Hij zwaaide een bundeltje boeken in zeildoek gepakt aan een riemeind boven zijn hoofd.
Hallooóooo! Hallooóooo! werd met imitatie-jodel van alle kanten gehoord. De dolle vriendentroep verzamelde zich en zou de eindfuif op straat houden. Uit was het met de school, dit jaar.
Ransels en tasschen werden op een hoop gegooid aan den voet van het reuzenhooge monument van keurvorst Ludwig. Luidruchtige jongensstemmen klonken dooreen, hel en levendig. Geen woord was er van te verstaan, maar de levendige gebaren en de lachende gezichten spraken des te duidelijker. Daar gleed de eerste hallo-giller reeds met sierlijken armzwaai over de baan, die dichtbij het monument in de vastgetreden, maar niet door wagengerij vernielde sneeuw was gemaakt. En statig volgden de anderen.
Hallooóooo, gilde een stevige, blozende knaap, de oo uitrekkend zoolang hij over den gladden vloer gliste. Snel gleed een ander zittend hem achterna, - het trof doel. Juist aan het eind der baan haalde hij hem in, en de oo duikelde met dwaas gespartel van armen en beenen over den achtervolger. Een daverend gelach van de anderen was de belooning.
Een enkele sneeuwbal vloog reeds door de lucht.
Hé-éé, schreeuwde de hoog-uitgeschoten jongen, maakte snel een sneeuwbal en gooide die naar den aangeroepene, ‘Fred, jô, waar ga je heen? Hièrblijven! Allemaal meedoen aan de jool! Nou is 't vacantie; we zullen die eens goed beginnen.’
Al zou Fred hem niet gehoord hebben, dan nog moest hij den sneeuwbal op zijn rug hebben gevoeld. Maar Fred keek niet om; hij stopte zijn vuisten dieper in zijn zakken. Het vroolijke gejoel klonk hem in de ooren; hij had even gekeken naar de glijdende beenen, maar zich dan met geweld afgekeerd om naar huis te gaan. De verzoeking werd anders te zwaar.
Strak hield hij de woorden van zijn moeder voor zich, waarmee hij naar school gegaan was. ‘Zal je dadelijk naar huis komen, mijn jongen, en niet
| |
| |
glijden? De schoenen zijn duur. En er is ook nog zooveel werk voor de feestdagen.’
Vaster zette hij zijn voeten neer als een antwoord op het: ‘zal je dadelijk naar huis komen.’ Het hoofd vooruitgestoken, - - -
Daar hoorde hij snelle doffe stappen achter zich. Nog voor hij kon omzien, voelde hij koude vingers in zijn hals en klonk het vlak bij zijn ooren: ‘Neen, neen, dooveman, je zult van de partij zijn.’
‘Laat me los, Arnout’, gaf Fred krachtig terug. ‘'k Heb geen tijd, toe, flauwe kerel, laat me los.’
‘Flauwe kerel?’ riep Arnout, ‘wie is een flauwe kerel. Heb je den smaak verleerd? Dan zullen we je wel eens sneeuw laten proeven.’
De andere jongens waren ook komen aanhollen. Arnout trachtte Fred mee te sleuren. Sommigen hadden nog een versch-gemaakte sneeuwbal in de hand. Snel wreef een der kameraden Fred een koele bol in het gezicht fijn. Het proesten van Fred deed de anderen schaterlachen en een tweede portie werd toegediend. Arnout, de hoog-uitgeschoten jongen, hield hem nog steeds in den kraag en met een snaaksch gezicht probeerde hij Fred voor zich uit te duwen naar het midden van het plein, naar den glijbaan.
Zijn ergernis, dat hij nu toch in een vechtpartij gewikkeld zou worden, maakte hem dol en met een wilde poging, brullend ‘laat me los, zeg ik je’, wist hij vrij te komen. Allen stonden een oogenblik verbluft, vooral Arnout, en Fred maakte zich uit de voeten.
Het was glad; hij struikelde.
‘Laat hem gaan; hij moet immers loopjongen spelen’, hoorde hij zeggen. 't Was de stem van Friedrich Steinmetz.
Fred krabbelde overeind. Tranen sprongen hem in de oogen van verbeten woede. Alles beefde aan hem. Hij stond op het punt zich om te keeren om Friedrich te lijf te gaan. Die hoonende woorden ‘hij moet immers loopjongen spelen’. Krampachtig balde hij de vuisten, - - met geweld moest hij zich beheerschen, - - aan zijn moeder denken, - -
Hij keek naar zijn beenen; - - er was een gat in zijn kous.
Een snik brokte op in zijn keel. Dan zette hij het op een loopen.
De tranen liepen hem over de wangen.
Was dit nu Kerstfeest?
‘O, moeder, had me nu toch even laten vechten!’
Hij voelde zich diep ongelukkig. De andere jongens konden spelen en lachen, en hij moest snel naar huis gaan, - - naar huis om te leven in dof gejacht.
De hoon van Friedrich klonk hem al maar in de ooren.
Friedrich's vader had een groote banketbakkerij. Fred kende die heel
| |
| |
goed; elken dag moest hij naar school de groote uitstalramen passeeren. En nu het Kerstfeest werd stond daar achter in den winkel, midden in de kleine tusschenkamer een groote kerstboom, zwaar versierd, een menigte kaarsen er in.
Fred woonde aan den buitenrand van de stad, waar de breede straat heuvel-aan voert. Aan een kant waren geen huizen, zoodat ze vrijen blik hadden over de besneeuwde velden, die heel ver gingen. Het grauwde al als hij zijn huis naderde.
Nog vocht het in zijn ziel. Door zijn snikkende woede en zijn niet uit te schreien verdriet heen, klonk hem de stem van zijn moeder in de ooren. Als hij zich schaamde, het fijne strijkgoed weg te brengen, als moeder zijn stil-zijn begreep, dan zei ze: ‘jongen, je doet het voor mij, en we moeten er van leven’.
Het was voor zijn moeder, ja, - -
maar zijn jongenshart zei, dat hij hier had moeten wreken den hoon, - want er achter verscholen zat de hoon zijn moeder aangedaan! Hij wist dat Friedrich minachtend kon spreken over den strijksterjongen, - -
en hij voelde dat het ook ‘de strijkster’ gold.
En dat was zijn moeder!
- Even bleef hij staan voor de huisdeur. Moeder mocht niet zien, - -
maar moeder zou toch zien, - - want het gat in zijn kous zou het vertellen, - -
en als ze vroeg, zou alle opgekropt verdriet, alle ergenis, alle woede losbarsten, - -
Het woelde in het denken van den vijftienjarigen jongen. Daar vocht het ontwakend verstand met het kinderlijk geloof. Het ‘waarom?’ stond voortdurend brandend in zijn hart. Er werd vergeleken. Er werd verklaring gevraagd van schrijnende tegenstellingen, van onbegrijpelijkheden, - -
Zijn geest stond voor de groote raadselen van het wereldgebeuren, - en eischte oplossing.
Het had hem al zoo dikwijls benauwd, maar nooit had hij er over durven spreken, tegen niemand. Het moeilijkste was het hem wel in de uren bij den predikant. Hij begreep niet dat deze man in het zwart zoo rustig praten kon als bestond er geen duister ‘waarom.’ In het begin had hij zich wel eens zwakjes voorgenomen hem te vragen, - want misschien kon de dominé wel alles duidelijk maken, - maar telkens had vage vrees hem teruggedreven.
Vader? Ja, als vader weer vertrekken moest na zijn verlofdagen, als moeder bij het afscheid schreiend in zijn armen lag, dan zei vader: ‘Het is God's
| |
| |
wil, vrouw’. Dat was vader's antwoord op het ‘waarom’. Maar dat antwoord was Fred onbegrijpelijk. En meer en meer werd het hem duister.
