| |
| |
| |
[Nummer 6]
De Andere Weg
door
G. Themmen.
VII.
De bruid in huis!
Er was niemand zoo uitgelaten als Pa, die neuriënd door den ganschen dag liep, die overal, waar hij haar maar zag, een vroolijkheid of scherts voor Loutje had en tegenover de feliciteerende kennissen glunderde over ‘z'n knappe oudste’, die zoo'n goeie partij deed. -
Als Lou hem eens nakeek, wanneer hij naar kantoor ging, dan zag ze de kinderlijke glorie aan z'n houding, aan het overzien van de dingen om hem heen, alsof hij heerschte over de wereld en over het leven, aan de wijze, waarop hij met uitbundigen zwaai passeerende collega's groette.
Hij was zoo tevreden over zich zelf, over z'n opvoeding, vooral het tegenhouden van haar gaan naar Indië, en genietend kon hij zeggen, als Aart er was:
‘Zie je, dat wist ik wel. Zoo'n jongemeisjes-dwaasheid. - Dit is immers veel beter.’
Hij was zoo zeker van het leven, dat ging langs de banen, die hij zich had voorgesteld.
Hij was er veel zekerder van dan Lou, want die liet in een stille verwarring de volle dagen over zich komen en zag ze na met den glimlach van een, die afscheid neemt.
Elke dag viel neer als een zware druppel met een diep geluid vol melodie en de nachten met verre, ijle droomen droegen haar van den eenen in den anderen.
Er leefde iets in haar, dat handelde, dat met Mama koos voor het nieuwe huis, dat bezoeken bracht en ontving en een gereeden glimlach had voor alle menschen, maar soms had ze het gevoel, of nu eindelijk haar eigenlijke, nuchtere zelf door dat onwezenlijke droomenfloers heen zou breken en vragen: ‘Maar dat gaat toch zoo maar niet? Daarvoor ben ik er zelf toch bij?’
| |
| |
Het had haar overrompeld - Vanaf haar meisjesjaren was het huwelijk de geweldigheid voor haar geweest, iets, dat je heele leven ómzette, waarbij je alles uit je verleden losliet en een nieuwe, vreemde, rijke wereld inging, die beslag legde op ál je liefde, ál je denken, ál je krachten. - En als je voor dat grootsche stond, dan moest je langzaam, met voorzichtige handen losmaken het oude, dat voor jezelf alleen was geweest - en je overgeven, in bevende blijmoedigheid, aan het nieuwe, dat was voor den ander -
En nu met Aart - Ach, er was immers geen tijd voor dien stillen opbouw, voor het zich innerlijk voegen naar den nieuwen levenseisch. Het rumoerde allemaal! Pas lag de verlovingstijd achter hen met al de drukte van receptie en tegenbezoeken, of daar begon Aart over trouwplannen. Och ja, ze kon hem geen ongelijk geven, het was met hen ook een bijzonder geval, omdat hij met zijn positie en op dien leeftijd nu eindelijk beu werd van het kamerleven, maar - maar - zoo gleden de weken, die vol diepe bewogenheid hadden kunnen zijn, over je heen met wat luchtig uiterlijk vertoon en graveerden niet langzaam het duurzame merk van stille liefde en overgave in je hart. Ze zou soms een greep willen doen naar de kostbare uren, die wegglipten, de uren voor innige bezonkenheid, die nu verspild werden aan nonsens-gesprekken met kwasi-belangstellende kennissen of aan de interessante bruids-pose tegenover de buitenwereld.
Maar Pa genoot en Aart scheen het op te vatten als iets, dat nu eenmaal bij de executie behoorde. Hij zelf reisde onvermoeibaar heen en terug Amsterdam-Den Haag en kwam als een verliefde kwajongen een paar treinen over om haar even te zien, wat te verwennen en te liefkoozen. Dan stortte de rijkdom van zijn liefde zich over haar uit als een zoete bedwelming, en soms kon ze hem zitten aanstaren met groote, glanzende oogen, waarachter haar droomomfloerste ziel nu eindelijk wilde opklaren tot rustige helderheid. Maar dan roesde ineens de belangstelling van de anderen weer over haar heen, en voerde haar mee om stalen voor gordijnen uit te zoeken of een ontwerp te keuren voor het snijwerk van een buffetopzetje.
En daar was op zichzelf ook genot in. Ze kregen een groot, mooi huis in de buurt van 't Rijksmuseum.
