Opwaartsche Wegen. Jaargang 2(1924-1925)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 234] [p. 234] Gedichten van Willem de Mérode. 'k Benijdde menigmaal de stille dooden, En nu ik krank ben, bid ik: Heer, nog niet Laat mij niet sterven in dit wreed verdriet Gun mij uw heil, want ik heb vreugd van nooden. Geen feesten, waar de wangen koortsig rooden Tot men het rooden van den morgen ziet Geen hartstocht, die als een komeet verschiet, Of, zengend, als een bliksemflits kan dooden. Ik vraag de vaste en de volle trouw, Verkwikkend als de koele morgendauw: Liefde, die slechts een frissche dronk wil wezen. Als gij maar troostend nadert tot mijn bed, Voel 'k levens kruik vast aan mijn mond gezet, En weet, dat 'k aan Gods vreugde zal genezen. [pagina 235] [p. 235] ‘Dood!’ dacht ik, maar Gij zeidet: Leven! ‘Och, waarom moet ik leven, Heer!’ Wijl Ik uw laten bloei begeer. Rozen, die op mijn adem beven. Ik wil u dwingen om te geven Bloeds zware donkerpaarse pracht. En door het glanzen van den nacht, Zal 't geuren van hun gloeien zweven.’ ‘O, God, wat is dit nutteloos. Wat baat een afgemeten poos Van aardschen bloei en oogverrukken!’ Toen zeidet Gij, en 't was zoo zoet, Of Uw Gelaat glansde in mijn bloed, Zal Ik niet zorgen voor het plukken? Vorige Volgende