Opstand kwam er in zijn ziel. Dat hij zijn vader missen moest en moeder nu werken, dag en nacht, - dat zijn toekomst vernietigd werd en zijn jongensjaren vergingen met schoolgaan en zwoegen, - dat er honger en koude geleden moest worden, - dat armoede in hun huis spookte, - dat moeder bleek werd en mager en het lachen verleerd had,
Die oorlog! Wilde God dat alles?
Het razen en donderen der kanonnen, het fluiten der kogels, het riktikkeren der machinegeweren, het geronk van vliegtuigen, het gefluit van sirenen, - -
als een lang-aanhoudenden treurzang ging het door de landen en trok het de huizen binnen, - en de harten der menschen binnen, -
ook bij Fred dreunde het door, - en overstemde het lied van het Kerstkindje.
Die oorlog! Wilde God dat alles?
Bommen, kogels en gassen deden hun verslindend werk. Waar schoonheid en welvaart heerschte, waar natuur en vlijtige menschenhanden samen met groote kunstzin gewrocht hadden, menschengeslachten achtereen, daar werd alles tot één groote puinhoop, tot wolken van stof, die alles bedekten, - ook bedekten de doode lichamen van hen, die deel waren van heerlijk menschengeluk, - van hen, die met teere banden gebonden waren aan plaatsen ver van het slagveld,
Bedolven onder stof en puin; - glansloos tafereel.
En vele oogen, star-starend, waren gericht naar de verte, naar die woestenij ver achter den horizon, -
den chaos, onzichtbaar, - die toch hunne harten gebroken, hun huis verstoord had, liefdebanden wreed had verscheurd.
Men staarde, en staarde, en zag niets anders dan stof, - grauw stof.
Ook Fred kon niets anders meer zien.
Het was hem zoo duister, zoo triest geworden, dat hij toch eigenlijk niet meer heelemaal had kunnen meedoen met de andere jongens; vooral met Friedrich botste het. De welvaart bij de Steinmetzers werd zoo sterk ten toon gedragen, dat Fred schommelde tusschen walging en afgunst.
In de steeds dikker wordende duisternis ging de afgunst sterker spreken. Hij wist zelf niet meer, dat het afgunst was. Maar het innerlijk vloeken was toegenomen.
Een enkele ster flonkerde reeds, maar Fred zag het niet.
Er was geen glanzen in zijn donkerheid. Het grauwen werd niet verhelderd door de blankheid der sneeuw, -
| |
| |
stof en nog eens stof zag hij, -
en kon niet meer hooren het lied van het Kerstkindje.
Ach, waarom ook komt Kerstfeest in de droef-donkerste dagen?
- Een benauwde warmte sloeg Fred tegemoet, toen hij de kamer binnentrad en zijn moeder groette.
Zijn moeder was druk aan haar werk; gebogen over de strijktafel in voortdurend heen en weer beweeg van het strijkijzer, vlogen haar de uren om. Telkens had ze even gezien naar het vele werk, dat nog af moest, met een mengeling van vreugd en bezorgheid. In koortsachtige haast repte ze zich, - maar de uren repten zich nog sneller. Zou ze wel klaar komen, vandaag en morgen? Haar peinzend hoofd rekende, wat ze zou ontvangen, - en of er iets af zou kunnen voor Kerstfeest. Want al werd het haar niet duidelijk, hoe het Kerstfeest zou kunnen zijn, omdat het wèzenlijke ontbreken zou, toch wilde ze haar jongen nog geven, wat ze geven kon van het feest. Daarom was ze heimelijk weer blij met het vele werk. En Fred zou morgen veel kunnen helpen. Vanmiddag begon de schoolvacantie! Ze dacht er nog aan, toen ze zijn stap hoorde op de trap. Hij zou wel blij zijn met deze onderbreking der lange jachtende weken.
- -?
Het ontging haar niet onder het drukke werken van lijf en gedachten, dat zijn stem de opgewektheid miste, die ze zoo verlangd en gehoopt had, Even richtte ze het hoofd op, - de strijkbout wachtte op het rustzeefje.
‘Is er wat, jongen?’
‘Neen moe. 't Is alleen koud buiten.’
Maar moeder was niet tevreden.
‘Tot wanneer heb je vacantie?’
‘Tot tien Januari.’
Even stilte. Moeder haastte zich aan haar werk.
‘Maak je maar een boterham, Fred, en koffie; ik moet nog doorwerken. Je kunt dan een heeleboel wegbrengen.’
Fred deed zwijgend wat zijn moeder zei, - schonk ook haar een kop koffie in en begon aan een boterham. Moeder ging nu even zitten om haar koffie te drinken.
Ze voelde de vreemde stilte. Fred dacht en dacht, al maar spinnend om het gebeurde, niet wetende hoe aan te vangen, om niet alles te zeggen en toch te vertellen van zijn kapotte kous. Liegen kon hij niet, - Maar 't werd hoe langer hoe moeilijker. De stilte dreef hem naar het gevreesde moment. Hoe moest hij er over beginnen?!
| |
| |
‘Fred, scheelt er wat aan?’
Daar was het! Het brokte in zijn keel. Snel werkte hij door aan den genomen hap en wrong het weg.
‘Mijn kous is stuk. 'k Ben gevallen op het schoolplein, 'k Wilde hard gaan loopen en struikelde.’ - - Hij keek op zijn boterham en hapte stevig om de ongerustheid weg te duwen.
Moeder zuchtte even en keek naar haar jongen. Met schrik dacht ze aan haar vele werk, en nu nog oponthoud. Maar tegelijk drong ze die gedachten terug. Niet laten blijken; Fred zou het zich aantrekken. Natuurlijk, daarom was hij zoo vreemd, arme jongen, hij dacht aan haar.
‘Geef je kous maar even hier, dan zal ik die wel gauw maken, terwijl jij je boterham verder eet. 't Is snel genoeg gedaan.’ - Haar stem had weer de oude, teedere klank, Ze voelde hoe haar jongen meeleefde met haar, hoe hij aan haar hing.
Want al had het lang geduurd, dat Fred over zijn trotsch heen kwam om het strijkgoed op te halen en het weg te brengen, - in huis deed hij voor haar alles wat hij maar kon.
Fred voelde ontroeren door die zachte stem; hij kon haar wel om den hals vliegen en snikkend al zijn verdriet vertellen, -
hij voelde een drang tot wat hij juist niet wilde. Moeder mócht niet weten, dat ze gescholden hadden, -
en niet weten zijn opstand.
- Door de schaarsch verlichte straten, over de vastgeloopen sneeuw, ging Fred met zijn grooten mand strijkgoed. De oostenwind kwam scherp van het vlakke veld op de stad aanstormen; -'t was vinnig. En bij elke straathoek voelde Fred het opnieuw, - maar zijn gedachten waren ergens anders en rekenden.
Moeders stem, - - -
en nu rekende hij, wat hij zou kunnen doen voor Kerstfeest.
Nog nooit hadden ze Kerstfeest gevierd zonder Kerstboom. Hij wist niet recht, hoe het nu wel gaan zou, - hij zag het niet duidelijk, - maar een diep verlangen, iets voor zijn moeder te doen, fluisterde steeds aandringend: een kerstboom.
En Fred stapte voort, leverde zijn pakjes af en rekende telkens weer de schamele fooien bijeen, - -
rekende: een boom, - - en kaarsen, - -
doch zoover zou zijn geld niet reiken: - als het een boom zijn kon, - een boompje -!
Fel blies de oostenwind hem langs het hoofd en deed de ooren tintelen.