‘Dan kun je alle verloren oogenblikjes daar even heen wandelen,’ had Aart geplaagd, omdat hij haar eens had verrast, terwijl ze in stille bewondering - als zoo vaak - alleen op een van de fluweelen zitjes in het Nachtwacht-zaaltje zat. Aart's kunstliefde bepaalde zich tot den commerciëelen kant van 't geval en hij kwam er met een zekere bravoure voor uit, dat hij in het eerste het beste krantenfeuilleton evenveel vond te waar- | |
| |
deeren als in het meest beroemde kunstwerk op literatuur-gebied. Zijn heele verzenliefde trok zich, tot vermaak en schrik van Lou, samen op de gedichten van den Schoolmeester en in zijn boekenkast stonden komisch-verdwaald enkele beste moderne romans tusschen allerlei twintigsterangs-werk.
‘Och ja, daar werd indertijd zooveel over gesproken, en daarom heb ik die dingsigheidjes ook maar gekocht,’ verklaarde hij. ‘Je kast moet toch ook vol. Nu kun jij ze straks mooi es lezen.’
‘Maar Aart,’ lachte ze, ‘die ken ik allemaal in 't lang en in 't breed.’
‘Zoo, heelemaal niet goed voor de gemoedsrust van jonge meisjes.’
En achter zoo'n plagerij verborg hij dan hun verschil in geaardheid en stapte van het onderwerp af. Maar over Lou viel na zulke gesprekken als een schaduw de vraag, of er bij hen genoeg gelijkgestemdheid was om het groote leven samen te aanvaarden. Want er was nog meer. Aart's onrust en onevenwichtigheid gaven haar ook dikwijls een lichte benauwing. Hij kon haar 't eene oogenblik overladen met liefkoozingen, alsof ze een klein troetelkind was geweest in plaats van een ménsch naast hem en 't volgend moment verloren zitten in een starre afgetrokkenheid, waarin hij wenkbrauw-gefronst en somber voor zich uit starend, in geen vijf minuten naar haar omkeek, zonder dat ze voor dien plotselingen overgang een mogelijke aanleiding of verklaring wist te vinden. En op straat, wanneer ze naast hem ging in het hooge, blije gevoel van het kostbaar bezit, dan kon hij door het telkens schichtig om zich heen kijken bij hun gesprek haar stemming zoo neerslaan, tot ze tenslotte zweeg in het pijnlijk besef, dat ze zijn belangstelling niet wist vast te houden.
Maar 's Zondags - dan was er de innige saamhoorigheid - dan stapten ze, in één gedachte en verlangen, meende Lou, naar de kerk en zaten er, in aandachtig zwijgen te wachten op het Brood, dat hun zou worden toegereikt als teerkost op den weg voor hen. En al Lou's vluchtige bekommernissen dreven weg en haar glanzende blik zocht dien van Aart: dit was immers het Beste, en zou al het andere dan ook niet goed moéten worden? -
Pim beleefde in dezen tijd gulden dagen; Pa bijna altijd in z'n beste humeur, steeds maar weer nieuwe feestelijkheden, waarbij hij zich wel schichtig op den achtergrond hield, maar waarvan er toch altijd een lekker brokje extra voor hem overschoot, en zelfs op school sommige onderwijzers wat toegeeflijker, omdat hij met al die drukte niet zooveel aan z'n werk kon doen. En Loutje dacht altijd aan hem: nou ging ze zelf nog wel trouwen en alle menschen kwamen eigenlijk om haar, en toch, zoodra hij
| |
| |
niet in haar buurt was, zochten haar oogen hem overal. Om hem moest ze nog maar een poosje de bruid zijn, hij had het nog nooit zoo fijn gehad.
Maar alle huisgenooten beschouwden het niet als zoo'n buitenkansje. Ma zuchtte tenminste wel eens: ‘'t Is een mooie tijd, maar ik zal toch blij wezen, als 't geroezemoes achter den rug is.’
‘Laten we 't dan wat stiller en eenvoudiger doen,’ stelde Lou voor. ‘Wat hebben we ook aan al die vertooningen.’
Daar wou Ma echter niets van hooren. Stel je voor: zoo'n gebeurtenis als 't trouwen van je oudste dochter en dat maar zoo en passant te behandelen!