Maar Fred spon zijn gedachten bijeen tot een Kerstboom, -
| |
| |
een kerstboom voor moeder.
In de overwarme kamer stond zijn moeder gebogen over haar strijktafel. Voort ging de bout, heen en weer, - heen en weer. Met lamplicht was deze kamer vol linnengoed nog ongezelliger dan anders. Maar ze merkte het niet. Haar gedachten stonden voor de groote vraag, waar ze niet dóórheen kon en niet ómheen kon; hoe zullen we Kerstfeest vieren? Hoe kùnnen we het vieren?
En dan dacht ze aan Fred, die nog zoo jong was en zooveel ontberen moest, - dat hij nu ook het blijde kerstfeest missen zou, - -.
Naar haar man gingen haar gedachten, die heengegaan was na het laatste kerstfeest, wiens graf ze niet wisten te vinden, - waar ze niet samen konden gaan weenen, - waar ze niet stil konden zitten en denken, - en overdenken het heele verleden, dat zoo schoon geweest was, - en nu, - -
nu zou daardoor voor haar er toch geen Kerstfeest kunnen zijn, - en ook niet voor Fred.
Ze voelde het wel. Al maar voelde ze zich voor een gesloten poort, die ze zoo graag zou willen openen, maar waar al haar brandend begeeren om Fred niets mocht baten.
Voort ging de strijkbout, heen en weer, heen en weer. Jachtend moest er gewerkt, haar gevangen houdend, haar verhinderend in stilte den weg te vinden door deze droefheid heen.
Er was ook wel veel leed in dit huis gebracht, waar alles straalde in heldere gelukszon. De schaduw was lang vooruit gevallen, maar telkens weer opgenomen als met feestdagen haar Christiaan weer in hun midden was. Dat hield de grootste pijn op een afstand.
Zoo was het tweemaal heiligen avond geweest in deze jaren van scheiding en beide keeren hadden ze, evenals vroeger, met hun drieen bij den kerstboom gezeten, stil, hand in hand, genietend de huiselijke gezelligheid. Samen hadden ze kerstliederen gezongen, - moeder schonk chocolade in stil beweeg en vader las voor, eerst uit den Bijbel en dan uit een mooi boek, allerlei verhalen, -
waarna ze hun gedachten lieten gaan, ieder in zijn eigen heerlijk land.
Als de kaarsen een voor een opgeteerd raakten en het in de kamer al maar meer schemerde, totdat alleen het vlammetje glansde onder den chocoladepot, - en de betoovering week, - dan was het alsof al het heerlijke licht van de kaarsen was overgegaan in hun hart, - en in kostbare blijdschap, met stralende oogen, zaten ze nog een poos bijeen, met moeite zich losmakend van het Kerstfeest,
| |
| |
En telkens, op Driekoningenavond, was de boom opnieuw met kaarsen gestoken, hoewel niet zoo overvloedig, Vader was er dan niet, maar het was zijn wensch, dat ze het toch deden, evenals vroeger. Dan zaten ze samen, moeder en zoon, en bij het kaarsenlicht lazen ze vaders laatste brieven, - en dachten ze aan hem, die ver weg en eenzaam was, - en spraken ze samen over hem, die nu aan hen dacht, hoe ze bij het kaarslicht zouden zitten van den boom, - den boom van heiligen avond.
Zoo hadden ze ook na het laatste Kerstfeest gedaan.
Maar op Driekoningenavond, - - -
toen had de post bericht gebracht van den echtgenoot, van den vader - - -
zijn doodsbericht.
Bleek en sprakeloos was ze in een stoel neergezonken, waar Fred haar vond toen hij van zijn schoolwerk uit zijn kamertje kwam. Met een kreet was hij op haar toegesneld. Ze had niets kunnen zeggen. Hij had de kaart uit haar handen genomen, - was spierwit geworden, -
O, moeder! jammerde er door de kamer.
Samen hadden ze daar gezeten en gedacht aan hèm, -
maar de kaarsen in den kerstboom waren onaangestoken gebleven.
Het werd donker; de kachel ging uit. Koud werd het. Geen van beiden bemerkten er iets van.
Twee zielen zochten in onbekende verte, - en zochten zonder te vinden.
O, dat verscheurende zoeken, dat vragen zonder dat er een antwoord komt. Diepdonkere, troostelooze nacht.
Had hij zijn doodstrijd gestreden, in bittere kou, liggend in de sneeuw, in koorts en pijn met kwellende dorst? - Had hij geroepen om vrouw en kind, en was er niemand geweest om hem een hand te geven als groet van die hem lief waren? - Was in schreiende verlatenheid de laatste ure gekomen?
Haar hart ging den ganschen lijdensweg, om te zoeken, - ging den schrikkelijken lijdensweg van het slagveld.
Was hij misschien plots weggerukt? - Het! verlangen naar haar man vocht met het verlangen, dat hem het ergste gespaard mocht zijn.
Haar ziel ging uit, in starre droefheid, om te zoeken, - -
- ze was teruggekeerd doordat Fred tegen haar in slaap gevallen was.
Haar kind; ze moest om haar kind denken. Zwijgend had ze hem naar bed gebracht en was daarna ook zelf ter ruste gegaan, - -
neen, niet ter ruste, - de slaap kon niet komen, - zoeken, zoeken, steeds, den ganschen langen nacht, - zoeken, dagen lang.
Het is zoo zwaar als niet de voeten den gang naar het kerkhof kunnen maken, - als het hart alleen gaan moet den droeven gang. -
| |
| |
Voor Fred was het werkelijkheid geworden door de droefheid van zijn moeder, - door de benauwenis in huis, - doordat zijn moeder stil zat in haar stoel, met gevouwen handen en bleek gelaat, en zoo ver weg was, heel ver, -
en het hem zoo wee werd om het hart als hij haar klanklooze stem hoorde en dat gelaat zag, waaruit alle leven verdwenen was. -
Hij streelde haar wangen en haar handen, maar het hielp niet. Stil ging hij heen, naar zijn kamertje. Langzaam aan brandde de pijn in zijn hart, - het verlangen dat vader komen mocht, - en het rijzend bewustzijn dat vader niet meer komen zou, -
nooit meer! - - - een kreet ontsnapte aan zijn mond.
- Een bode van het gemeentehuis kwam om stukken te doen teekenen voor het pensioen. Toen zag ze, dat niet alleen haar man was heengegaan, maar dat ook armoede zou binnenkomen. Ze teekende zwijgend; maar bij de laatste handteekening, toen ze de pen neerlegde, was haar kracht ten einde,
‘Mijn kind, mijn Fred, mijn arme jongen! Zal ook dit je niet bespaard blijven!’ - snikkend legde ze haar hoofd in haar armen op tafel. Voor het eerst na Driekoningenavond stroomde er een vloed van tranen.
De gemeentebode wist niet wat aan te vangen. Zwijgend nam hij de papieren op en sloop eerbiedig weg. Het vaderland vroeg wel zware offers. -
De tranen hadden geen verlichting gebracht. Maar hare gedachten werden nu op wat anders gericht en dat zou haar weer in het leven voeren. De zorg voor het dagelijksch brood en voor haar kind stond daar dwingend.
- Dien avond had ze Fred bij zich geroepen en hem voorbereid. Natuurlijk zou het weinige, dat ze bezaten spoedig opgeteerd zijn. Dan konden ze nog wel wat meubilair verkoopen, maar dat gaf alleen maar uitstel. Ze moesten er wat anders op vinden.
Hij zat stil luisterend. Plots, in spontaan uiten van kinderliefde en jongenstrots, zei hij, wel te zullen gaan werken, - hij zou vader vervangen en voor haar zorgen.