‘'t Is wonder, dat je niet voorstelt even op een morgen in je mantelpakje heen te gaan en Aart in een colbertje.’
‘'t Zou best kunnen. Ik denk, dat je er niets minder gelukkig om zou zijn.’
‘'t Is goed, dat jij nog een moeder hebt, die wat meer op de vormen let en niet toegeeft aan die hyper-moderne ideeën.’
En met vernieuwde energie besteedde Ma ettelijke uren aan assistentie bij het passen van de bruidsjapon.
Jo was de stille hulp, altijd bij de hand op het juiste moment, die den heelen dag trap-op, trap-af ging, die mee werd getroond bij gewichtige inkoopen en alle schikkingen moest goedkeuren, die meer retourtjes naar Amsterdam nam dan een van de anderen om alvast in het nieuwe huis wat in gereedheid te brengen.
Maar over het feit van het huwelijk zelf sprak ze niet veel. Nu was Jo nooit erg uitbundig, leefde meer in stille toewijding mee dan in woorden, maar midden onder het feestgeroes kon ze soms ineens met een zweem van bezorgdheid naar het stralende bruidje zien. Ze wist het zelf niet te verklaren, er was immers niets positiefs, dat haar hinderen kon, iedereen scheen er mee ingenomen, en toch - Met haar twee jaar jonger zijn voelde ze zich dikwijls ouder dan levendige, impulsieve Lou, alsof ze meer het leven had doorschouwd en de zwaarte voelde van de lange dagenketen, die volgden op de glorie van den bruidstijd.
Toch had Aart ook wel prettige eigenschappen - als hij in een goeie bui was, kon hij alleraardigst met Pim omhaspelen, beloofde hem: ‘Als we getrouwd zijn, mag je elke vrije middag in Amsterdam komen, dan gaan Lou of ik met je mee om je alle moois te laten zien.’
Alleen was z'n toeschietelijkheid wat grillig, want dan ineens - je zag het aan z'n gezicht - kon hij zich ergeren aan Pim's domme uiterlijk en liet hij hem verder aan z'n lot over. Maar, och ja, ieder mensch had zoo zijn stemmingen, en bij zakenlui zooals Pa en Aart had het humeur natuurlijk veel te lijden.
| |
| |
Van al de huisgenooten stond zij het minst bij Aart in de gunst; o, hij was wel altijd erg beleefd, maar in z'n toon tegenover haar trilde toch dikwijls een tikje spot, alsof hij het niet kon hebben, dat ze hem niet zoo idealiseerde en ontzag als de anderen en heel nuchter doorging met een werkje, waaraan ze bezig was, ook al zat hij er bij. En hun gesprekken, dat wilde nooit erg vlotten: wanneer Jo tegen hem praatte met haar vlakke stemmetje over allerlei alledaagsche onderwerpen en hem daarbij zoo recht en kalm aankeek - ze had van die doordringende, grijze oogen - dan duurde 't maar een oogenblik, of Aart begon onrustig in zijn stoel heen en weer te schuiven en gaf verstrooide antwoorden. Soms merkte Lou het en 't bevreemdde haar wel, maar heimelijk had ze er toch ook schik in: die kleine, bescheiden Jo, dat die Aart kon intimideeren, terwijl het heele personeel op fabriek en bureau al beefde voor zijn blik alleen -
Nu druppelden haastiger de dagen af.
In onaantastbare glorie schitterde nog aan het eind de eene, de groote -
Even kwam er soms in Lou op de oude overmoed, om met één dollen zwaai al de mooi in elkaar geknutselde plannen weg te vegen, om doodleuk de kamer binnen te stappen en te zeggen: ‘Maar zeg, zijn jullie mal? Dacht je, dat ik zin heb om nou al te trouwen? Geen sprake van, hoor, ik wil eerst nog een beetje van m'n vrijheid genieten.’ Maar als ze dan, opgewonden en rozig van rumoerige gedachten, binnenkwam en hen allen vond in ernstige overleggingen omtrent den trouwdag, wie er gevraagd moesten worden aan het déjeuner dinatoire, waarvan Pa telkens met kinderlijke ijdelheid sprak, dan kromp het onzinnige idee plotseling terug binnen de schulp van orde en fatsoen.