Ze had hem naar zich toegetrokken, hem gekust en zijn blonde haren gestreeld. Hààr jongen, - - en ze hoorde in zijn stem de stem van haar man.
Ze trok Fred vast in haar armen, in sterk-gevoelde moederliefde.
Neen, dat behoefde niet, - hij zou wel op school kunnen blijven, misschien; ze zouden samen probeeren te bereiken wat ze anders door vader's werken bereikt zouden hebben. En daarbij konden ze dan altijd aan vader denken; dat zou helpen.
Hand in hand werd dien avond beraadslaagd. Moeder nam het grootste
| |
| |
deel op zich van de taak; Fred kon er haast geen vrede mee hebben. Maar als hij zijn uiterste best deed, op school en thuis, dan had hij een even groot aandeel, beweerde moeder. - Fred zweeg. - Daarna keek hij op, met een stralend gezicht. ‘Een paar jaar, moeder, en dan neem ik de heele taak, hoor.’
Hoe klopte haar het hart!
Het was de stem van haar man!
- Zoo waren ze begonnen. In slovend werken vlogen de weken voorbij. Ras kwamen geen tranen meer op haar bleek gezicht, waar de vermoeide sporen van het zoeken gebleven waren. Haar werk kon geen traan verdragen. Uit angst, haar strijkgoed te bederven, ging ze met droge oogen voort, - en begroef ze de smart onder het zwoegen voor het dagelijksch brood.
Samen nog een heelen dag hard gewerkt; nu was het heiligen avond. Beiden dachten ze er aan, hoe ze anders bij den kerstboom zouden gezeten hebben, maar geen van beiden sprak het uit, vreezende een pijnlijke wonde te raken.
Het werk was nog niet af. Voort ging het nog in snel gezwoeg.
Weer ging Fred op stap met zijn mand, de klanten langs, om het strijkgoed weg te brengen; - er werd op gewacht voor de feestdagen. En moeder wachtte op het geld.
Even ging hij linksaf. Eenige huizen verder, in den groentenwinkel werden thans ook kerstboomen verkocht 's Ochtends had hij er reeds gekeken en naar de prijzen gevraagd. Hij had nu geld genoeg.
Snel ging hij er heen, met kloppend hart. Als ze nog maar een boompje hadden!
Lang zocht hij naar de mooiste, die hij voor de luttele Marken, die hij bezat, kon bemachtigen. De groentenboer kende hem wel en keek naar de spanning op Fred's gezicht bij het uitzoeken. Een meelij kroop in hem op, toen hij bedacht dat dit de eerste maal was, dat de arme jongen Kerstfeest vieren zou zonder zijn vader. De goedhartige man begreep, waarom de jongen zoo het mooiste zocht. Ze werden het wel eens over den prijs.
Daar zag Fred nog een heel klein boompje: 't had maar een paar kleine armpjes en een magere top. Ineens bedacht hij iets.
‘Zou ik dat kleintje er bij mogen hebben, baas?’
‘Wat wil je met die tweede doen, jongen?’ was de verbaasde wedervraag.
‘Voor Grootmoeder.’
De man zag in twee groote oogen, vol straling en gespannen verlangen. Het was een onweerstaanbaar vragen, dit groote geluk niet te verhinderen.
| |
| |
‘Goed jongen, .... je zult hem hebben, .... voor je grootmoeder.’
Fred sprong op van vreugde en had wel de beide grove handen van den vriendelijken man kunnen drukken. Met van blijdschap bevende vingers zocht hij zijn geld en betaalde. ‘Wilt u ze voor me bewaren? 'k Moet nog mijn boodschappen doen; en moeder weet er niet van.’ - Zijn stem tintelde van overstroomend geluk. Opgetogen ging hij heen.
Wat was het plots mooi buiten, - en heelemaal niet koud. De fijne vrieswind maakte hem nog lichter en vroolijker.
Daar kwam hij langs de bakkerij van Steinmetz, Friedich's vader. Uit doofde de glans, - de warme haard in hem verkilde.
De ramen van het woonvertrek waren hel verlicht met de zachtweeke glans van kaarsenlicht. Even keek Fred onder de gordijnen door. De heele familie zat genoegelijk in de kamer bij de feestelijk-fonkelenden boom, de tafel vol geschenken en lekkernijen.
De tranen sprongen Fred in de oogen. Hij bemerkte niet dat afgunst zijn hart overrompelde; - maar dit moest toch ook wel iedereen te machtig zijn!
Hij had een boom, ja, een kleine, - maar geen versiering, - geen kaarsen, -
een kerstboom voor moeder, - maar hij kon de kamer niet blij voor haar verlichten!
Alle pasgeboren geluk verdween uit zijn hart. Alle opstand kwam weer luid spreken. Zijn mand torsend stapte hij voort, met knagend verdriet en vaag besef, dat hij zijn moeder toch geen Kerstfeest bereiden kon.
Hij stak het Louiseplein over, waar in het midden het beeld staat van keurvorst Ludwig, den goeden keurvorst, op een heel hoog voetstuk, zóó hoog, dat men heel ver verwijderd moet gaan staan om het beeld goed te kunnen zien.
Den goeden keurvorst!
Maar die het plein overstaken, zagen alleen de zuil. - en vergaten om naar boven te kijken. Het was zoo moeilijk den goeden keurvorst te zien door het hooge voetstuk, waarop de menschen hem gezet hadden.
Waarom ook zetten de menschen het op zulk een reuzenhoogen zuil?
Met haastigen stap ging Fred er aan voorbij, - en zag ook den keurvorst niet De keurvorst kon hem niets toeroepen vanuit zijn hoogte.
Dit was nu heiligen avond.
Had Fred den keurvorst kunnen zien, misschien had hij er dan aan gedacht, dat heel velen, nu en vroeger, heiligen avond gekend hadden, zooals hij nu voor het eerst. Misschien had hij dan wel geprobeerd hen te vragen, wat er verder gevolgd was op zulk een heiligen avond. Maar
| |
| |
zoover kon Fred nu niet komen. Hij was gevangen door het ‘waarom’; en hij was een jongen, hij kon het ‘waarom’ niet loslaten vóórdat hij het had uitgevochten. -
- Toen hij zijn kerstboomen kwam aanhalen, had zijn gelaat niet den glans van een uur tevoren. De winkelbaas zag verbaasd naar het nu zoo stroeve gelaat. ‘Je kunt zoo'n jongen toch niet doorgronden,’ mompelde hij, toen Fred met een vriendelijken groet, na nogmaals bedankt te hebben, verdwenen was.
- Het was al vrij laat, voor al het strijkgoed gereed was en Fred na de laatste partij thuiskwam. Moeder had onderwijl de kamer opgeruimd en een kopje chocolade gemaakt. Beiden waren ze erg moe en besloten daarom niet lang op te blijven.
Fred vertelde, dat hij wel graag den volgenden morgen naar grootmoeder wilde gaan, vader's moeder, die het anders zoo heel stil hebben zou, als er niemand van hen kwam. Dat vond moeder een prachtig plan. Ze was erg blij dat Fred om zijn grootmoeder dacht. Andere jaren waren ze op op eersten Kerstdag met hun drieën heel vroeg op stap gegaan om grootmoeder te gaan bezoeken en haar een kerstgeschenk te brengen. Dan bleven ze daar den heelen dag; grootje was dan overgelukkig. Ze doorleefde het nog eens en zuchtte zacht. Hoe zou grootmoeder Kerstfeest vieren?
Ze keek op de klok; ja, 't zou nog wel kunnen.
‘We moeten dan even iets koopen voor grootmoeder, Fred. 'k Zal zelf wel gaan; dan geniet ik ook nog even de buitenlucht.’ Ze sloeg een grooten doek om en verdween.
Fluks ging Fred naar zijn eigen kamertje, zocht eerst gauw in de gangkast een bloempot, - en plantte het kleine boompje er in. Hij dacht er over het nog aan zijn moeder te laten zien, maar die gedachte dreef hem de tranen naar boven, en hij vreesde toen dat ook zijn moeder zich niet zou kunnen goedhouden. En de andere kerstboom, - - die moest nog wachten. -
- Grootmoeder woonde in het dorp achter den hoogen heuvel, waar de breede straatweg met grooten bocht omheen ging. Het was meer dan twee uur loopens. Daarom ging Fred heel vroeg op weg. Moeder zou nog wat blijven rusten. Ze wilde dien morgen naar de kerk.
Als hij tegen den avond weer thuis kwam, was het best Ze zou 's middags nog wat gaan slapen om uit te rusten van de over vermoeienis.
Hij had zijn boterhammen gereed gemaakt en de chocolade, die van den vorigen avond overgebleven was, gewarmd en met zijn moeder gedeeld. Hij had haar goedendag gekust en was nu in de koude morgenlucht,
| |
| |
het kerstboompje met zijn hand tegen het lijf gedrukt en onder den arm de koek van moeder.
De scherpe koude joeg hem door de kleeren en deed hem rillen. Warm loopen maar, dacht hij, en met het doel van zijn tocht voor den geest begon hij in stevigen pas. Het was nog roerloos overal; er hing nog grauwe schemering.
De laatste huizen van Darmstadt waren nu achter hem. Uit den witten grond staken bevroren boerenkoolstronken en spruitkoolstompen omhoog. Grappig zagen al die kleine stukjes bouwgrond er uit, met hun hutjes en hekjes en kleine heuveltjes mest, nu dik onder de sneeuw.
Een groote bonte kraai probeerde te snoepen van een spruitkoolstronk. Bij het naderen van Fred vloog hij traag op en zocht een nieuw ontbijt een eind verder. Overigens was alles stil. Er was zelfs geen wind.
Ook in Fred zelf was alles zoo roerloos, zoo ongewekt. Onbewuste vreugde klonk er uit zijn stap; alles in hem was nog met zwijgen toegedekt.
Heerlijke morgen!
Hij liep tusschen de groententuintjes door, die langs den afglooienden heuvel lagen. Daar beneden liep een breeden zandweg naar den straatweg toe. Dan begon de groote heuvel, in het zware beukenwoud verborgen. Een pad kronkelde er in weg. Fred ging dien kant uit en verdween tusschen de boomen. Dat was een heel stuk korter, al was het eerst een stevige klimpartij, Het deed zijn jonge beenen goed, zich te moeten schrap zetten op het klimmend pad in de zachte sneeuw, die geheimzinnig knarde onder zijn stap.
- Een plechtige schemering hing onder de berijpte en besneeuwde boomen. De stilte was hier veel sprekender als op het vlakke veld. Het was als zou er dadelijk een heerlijk feestgezang klinken. Fred dronk met krachtige teugen de verkwikking van dezen woudmorgen.
Boven op den heuvel, op het hoogste puntje, temidden van hooge, fiere beuken, - daar stond een eenvoudige belvédère. Fred kon nooit naar zijn grootmoeder gaan, of de belvédère werd beklommen. Zoo deed hij ook nu. Zijn pakje en kerstboompje werden zorgvuldig onder op de eerste trede van den houten trap gelegd; voorzichtig klom hij den dikbesneeuwden toren op.
De belvédère stak maar eventjes het hoofd boven de zware beukenkronen uit. 't Was voor Fred altijd een wonderlijke gewaarwording, zoo ineens uit het dichte woud getild te worden in de groote vrijheid. Hoe vèr kon je hier wel zien!
Als een schaterlachen kwamen de eerste heldere zonnestralen over het land en verlichtten het zwaar-besneeuwde woud onder hem. Als wolken,
| |
| |
die glansden en fonkelden aan zijn voet, zoo leek het Een gouden en rosen gloed stroomde van den horizon vervagend over land en lucht. Zoo mooi had Fred de sneeuw nog nooit gezien!
Het plots zooveel sterkere licht beving hem met vreugdebeven. Hij zocht met zijn oogen gretig het landschap af, om alles in zich op te nemen. Wat was het verrukkelijk!
Rechts van hem lag Darmstadt, op een heuvel gekropen. In de heldere lucht stak de oude toren, zonbestraald, boven de huizenlijnen uit. En heel boven op den heuvel, daar stond het mooie, vorstelijke huis met den hoogen toren. Hoe slank waren nu de lijnen!
Met zijn armen op de balustrade geleund bleef hij staren naar de stad. Geen rookpluim was er te zien; alles scheen nog te slapen. En alles was toegedekt met rein wit, dat nu zoo helder blonk en doffe schaduwvlakken gaf, door de komende zon.
En daar, links, in de laagte, daar was het dorp van zijn grootmoeder Het was nog bijna verscholen achter het laag dalwaarts strekkende woud. De torenspits met hoogen haan, een stukje van de pastorie, het dak van het gemeentehuis met den vierkanten til vol telefoondraden, die als dikke witte koorden hingen, - en nog een paar onder sneeuw bedolven daken gluurden over het bosch heen naar het kopje van de belvédère; dat was wel haast alles. Maar Fred's hart klopte sneller. Dáár wist hij zijn grootmoeder, die hij met een bezoek ging verrassen!
Nog even genoot hij het heerlijke panorama, - en daalde de trappen weer af om zijn tocht voort te zetten.
Gelukkige Fred! Hier waren de menschen weg, het stoffige leven was weg, de ‘waaroms’ hielden zich schuil door het lachen der natuur, - Fred hoorde het lachen, - en lachte terug.
Zoo kwam hij aan de woning van zijn grootmoeder. -
- Het oudje had het kerstverhaal gelezen en dacht nu over die eeuwenoude boodschap. ‘In menschen een welbehagen.’ Ja, dat was haar troost geweest, dit jaar, nu het opnieuw zoo donker voor haar geworden was. Het was niet voor het eerst geweest in haar leven, maar toch, - elk nieuw verlies lijkt het eerste te zijn, zóó zwaar is het. En ze wist dat het voor Christiaan's vrouw het eerste was, haar eerste wézenlijke verlies. Daarom was het ook voor de oude vrouw zoo zwaar geweest. Want ze droeg in haar hart hen alle drie, Christiaan, Maria en Fred. Haar oude voeten konden haar niet meer naar Darmstadt dragen; met bevende handen had ze geschreven, - en biddend gewacht dat haar schoondochter komen zou.
Ach, hoeveel was er te denken op dezen dag. Andere jaren had ze om dezen tijd in stil geluk zitten wachten op het vroolijke drietal.
| |
| |
En toch,.... ‘in menschen een welbehagen.’ Ze had het immers ondervonden in haar lange leven, hoe de Hemelsche Vader zich altijd weer vinden laat door Zijn kinderen, - hoe Hij altijd weer liefde doet toestroomen. - Ze dacht er aan, hoe het Kerstkindje ook eens aan het kruis genageld was, - gewond en gemarteld, - hoe er geleden was, - en ook toen was het toch geweest: ‘in menschen een welbehagen.’
Ze vouwde haar gerimpelde handen eerbiedig in haar schoot. God had haar langs zooveel wegen gevoerd, dat ze geen ‘waarom’ meer had. Het was goed; dat wist ze. Dat was altijd weer haar ervaring geweest. Ze kon nu stil aanbidden. Als God nog welbehagen had in menschen, dan was het immers goed? En daaraan kon zelfs de oorlog niets veranderen.