De laatste nachten sliep ze niet. Ze lag maar roerloos te staren naar de lichte plek, die de ijle maannacht tusschen de half-gesloten gordijnen door teekende op het plafond. Wat was het toch? vroeg ze zich af. Zag ze zoo op tegen het huwelijk, tegen de moeilijkheden van Aart's karakter, tegen de wankelheid van alle ongewisse mogelijkheden? Als Aart en zij eens van elkaar moesten - Maar de kreet, waarmee haar ziel daartegen in opstand kwam, bewees haar haar eigen liefde. - Wat wilde ze dan toch? Anderen gingen den grooten dag tegen met lichte voeten en een stralenden glimlach, waarom tobde zij dan?
De ijle zorggedachten bleven hangen in haar hoofd, en terwijl ze wilde bidden om geluk voor Aart en haar, vond haar hart niets dan:
‘O, God, geef mij geduld en wijsheid -’
Het bleef haar gebed deze dagen en nachten.
Hoe vaak zij ook beproefde andere zinnen te vormen, omdat haar dit
| |
| |
hoovaardigheid leek op eigen deugden, telkens weer trok het ongeweten verlangen zich samen in dat eene.
Zoo kwam de dag.
Ze waren een mooi paar: Aart kloek en blond - ‘een echte Germaan,’ had Lou wel eens geplaagd, ‘alleen een beetje te veel geciviliseerd’ - zij een pittig zwartje, teer en bijna overslank nu in smetteloozen bruidstooi.
Aart had niet veel familie: een zuster, imponeerende verschijning, die directrice was van een klein ziekenhuis in een provincie-stad en in wier blik de glans lag van moeilijk gewonnen rust, en dan een oudoom, een vroolijk grijs heertje met tintellichtjes in z'n oogen, die steeds weer in de verleiding kwam een gesprek met het bruidje aan te knoopen. Maar van den kant van de Van Weel's waren er een zwerm: de kinderlooze oom Karel en tante Marie, uit het Noorden overgekomen, omdat Lou altijd zoo'n beetje hun favorietje was geweest, en dan vooral jongeren: een paar neefs, die in Leiden studeerden en enkele nichtjes van gelijken leeftijd, waarvan er een met Jo bruidsmeisje was.
Het was een fleurige stoet, toen ze eindelijk weg zouden rijden.
Als een omfloerste film trokken alle formaliteiten aan Lou voorbij: de eenige helderheid er in waren hun namen: Aart Johannes Gravesteyn en Louise Charlotte van Weel, en tenslotte hun eigen, wonderlijke ‘ja.’
Maar toen ze de kerkdeur binnen gingen, brak ineens het starre, onwezenlijke in haar: dit was weer het oude, het vertrouwde, en nu wist ze ook, wat er gebeuren ging en haar wijde, vochtige blik zocht Aart's oogen, die vreemd-helder brandden in het van nerveusheid wit-vertrokken gezicht.
Hij ook? dacht ze even bevreemd. Bewoog het hem even fel als haar? Kenden ze elkaar dan nog zoo weinig?
Een wondere, bijna moederlijke teederheid doorvloeide haar en als een bemoediging hield haar blik even den zijne gevangen.
Daarna was het weer alles het hoog-stralende, het gewichtige van den dag.
In den namiddag vertrokken ze.
Om de zaak had Aart maar een paar dagen vrijheid kunnen nemen, voor een uitstapje naar de Ardennen.
‘We moesten morgen maar dadelijk de bergen ingaan,’ stelde hij voor, toen ze in den warmen avond het plein voor de ‘Gare du Nord’ in Brussel overstaken naar hun hotel.
‘Hé, ja, heerlijk,’ beaamde Lou, die het idee van nu morgen een heelen dag in een vreemde stad rond te dwalen, niets prettig vond. ‘Dan kunnen we op den terugweg hier altijd nog wel wat winkelen.’
| |
| |
‘Maar dan is 't morgenochtend vroeg reveille hoor, want de boot gaat al op tijd uit Namen.’
‘O, hindert niet, ik kan best vroeg opstaan, dat zul je zien.’
‘Zoo,’ glimlachte hij, terwijl hij zich naar haar heenboog en zijn blik in een lange streeling haar gezichtje omving, ‘zoo vrouwtje.’
En dus zaten ze den volgenden dag al bij negenen vooraan op de witte boot, terwijl om hen het water in iedere kabbeling het licht en de schoonheid van den warmen Septemberhemel weerstraalde.
Lou was stil, ze had tijd noodig, om de opeenstapeling van ontroeringen te verwerken.
Maar toen de boot eenmaal voortgleed, toen aan beide zijden het wisselend schoon van donkerbeboschte heuvels en grauwe rotsen haar voorbijschoof en een jolige wind spel ging drijven met haar haren en haar hoed, blies hij ook langzamerhand het floers van onwezenlijkheid uit haar weg.
't Was, of ze zichzelf terugvond.
‘'k Heb vreeselijk zin om malle dingen te gaan doen,’ zei ze ineens overmoedig. ‘Zingen b.v. van de kleutertjes boven op een hek, op een mooie, warme dag in September - 't Zou erg toepasselijk zijn.’
‘En je waardigheid van getrouwde dame dan?’
‘O, daar heb ik maling aan,’ blufte ze, en kroop meteen dichter tegen hem aan.
Hij keek op haar neer; 't was toch zoo'n kind - een en al impulsie en gulle eerlijkheid. Zijn blik vertroebelde.
Lou staarde weer stílgeworden over het water, waarin de boot scherp een doorgang sneed, 't Was niet goed van d'r, zoo dol te doen, op die manier voelde Aart nog veel meer, dat hij zooveel ouder was. En er waren immers allemaal ernstige dingen om over te denken, al het nieuwe en rijke, dat elk uur haar bracht, 't was, of er nu een helderheid in haar was gekomen, waardoor ze voor 't eerst verleden en toekomst zag in een zuiver licht.
‘Wat zit je te peinzen, kindje?’ vroeg Aart, terwijl hij haar beide handen in een van de zijne borg. ‘Valt de reis je niet mee?’
‘Niet mee? O, jongen, ik vind 't verrukkelijk. Kijk nou die huisjes daar es beeldig kiekeboe spelen tusschen 't groen.’
Lou was niet erg verwend door buitenlandsche reizen, ze was één maal mee naar Antwerpen geweest, om familie van Ma, die naar Amerika vertrok, mee uitgeleide te doen. Maar overigens brachten ze hun vacantie's door niet te ver van Den Haag, opdat Pa van 's Zaterdags tot 's Maandags mee kon profiteeren van de vrijheid.
| |
| |
Toen ze aan de sluizen kwamen, gingen ze naar beneden om een kopje koffie te drinken.
Lou had een kinderlijk plezier aan het rijzen van het water en was bijna niet voor de raampjes vandaan te krijgen.
‘Kind, geniet je zoo?’ vroeg hij week, terwijl hij naast haar kwam staan en den arm om haar schouders legde.
‘O, Aart,’ zuchtte ze, zich nestelend tegen hem aan, ‘ik vind 't hier alles zoo heerlijk: de zon en het water en het mooie om ons heen en ons eigen geluk - Aart, Aart, ik wist niet. dat een mensch zoo rijk kon wezen,’ en ze sloot in overvloeiende dankbaarheid even de oogen.
Die rijkdom bleef, al die lange, heerlijke dagen, waarin het hart soms bijna te veel geluk kreeg om te dragen.
Met iets van beschaming dacht ze terug aan de bede, waarmee ze haar trouwdag tegemoet was gegaan. Het leek zulk een aanmatiging, een verraad bijna tegenover Aart, nu er alleen maar viel te danken. Natuurlijk waren er wel schaduwvlekjes, wanneer geestige kleinigheden, die bij de jonge studiemenschen, waartusschen zij in Amsterdam had geleefd, als electrische vonken waren, die oversprongen van de eene lading naar de andere, en die in hem niets aansloegen, of wanneer zij in bewondering stond bij den Rocher Bayard of herrinneringen ophaalde aan Perk, waarvan hij niet wist. Maar verder - Aart was zoo rustig opgewekt, zoo evenwichtig, als ze hem tot dusver nog niet had gekend, 't Was haar dikwijls, of ze als blije, zorgelooze kinderen hand in hand liepen door 't leven, een verre, zonovergoten weide vol bloemen, waarin ze maar plukten, plukten en vergaderden, armen vol.
En als een kind ook trok ze hem mee in haar speelsche vroolijkheid.
De citadel beklimmen?
‘Ja, natuurlijk, de gezondste sport, die je bedenken kunt. Stel je alleen even dat uitzicht voor. Kom, 't is om naar boven te vliegen.’