Ze had juist de kachel nog even opgestookt en zat te denken aan haar zoon, die gesneuveld was, aan zijn vrouw en kind, die het nu zoo stil en droevig zouden hebben. Haar Bijbel lag nog opengeslagen op tafel. Daar hoorde ze iets aan haar huisdeur, en dadelijk daarop, - - -
‘- - - Fred, mijn lieve!’
In de geopende kamerdeur stond Fred, met besneeuwde schoenen, in de eene hand de koek, in de andere zijn boompje. Een vroolijk jongensgezicht met frissche gezonde kleuren en roode ooren gaf haar een ‘gezegend Kerstfeest.’
‘Wat een vreugd, wat een verrassing! Jij hier, op Kerstfeest en zoo vroeg al,’ en ze overdekte zijn gezicht met kussen. De tranen stroomden het oudje van blijdschap over de wangen.
Snel ging Fred zijn jas en pet bergen en trok hij zijn schoenen uit om die van de sneeuw te reinigen. Daarna kroop hij naast grootmoeder, dicht bij de kachel. Het was gezellig hier.
Ze keek naar hem, den reinen fikschen knaap, sprekend het beeld van zijn vader. Ja, het was haar Christiaan, toen die vijftien jaar was. Haar hart was vol vreugde en dankbaarheid. Dit kind was een godsgeschenk.
‘O, jongen, wat heb je het Kerstfeest voor mij nu heerlijk gemaakt.’
Fred werd bleek en keek op. Ze schrok van die oogen, die zich plots met tranen vulden.
‘O, grootmoeder! En thuis zal het geen Kerstfeest meer zijn!’ In schokkend snikken verborg hij zijn gezicht in haar schoot. In een stroom van tranen brak het los, dat zoo lang was tegengehouden. Nu vroeg hij zich niet meer angstig af, of hij het wel zeggen zou; hij wist ineens, dat hij het uitschreien mocht aan dit oude trouwe hart.
En grootmoeder liet stil weenen. Ze begreep dat zijn gelaat gestraald had, doordat hij heel en al vervuld was met de gedachte háár genoegen te doen, -
| |
| |
het was zijn trouwe liefdehart, -
en zijn snikken was het trouwe liefdehart voor zijn moeder.
Ze had zooveel geleerd in haar leven; ze kende Fred eigenlijk wel. Maar daarom mòèst het Kerstfeest worden voor den armen jongen. En terwijl ze hem liet uitschreien, zocht haar hart in stil gebed naar hulp.
Ze streek met haar vermagerde handen door zijn blonde haren. Het deed hem goed, die liefkoozing van de oude vrouw, van vader's moeder.
‘Mijn jongen, het zal wel weer Kerstfeest worden. Het is altijd weer Kerstfeest geworden. Soms is het plots heel anders als vroeger. Dat is het voor mij ook geweest, meermalen. Fred, mijn kind, ik heb in mijn huis ook een man gehad en lachende kinderen, Verleden jaar kwamen jullie drieën nog. Ik ben heel alleen overgebleven; 'k heb jou nog en je moeder.’
- Ze drukte zacht zijn handen. - ‘En jullie brengen me nog zooveel liefde, dat ik schreien moet van dankbaarheid.’
Fred luisterde kalm. Hoe rustig was het nu ineens, terwijl grootmoeder zacht sprak. Hij verroerde zich niet, dacht niet en zei niets, maar luisterde en wachtte, dat grootmoeder verder zou gaan.
‘'k Had daar juist het kerstverhaal gelezen, toen je kwam, en ik dacht: het blijft toch nog steeds waar, eeuwenlang, dat God een welbehagen heeft in menschen.’
Fred keek op, zijn oogen zoekend op het oude gelaat richtend. Zei grootmoeder dat? En haar trouwe oogen waren zoo vol ernst en liefde, - - hij kon niet twijfelen, grootmoeder meende het, grootmoeder wist het, ze had de zekerheid in haar hart.
Hoe brandde het in hem.
‘Grootmoeder,’ aarzelde hij, ‘waarom laat God de menschen dan zooveel lijden?’
Ze kende dit vragen. Had zij zelf het ook niet dikwijls gevraagd?
‘Kind, God lijdt er misschien nog veel meer onder. Hij ziet immers het leed en hoort alle kreten en zuchten en ziet alle tranen. Heeft Hij niet Zijn Zoon gezonden om ons te verlossen van leed, voor altijd? - en ook Jezus is door het leed gegaan, heeft het leed gekend. Maar luister, Fred, dan zal je er iets van begrijpen. Uit het lijden van Jezus spreekt Zijn liefde het sterkst. Dat is het wonder. Als er leed is, komt daar een stroom van liefde te voorschijn. Ik weet hoe je je moeder helpt, - - hoeveel liefde je haar daar nu toont: en hoeveel liefde vind je nu niet in je moeder?’ Ze nam zijn hoofd tusschen haar handen, - ‘en waardoor kwam je zoo vroeg al hier, met een kerstboompje en je moeder's geschenk? Fred waardoor?’
Een rood overtoog zijn gelaat. De oude vrouw ontroerde en boog zich om hem te kussen.
| |
| |
‘Ik weet het, mijn jongen, en je hebt mijn oude hart groote vreugde gebracht. Het is je liefde voor je grootmoeder. Je wilde me komen troosten op Kerstfeest. Ik weet het. En je hebt het gekund; je hebt het Kerstfeest heerlijk gemaakt.’
Fred's hart klopte snel. Hoe heerlijk kon grootmoeder het zeggen. Hoe duidelijk moest alles voor haar zijn.
Ze zwegen beiden even. Stil genoot Fred de muziek van de pasgehoorde woorden, en de trouwe ziel zocht biddend, hoe hem Gods welbehagen duidelijk te maken. O, hoe had ze het bidden geleerd in haar leven, en geleerd te luisteren naar het lied van het Kerstkindje, tusschen alle andere stemmen door. Ook dezen morgen had ze geluisterd, en het zingen klonk door; -
ze zou hem bij de hand nemen en doen luisteren, -
leeren luisteren naar het lied dat door blijft klinken.
‘Fred’, - haar stem klonk zoo zacht en zoo rustig, dat hij zich haast verwonderde en zich in heiligheid gevangen voelde, - ‘ik heb ook vaak gedacht, waarom God toch niet alle leed weg deed, als Hij toch de Almachtige is. Maar Hij wil iets veel beters; Hij wil de menschen hebben. Hij wil onze zièl. Hij wil, dat we Zijn kinderen zullen worden. En je hebt nu zelf gezien, hoe het leed ons helpen kan om meer lief te hebben. Het doet soms ineens nieuwe krachten ontplooien en voert ons veel hooger. Wat we meenden, dat er niet was, dat vinden we dan eensklaps. God gebruikt het; en in Zijn handen is het als het warme zonlicht, - het wekt leven.’
Fred moest even denken aan de mooie zonsopgang, die hij vanaf de belvédère had gezien. De zon, ja, die maakte alles ineens mooi.
‘Nu kan God wel alle smarten wegnemen, vandaag, - maar zouden daarmee de harten der menschen veranderen? En onze booze harten zouden morgen weer een nieuwen poel geschapen hebben. God heeft geduld en is wijs en ziet over alles heen en weet, dat Hij nu zeker is van de overwinning. Het is Zijn welbehagen, dat Hem dezen weg kiezen doet. - En ook: Hij wekt liefde in de harten. God is liefde en dat Hij ons naar Zich toetrekt zien we bewezen in het ontwaken van liefde. Niet dat we voorspoed hebben, niet dat we zonder verdriet door het leven gaan, bewijst dat we kinderen zijn van den Hemelschen Vader; maar dat we liefhebben. - We zuchten onder het oorlogsleed, - ja, jongen; wel mogen we bidden dat de menschen meer mochten leeren, elkaar lief te hebben. Maar boven alles uit staat God, lieveling. Haat en egoïsme brengen leed, maar uit het leed wekt God liefde en doet zoo Zijn Koninkrijk komen, -
Omdat Hij in menschen een welbehagen heeft.’