Ze genoot overal van, had alleen maar een instinctmatigen afkeer voor gidsen, die je als een slaafsche kudde achter zich aanvoeren en waarbij je natuurlijk heel deemoedig moet aanhooren, wat zoon meneer voor je blieft af te ratelen. En genoeglijk kon ze dan ook, de armen gekruist over de balustrade, nog een poos blijven staan turen, als de anderen al lang waren weggewandeld.
In Han logeerden ze in een leuk ouderwetsch hotelletje, waar ze 's avonds met een tuitelige ‘chandelle’ als eenige verlichting de uigesleten trappen opklommen.
Maar nu begon ook langzamerhand de vrijheid te verbrokkelen, want de band met het leven ginder van werk en plicht strakte aan.
| |
| |
Den laatsten dag bewaarden ze voor Brussel.
‘Maar och, Aart, zeul me niet van 't eene gebouw naar 't andere of naar allerlei museums. Heusch, daar kan ik niet tegen, dan moet ik altijd allerverschrikkelijkst geeuwen. Laten we liever op zoek gaan naar antiquiteiten- en kantwinkeltjes.’
‘U hebt maar te bevelen,’ boog hij lachend, in onderdanigheid, wel wetend, dat ze toch de St. Gudule niet voorbij zou kunnen gaan en haar hart even moest ophalen aan bewondering voor de mooie, oude gildehuizengevels op de Markt.
En hij had het goed gezien.
Tot afscheid toerden ze dien avond een lange rit door de als in feestelijkheid verlichte stad.
Het was een sprookjestocht.
Boven hen de milde, donkere hemel, die telkens weer een nieuwe ster bij te pralen zette op zijn fluweelen kleed. En voor hen uit de onafzienbare lichtenscharen, klimmend en dalend in sierlijke lijn.
Lou leunde achterover in haar hoekje; de auto veerde zonder rumoer voort. Ze had geen woorden; alleen maar haar wijde blik, die indronk de schoonheid en niet verzadigd werd, en haar hart, dat onmachtig was zijn dank te kristalliseeren in klanken en zinnen.
Ze reden maar voort in het sprookjesland; bij iedere kloof in het huizenblok kon je er zeker van zijn weer nieuwe weelden van licht zich te zien openen naar beide zijden; ze klommen en rezen en bogen weg in de verten.
Tot ze aan het Bois de la Cambre kwamen.
Met het eigen helle schijnsel voor zich uit, schoot de auto de schemerige diepte in. Het snelle licht veegde langs de stammen, het drong even fel en vluchtig door in de geheimenissen der boomenkruinen. Maar buiten zijn bereik lag het gansche, donkere mysterie van het Bosch, dat leefde - machtig, dat zich in een siddering van ontzaglijkheid om hen heen sloot, en waarin zij werden meegevoerd, als verloren, een paar luttele menschen, zonder richting, zonder doel -
Het overweldigde Lou; haar hand tastte naar die van Aart en door de warreling van ontroeringen heen brak het zich in haar hart los als een kreet:
‘O, God, Gij, de Almacht - En wij, wie zijn wij?’
| |
VIII
Bij de Van Weel's was na de festiviteiten de hooge stemming ineengeflapt als een gescheurde kinderballon. Ma had dadelijk de meiden aan
| |
| |
't werk gezet met het geven van een extra-beurt aan het, door Lou's weggaan en de vele logé's, ontredderde huis. Pa, onwennig, nu hij Lou voorgoed miste, terwijl ze in de laatste maanden weer dagelijks om hem heen was geweest, besteedde heel zijn gescherpte aandacht aan Pimmie, voor wien de gulden vrijheidsdagen voorbij waren. Jo, die zich niet als de anderen had opgewonden, toonde ook het minst den terugslag naar buiten. Het ergerde Pa in stilte: nou waren die twee altijd samen geweest, en je kon aan Jo gewoon niet merken, dat het haar iets hinderde.
Hij wist ook niet, hoe vaak ze 's avonds, met de knop van de deur nog in de hand, in schrik bijna de slaapkamer weer rondkeek, die zoo oneigen en leeg deed met alleen het eene ledikant en al Lou's leuke spulletjes weg. Och, toen Lou in Amsterdam was, ging ze 's avonds ook alleen naar boven, maar toen stond alles er nog, toen had je toch steeds het idee: hier hoort ze, en Zaterdag en Zondag, dan is ze er weer.
En nu - nu ging ze los van hen - haar leven in met Aart.
En Jo lag uren lang wakker, omdat haar eigen gepeinzen de glorie, die een ander zich droomde van Lou's toekomst, omnevelden.
Nu en dan kwam er een kaart van de reizigers, een mooi natuur-kiekje met een enthousiast zinnetje van Lou er bij, en soms, ter opluistering, een paar rustig-hartelijke woorden van Aart.
Zoo'n berichtje lag dan ineens als een gouden schittering op hun vale dagenstemming en ze schikten zich weer eendrachtiger samen in het herdenken van den glanzenden bruidstijd.
Jo had het druk met de beredderingen voor 't huis in Amsterdam.
En nu was 't de dag van terugkomst, maar alles scheen wel tegen te loopen: Ma lag met een krampende hoofdpijn in bed, zeker de reactie van de drukte der laatste weken, Pa had een spoedeischende vergadering in Utrecht, kon misschien laat in den avond nog een trein over blijven en Pimmie mocht voor straf niet mee. Zoo zat Jo dus weer alleen voor het bekende ritje en 't drukte haar: ze had Lou zoo graag een ‘blyde incomste’ gegund.
Maar eenmaal in het nieuwe huis fleurde ze heelemaal op; er waren bloemen gekomen van Mevrouw Treesink, van Aart's oudoom, van 't personeel van de zaak en zelf had ze besteld voor tafelversiering, 't Kon nog echt feestelijk worden en stillekens voor zich heen neuriënd begon ze te schikken en te tooien, terwijl de bedrijvigheid van de dienstmeisjes door huis heen het idee van gezellige bewoondheid gaf.
Een half uur voor den tijd was ze klaar. Ze zou hen afwachten en dan nog gauw probeeren den trein te halen; thuis had ze afgesproken maar wat voor d'r warm te houden: 't kwam er voor één dag niet op aan,
| |
| |
en Aart en Lou moesten den eersten maaltijd in eigen woning in feestelijkheid alleen genieten.
Ze ging nog eens alle kamers door, keurend, of het overal in orde was. Wat een groot huis toch eigenlijk, en dat voor twee menschen - 't Zou haar niet lijken, zooveel bedoening om je heen, een knus, klein huisje voor je beidjes leek d'r veel leuker. Goed, dat Lou er anders over dacht, die paste ook wel als de elegante gastvrouw in een ruim, deftig salon.
Voor haar was 't beter er een half uurtje alleen te fungeeren, zooals nu. Ze schoof een stoel bij 't raam en haalde uit haar taschje het kokertje met frivolité-werk; 't was nog te vroeg voor de thee. En nu en dan opkijkend naar het gezellige gedrentel van voetgangers voorbij de ramen, werkte ze voort aan het kantje, terwijl het spoeltje tusschen haar ijverige vingers heen en weer schoot.
Plotseling trok een onzegbaar iets haar blik weer naar buiten.
Nee niets, dacht ze met bevreemding, allemaal wandelende of haastige menschen, alleen - die dame - ja, die ging opvallend langzaam - nu, wat zou dat?
Jo liet haar werk zinken.
Nu keek ze langs alle ramen van het huis: beneden - boven - wat een belangstelling, dacht Jo geërgerd, nu nog es naar 't naambord naast de deur, welja, waarom niet - 'n Knap gezicht wel, niet sympathiek met die helle oogen, en een ouwetje al hoor, 't haar, dat tegen den hoedrand opkruifde, begon aardig te grijzen.
In een plotselingen, harden onwil stond Jo op en belde om het theewater. En terwijl ze 't fijne porcelein schikte op de theetafel en water schonk in den zilveren trekpot, probeerde ze zich bezig te houden met bewondering voor Loutjes mooie bezit, maar 't lukte niet, want fel en dreigend stond in haar denken de vreemde belangstelling van de dame, die voorbij wandelde -
Ze ging nog eens langs de bloemen, verschoof hier en daar wat.
Dralend bleef ze bij het venster staan.
Zou nu al - Ze had immers altijd gevreesd -
Ik lijk wel mal, zei ze ineens hard-resoluut tot zich zelf en trok den stoel wat dichter bij 't raam, zoodat ze hen zou kunnen zien aankomen.
Maar - daar had je d'r weer - nu van den anderen kant - en opnieuw ging de blik langs het heele huis - O, en daar was een auto, die stilhield, ja, ze waren 't -
In fellen schrik stond Jo weer ineens, ze strekte afwerend de handen uit, alsof ze iets tegen wou houden.