‘Ik wilde wel dat moeder hier was’, zei Fred met dankbare oogen. Hoe heerlijk kon Grootmoeder het zeggen!
| |
| |
Het oudje glimlachte. - ‘Je moet het vanavond aan je moeder vertellen, hoe heerlijk je voor mij het Kerstfeest gemaakt hebt.’
‘En u voor mij,’ tintelde Fred's stem.
Weg waren zijn ‘waaroms’. God had lief, grootmoeder had lief, moeder had lief en vader had hen allen lief, - en hij hield ook van hen allen, - -
.... Alzoo lief heeft God de wereld gehad,.... kwam er klinken in zijn hoofd, - neen, alzoo lief heeft God de wereld, moest het zijn; God heeft lief, nu nog, altijd, -
en ongemerkt fluisterde hij voor zich heen:
‘al zoo lief heeft God de wereld, dat Hij Zijnen eenigen Zoon....’
‘voor ons gegeven heeft, en Hem het leed niet heeft gespaard,’ viel grootmoeder in. ‘Zie je nu wel, dat het leed er niets toe doet, het niet veranderen kan?’
‘Neen,’ zei Fred, ‘het verandert niet. Nu kan het ook voor mij niet meer veranderen. O, Grootmoeder, hoe heerlijk, nu is het toch Kerstfeest!’
Toen Fred huiswaarts keerde, droeg hij een schat in zijn hart, die hem zoo licht maakte en zoo blij, dat hij vanzelf sneller liep in veerkrachtigen stap. Grootmoeder's woorden waren in zijn hart, en klonken als verheugende muziek.
Het was reeds zware schemering, toen hij de belvédère voorbijging, maar toch blikte hij naar boven; daar had hij over alles kunnen heen zien, en alles was zoo mooi geweest!
Ja, jongen, over alles heen kunnen zien, zooals grootmoeder, dan is alles mooi, heel mooi,
Wat was hij blij, dat hij voor zijn moeder een kerstboompje gekocht had.
- Maar in de verlaten étage-woning, waar anders de kamer gevuld was met strijkgoed en kachelhitte, - daar trok de donkering binnen en vond nog een worstelen met schrijnend leed. Haar hart kon het zoeken naar het onbekende graf nog niet opgeven, juist vandaag niet. Door het zoeken kon het hart niet luisteren naar de stem, die noodigt tot Gods welbehagen. Tot Kerstfeest kon ze nu niet komen; het was te droef, te donker. Haar man kon ze niet missen op dit feest.
Of het door vermoeidheid kwam, dat ze niets meer wist van de prediking van dien morgen? Ze had niet kunnen luisteren naar de woorden, - de stem was als heel ver geweest, en de klanken waren aan haar voorbijgegaan.
Den heelen middag had ze nu hier gezeten, Herinnering als een rozenkrans in haar handen aftellend, het blijde en het droeve gebeuren, - -
bij elke kraal lang en ernstig toevend, -
| |
| |
en telkens weer opnieuw gleed het snoer door haar handen.
Langzaam kwam de donkering, weldadig, rust gevend aan de moede oogen; - hoe dankbaar kunnen we soms zijn dat het niet altijd licht is.
In de duisternis ging het nog voort, Herinnering's rozenkrans, - het blijde gebeuren, - het droeve gebeuren, - -
maar ach, aan het glorievolle gebeuren kwam ze niet.
Was dit dan vergeten? Kon haar hart dan niet verder?
O, God, het is toch geen rozenkrans, als we niet voortgaan in het glorievolle gebeuren, -
Hoe droef, als het menschenhart niet verder kan.
Is het dan zoo donker?
Ja, zoo donker kan het zijn.
En nog smartelijker wordt de droefheid ervaren, als dan het Kerstfeest komt
Ach, waarom komt Kerstfeest ook in de droef-donkerste dagen?
Ze zat nog met den grooten last in haar hart, toen ze stappen op de trap hoorde naderen. Dat was Fred! Snel greep ze lucifers. Hij mocht niet in deze duisternis binnenkomen, - hij mocht niet de kille handen van Herinnering voelen Zaten ze zoo vroeger niet een poos, voor de kaarsen werden aangestoken?
Juist was de lamp aangeploft, toen hij de deurknop omdraaide.
‘Dag Moeder!’ - zijn stem klonk opgewekt. Haar gelaat, nog vlak voor de lamp, in het volle licht, was bleek en vermoeid. Fred zàg dat ze den heelen lijdensweg gegaan was. Het deed hem pijn. Hoe verlangde hij haar alles te vertellen van grootmoeder, alles wat ze gezegd had. Hij had het zich steeds weer herhaald onderweg, en telkens had zijn hart blij geklopt. - Liefhebben, dan behoeven we niet te wanhopen. Dan is God er nog, want God is liefde. En dat andere, van het leed, - -
Had vader dat ook bedoeld, als hij zei: ‘'t Is God's wil?’ Hij had het nooit kunnen begrijpen, maar vader moest het toch wel precies zoo geweten hebben als grootmoeder; - maar grootmoeder had het beter kunnen zeggen.
Als hij het nu ook maar zoo zeggen kon! aan moeder! -
- Snel deed hij jas en schoenen uit. Hij was lekker warm van het lange loopen. Moeder nam zijn frisch-blozend gezicht tusschen haar handen en kuste hem goedendag.
‘Wat zijn uw handen koud!’
‘Ja, jongen, ze zijn het warme strijkijzer gewend en nu hebben ze stil gelegen in mijn schoot.’
| |
| |
Fred keek haar aan en dacht: het móet toch Kerstfeest worden! -
- Terwijl hij een boterham verorberde, vertelde hij van grootmoeder's verrassing, en dat ze erg blij was geweest met de koek; een stukje had ze weer mee gegeven; moeder moest er toch zelf ook van proeven.
Ze glimlachte zwakjes, terwijl ze dacht aan de lieve, oude vrouw. Hoe graag was ze eigenlijk zelf ook eens gevlucht in het dorpshuisje.
- Nu kwam het. Wat leek het Fred opeens moeilijk om te beginnen. Grootmoeder, waarom bent u er dan ook zelf niet, om uw kleinzoon te helpen? Voor jonge harten is het zoo moeilijk!
Daar bedacht hij iets.
‘Moeder, u moet even naar de keuken gaan; totdat ik u roep.’
Verbaasd keek ze haar jongen aan. ‘Wat is er aan hem?’ dacht ze. Er lag een glans over zijn gezicht.
Het deed haar droeve hart haast pijn, en toch tegelijk was ze blij om haar jongen, dat hij niet zooveel droefheid voelde vandaag. Had hij vergeten? Dat was immers onmogelijk? Had hij leeren dragen? Konden jonge harten dat zoo gauw leeren?
Ze ging naar de keuken.
IJlings haalde Fred zijn boompje. Het was wel heel erg armelijk in het volle lamplicht van de kamer. In de verste hoek zou hij het zetten, dat was het beste, op de kleine tafel. Een wit strijklaken om den pot gelegd, in lange gebogen plooien over den tafelrand dicht aan den grond hangend, -
het lamplicht laaggedraaid, -
even rondgekeken, - neen, meer kon hij niet doen, Arme jongen. Zijn hart rijk aan liefde, miste het noodige om die liefde te uiten.
‘Grootmoeder moet helpen,’ dacht hij. Ze zou biddend aan hen denken.
‘Het Kerstkindje zelf zal helpen,’ had Grootmoeder gezegd bij het afscheid nemen. -
- Moeder werd geroepen.
Nieuwsgierig begon ze rond te kijken in het getemperd licht.
Fred nam haar bij de hand. Daar zag ze het boompje; twee stoelen stonden er bij.
‘Het moet toch weer Kerstfeest worden, moeder.’ zei Fred zacht, ‘bij Grootmoeder was het Kerstfeest.’
Ze hoorde het nauwelijks, want, in snikken uitgebarsten, zonk ze in haar stoel, de handen voor het gelaat.
‘Moeder,’ zei Fred, en sloeg zijn armen om haar hals, - de arme jongen kon door zijn eigen tranen niet voort, - ‘moeder, ik zal u alles vertellen van grootmoeder. Het is zoo mooi. 'k Moet het u heelemaal navertellen.’
- Zittend aan haar voeten, op den grond, vertelde hij, van zijn binnen- | |
| |
komen, van grootmoeder's vreugde, en hoe hij toen ineens aan haar had gedacht en in snikken Grootmoeder verteld had, alles, alles, - - ook, dat hij niet begrijpen kon, dat God dit wilde. - En het wonderlijke, dat hij toen begrepen had, doordat grootmoeder het zoo goed wist en zoo duidelijk kon zeggen.
Hoe langer hoe beter ging het vertellen. Fred was zelf verwonderd, dat hij alles nog zoo precies wist. Hij zàg grootmoeder weer en hóórde haar stem
Stil zat de moede vrouw naast haar kind, - en luisterde, -
en zàg de oude vrouw, en hóórde haar stem, -
haar man's moeder, die zelf zooveel malen vaarwel had moeten zeggen om eenzaam achter te blijven.
Stil zat ze in haar grooten stoel, voor het armelijke boompje zonder lichtjes, -
maar langzaam gingen haar de deuren open, -
ging voort haar rozenkrans, - het glorievolle gebeuren.
De moede sporen van het zoeken werden droef-teere lijnen, - en langzaam rolden tranen er langs, - de tranen, die niet hadden mogen komen, om het werk, door de zorgen, - en toen niet meer wilden komen; -
het werden tranen bij de kribbe.
Fred zweeg en leunde zijn hoofd tegen haar knie. Hij dacht aan vader.
‘Vader weet het nu ook, moeder, en hij denkt aan ons. Vader wil toch ook, dat het Kerstfeest zijn zal, al is hij niet bij ons. Hij zei toch: “ik ben met mijn gedachten er toch, en dan ben ik er eigenlijk heelemaal.” Weet u wel, moeder? Vader wilde het eigenlijk.’ -
- Vader wilde het! -
Het rukte haar denken eensklaps naar Driekoningenavond. Ze keek naar Fred's opgeheven gezicht en glimlachte.
Moeder lacht! jubelde het in Fred's hart.
Zachtjes stond ze op en ging naar de chiffonière. Daar lagen de kaarsen, de kaarsen, die met Driekoningenavond niet gebrand hadden.
‘Ja, jongen, vader wil het, - - en vader is er ook.’
Hij beefde van verrassing. - Kaarsen! -
Het boompje was veel kleiner als andere jaren. Maar daardoor was het nu ook zoo vol met kaarsen! heel vol!
Peinzend keek ze naar het beweeg van zijn ranke figuur, bij het voorzichtig zetten der kaarsen, reikend en schikkend. Zoo deed het haar man, haar Christiaan, - en nu Fred! - Hij leek heelemaal op zijn vader, in alles, zijn gelaat, zijn stem, zijn haar, zijn bewegen, -
| |
| |
Stil liet ze haar tranen vloeien, in groot geluk dat kwam, steeds grooter, - een geluk dat ze niet meer verwacht had en nu zoo opeens kwam, - op Kerstfeest, -
door haar kind.
Een voor een begonnen de kaarsen te lichten. De lamp werd uitgedraaid.
Fred ging naar de hoek van de kamer en zocht op het boekenrekje, - ze begreep, - -
de vreugde kwam door snikken heen.
‘Moeder,’ zei Fred met een stem vol ontroering, - ‘Moeder.’
‘Stil, kind’, - en Fred, die met den Bijbel in zijn handen bij haar teruggekomen was, voelde zich door haar armen omkneld. Haar tranen drupten op zijn gezicht, terwijl ze hem kuste, -
‘Jij bent mijn godsgeschenk, lieveling; jij bent het Kerstkindje.’ -
‘Ik zal voorlezen, zooals vader deed.’
- De kalender was door het vele werk vergeten. Een paar blaadjes teveel zaten erop. Fred scheurde af tot vijf en twintig December. Daar stond het: Jesaja negen.
En Fred las.
‘Het volk, dat in de duisternis wandelt, ziet een groot licht, en over degenen, die in het duistere land wonen, schijnt het helder, -
.... en Zijn naam is: Wonderbaar, Raad, Kracht, Held, Eeuwige Vader, Vredevorst. Aan de grootheid zijner heerschappij en aan den vrede zal geen einde zijn,....
.... In dit alles houdt zijn toorn niet op, maar Zijn hand blijft steeds uitgestrekt.
- Rustig las de vijftienjarige jongen, - en heel stil luisterde de zwaarbeproefde vrouw.
Ze luisterde. En steeds duidelijker hoorde ze de lieflijke klanken.
.... Aan de grootheid Zijner heerschappij zal geen einde zijn, ....
.... maar zijn hand blijft steeds uitgestrekt. - Ja, dit laatste stond er drie maal. Dat moest de profeet dan toch wel extra hebben willen zeggen, - om toch vooral dat nòòit te vergeten, -
.... steeds uitgestrekt, ....
- Haar gedachten gingen in haar eigen heerlijk land, - Goddank, ze kònden weer het heerlijk land binnen! Had ze dit kind nog niet, haar eigen kind, van haar en van Christiaan? En was hij niet als haar man? - En hadden ze nog steeds niet alles gehad? Ook liefde?
Ineens zàg ze, hoeveel liefde er was in dit harde leven. Ze was er door gevangen! Hoe had ze zoo blind kunnen zijn! Er was nog meer liefde geweest dan zorgen; de zorgen? ze kon ze opeens niet meer vinden!
| |
| |
- Fred zag de vrede op haar gelaat, terwijl ze al maar keek naar de rustige kaarsen, -
en hij dacht over dit wonder, -
het wonder van Kerstfeest.
‘Maar Zijn hand blijft steeds uitgestrekt’, herhaalde ze zacht.
Ja, Fred begreep wel niets van dien toorn. Maar het vragen kon nu niet doordringen, - nu was het feest, nu was het heerlijk; - er was geen plaats voor iets anders. Het was, zooals grootmoeder gezegd had, -
want het was weer Kerstfeest geworden.
‘Zou vader ons zien?’ vroeg hij zacht.
‘Ja kind, vader ziet ons, - en hij is blij. Want nu zijn we allen bij het Kerstkindje.’
Zei zìj het, of zei iemand anders het tegen haar? Ze wist het zelf niet, maar ineens wist ze, dat ze nooit meer zoeken zou naar hem, naar haar man, - nooit meer zoeken naar zijn graf, want ze had hem gevonden, - hemzelf, - bij den Heiland.
Hoe rijk kan het Kerstkindje toch maken, -
in zulke droef-donkere dagen.
De kaarsen doofden een voor een. -
en lieten steeds meer schemer toe, -
maar donker kon het niet worden.
Alle kaarsenlicht was overgegaan in hun hart, -
het licht van de eeuwig-heerlijke ster van Bethlehem bleef, -
en beiden hoorden ze het lied van het Kerstkindje.
|
|