De dame drentelde langzaam, omkijkend, onder het raam voorbij.
| |
| |
Aart stond al op het trottoir, bood Lou een hand bij het uitstappen. Leuk zag ze er uit, Lou, nu zelfs in haar reistoiletje - Daar wipte ze de stoep op, Aart bleef nog even bij den chauffeur.
Nu kwam hij ook - Nee - nee - hij keek niet -
Of - toch - wel - Jo had haar hoofd zoo dicht mogelijk aan 't raam gebogen, maar de laatste stappen ontgingen haar toch -
Ze richtte zich snel op - daar waren ze al in de kamer.
‘Jo - Jo -’ en Lou viel haar onstuimig om den hals, ‘daar zijn we weer - Ben je alleen? O, en wat een beeldige bloemen, van wie allemaal? En de thee klaar, o, wat gezellig, ik smacht gewoon -’
Jo zei niet veel 't eerste oogenblik, in groote innigheid hield ze Loutje omvat. Aart bekeek de kaartjes aan de bloemen, om zich een houding te geven, maar ze had in zijn oogen de oude onrust gezien. Naar de berichtjes te oordeelen, had ze anders gedacht -
Ja - de berichtjes - Maar ze wist niet, wat Lou had gemerkt: dat het was, of aan de grens de oude ongedurigheid en onevenwichtigheid op hem hadden staan wachten, dat er daar een schaduw was neergestreken over zijn rustige openheid,
‘Ga jullie je nu even wat opfrisschen, dan schenk ik zoo meteen nog een kopje thee. Want veel tijd heb ik niet meer,’ bedisselde Jo moederlijk.
‘Moet je zoo gauw weer weg?’ vroeg Aart.
‘Ja, ik heb beloofd thuis te komen eten. Ja - Lou - aardig van Mevrouw, hé, die bloemen - En van je Oom ook, Aart, heb je 't gezien? O, ga je nu eerst naar boven, Lou, da's goed -’
Toen ze weg waren, stond Jo een oogenblik onbeweeglijk midden in de kamer en zuchtte diep op. Ze had zich bijna niet meer kunnen houden, want de spannende ontroering hamerde in haar hoofd - klopte in haar polsen - En daarom praatte ze maar - praatte maar -
O, en nu ging zij straks, en Lou - Lou bleef achter. Natuurlijk, hoonde ze dadelijk zichzelf, wat dacht jij dan? Dat Lou van d'r huwelijksreis thuiskomt om met jou terug te gaan? Hoe kom je toch aan zulke malle, preutsche ideeën?
Het stilde haar bewogenheid niet, onrustig liep ze in de kamer op en neer.
Ze kwamen terug, Lou in een chique goudkleurig japonnetje. Nee, dacht Jo in pijn; ze hoort hier, in deze omgeving van enkel luxe, en ze voelde zichzelf ineens heel simpel in haar eenvoudig donkerblauwtje.
Maar ze schonk bedrijvig thee en ze praatten druk en vroolijk over de reis - over Pa, die misschien vanavond nog kwam en Ma, die hoofdpijn had - over het huis en de dienstmeisjes -
Het werd tijd voor Jo.
| |
| |
‘Wil ik even een taxi voor je bellen?’ vroeg Aart, gedienstig zich hijschend uit z'n diepen stoel.
‘Welnee, doe geen moeite. Ik ben niet zoo luxueus aangelegd,’ lachte ze plagend. ‘Ik neem maar eenvoudig een trammetje -’
Ze brachten haar samen tot aan de voordeur.
‘Kom gauw es weer?’ vroeg Lou. ‘En de anderen ook?’ Was er even beving in haar stem?
‘Ja, zeker,’ wuifde ze, de treden van de stoep af-tippend, ‘dag -’
Aart had de deur gesloten, keerde zich toen snel tot Lou, die in gedachten z'n bewegingen volgde.
Hij lei de handen op haar schouders en dwong haar oogen tot hem op. Traag hief ze de leden, maar toen brak er onweerhoudbaar zoo'n jubel door in haar blik, dat het hem overstraalde en de schaduw bij hem verjoeg.
‘O, Aart, o, Aart,’ juichte ze, terwijl zijn armen zich als een beveiliging om haar heen sloten, ‘ons eigen huis - ons - eigen - huis -’
|
|