| |
| |
| |
Boekbespreking.
Het zwarte Venster, door Herman Middendorp, Adi - Poestaka - 1923 - 's Gravenhage.
‘Twee kindren nog, - maar die elkander kussen.’ Op het blanke blad, dat volgt op het titelblad, staan deze woorden van den dichter P.N. van Eyk ter ‘inleiding’ van het eerste deel.
De eerste helft van dit boek bestaat uit een jeugdvertelling. Het geeft alle aanleiding om aan te nemen, dat Herman Middendorp hier van zijn eigen jeugd vertelt, zooals er de laatste jaren vele auteurs gedaan hebben.
Ik kan niet anders zeggen, dan dat het een zacht genoegen is, te luisteren naar dit wonderschoone verhaal van een zuivere jeugdliefde. Je ademt in een zeer bijzondere sfeer, een blanke sfeer, en de toon van deze eenvoudige vertelling is weldadig van rust en sobere woordkeus.
Als we nu voorloopig nog aannemen, dat Middendorp met ‘ik’ zichzelf bedoelt, lezen we, dat z'n vader stationschef was op een kleine plaats in het noorden, op een dorp, dat drie kwartier van de spoorbaan af lag. ‘Alleen het komen en gaan van de treinen bracht groote geluiden.’
Het is geen bijzonder opgewekt familieleven waarvan hij vertelt; z'n vader weet niets anders dan Multatuli, en z'n moeder is een zwijgzame, stille vrouw, die slechts een hoogst enkele keer haar innerlijk openbaart, vooral na het droevige feit, dat Coba, z'n zuster, zich verdronk na een misstap.
De groote gebeurtenis in dit jongensleven heeft plaats, als de schilder Van Beijma, met z'n vrouw en dochtertje Mathilde, in een jacht enkele maanden komt vertoeven in hun nabijheid, om het land te schilderen.
Hij komt met de familie in kennis, en maakt met Mathilde groote wandelingen.
In dien tijd piekerde hij veel over leven en dood, en eens met Mathilde bij de pastorie gekomen, wijst hij haar op een voor hem groote bijzonderheid. Dit huis had een dichtgemetseld venster, ‘om het eenige gelijkenis te geven met de andere ramen, had men er schuin afhangende gordijnen op geschilderd, en de ruimte daartusschen zwart geverfd.’
Dit vreemde venster had bijzondere aantrekkingskracht voor hem.
En zoo beziet hij later ook het leven: ‘een donker huis, en de dood het zwarte venster, het verschrikkelijke angstwekkende zwarte venster. Niemand wist of er iets achter was, niemand ....’ Toch schaadt het z'n teere jeugdliefde niet. En z'n jongensziel is diep verrukt in het blijvende putten uit de diepe bron.
Totdat Mathilde's vader heengaat en hun geluk verbroken wordt.
Het tweede deel verhaalt van z'n liefde voor de dichteres mevrouw Wouwenaer van Berghe. Deze zeer overspannen dame heeft zulk een ellendige invloed op den jongen van amper twintig, dat, onder haar moordende suggestie, hij zich laat meevoeren, om samen een ‘schoonen’ dood te sterven.
Hij wordt bijtijds gered, en zij verdrinkt.
Wat jammer van dit allerakeligste tweede deel, waarmee de auteur z'n geheele boek absoluut bedorven heeft.
Het eerste deel was een verademing in deze slap-ziekelijke literatuurperiode, en het slot is niets anders dan een hopelooze bevestiging van den geest van onzen tijd.
| |
| |
In dit licht bezien, is het een product van onzen tijd, al is het dan een misselijk product.
Het eenigszins romantische slot ontnam mij het vermoeden, dat dit boek in z'n geheel, een levensbeschrijving van den auteur zelf is, hoewel de schrijver er veel aanleiding toe gaf.
Er komen nog wel aardige dingen voor in dit tweede deel, bijv. het twistgesprek tusschen Welk, de schilder, en van Drunen (‘op het oogenblik een onzer bekendste critici’) over het individualisme in onze literatuur - maar ik blijf bij 't geen ik reeds schreef: 't eerste deel is een fijn, en ook gezond stuk werk, en 't slot ziekelijk.
Herman Middendorp is zeker een eigenaardige figuur in onze letterkunde. Dichter van het bekende tooneelspel ‘Mara’, schrijver van .... eene serie leesbare detectieve-romans .... enz.!!
Tegenwoordig vergoelijkt men gaarne vele onzuiverheden door een schoonen schijn van: ‘eerlijkheid tegenover zichzelf en het leven’.
En hoewel niet in dezen ongunstigen zin - kan van den auteur van ‘Het zwarte Venster’ gezegd worden, dat hij ‘tenminste’ eerlijk is ....
De allerlaatste woorden in dit boek met een zoo schoon begin, vertolken z'n zoeken, het turen van z'n moede oogen in de duisternis van het zwarte venster.
.... o God, neem den twijfel weg uit mijn hart. Geef mij een vasten vorm voor mijn wankel gelooven. Want zonder deze zal alles wat aan geloof in mij is, verstuiven als de sneeuwvlokken in den wilden wind ....’
Moge de donkerheid van het zwarte venster eenmaal voor hem opklaren voor het zegenende licht van de vensteren in den hemel. P.J.R.
| |
Kwattrijnen, van Willem de Merode. Uitgevers Mij. De Gulden Ster. Amsterdam.
Een bundel kwattrijnen te beoordeelen is een niet gemakkelijk werk. En deze kwattrijnen zijn voor mij wel heel moeilijk.
In 't algemeen is het daarom zoo moeilijk, kwattrijnen te beoordeelen, omdat de vier regels òf slecht, òf zóó wonderbaar goed zijn, dat een middelmatigheid uitgesloten is.
Dat is ook niet te verwonderen. In vier regels is een heel mensch besloten, is een menschenziel gevangen; in vier regels breekt los en stijgt op of daalt neer dat matelooze van een hart.
Geweldig geconsentreerd, gespannen, geladen tot bersten toe.
En deze vier regels staan daar te trillen op een blanke pagina; vier regels op die witte vellen.
Vuur dat brandt, heimwee, wroeging; al dat onbegrensbare is hier ineengedrongen in enkele woorden.
Zoo lag dit bundeltje voor mij in die hélroode-kaft, als electrisch geladen.
En er zijn kwattrijnen in die vol zijn, en hemel en aarde aanraken.
God! zijn de nachten dan bestemd tot waken?
Wat kunt Ge ons plotseling rampzalig maken.
Een woord, een lach, een onbewust gebaar
Wij hooren liefdes broze heemlen kraken.
Nu ik hier die regels overschreef, gevoelt gij misschien reeds iets van dat overvolle en de spanning.
Maar wanneer ge nu dit zéér eigenaardige bundeltje neemt en leest, dan zal ook voor U plotseling klinken, dan op deze, en dan op die pagina een kreet, een lach, dan ziet ge vuur en dan voelt ge angst gebonden in woorden.
Want er zijn zulke kwattrijnen in dit boekje!
| |
| |
O lief, de nachtegaal zingt zijn gezang.
Hij hield mij uit den slaap veel nachten lang.
Glimlachend leg uw handen op harts bonzen.
Dees heerlijheid valt elk alleen te bang.
Ten slotte dit, niet omdat ik met deze twee kwattrijnen zou bewezen hebben, wat ik heb gezegd - daarvoor moet ge lezen en gegrepen worden, plotseling - maar om U te doen begrijpen de moeilijkheid, juist om deze kwattrijnen te beoordeelen.
Gij weet te goed, dat ik gebonden ben;
Dat ik verloren in mijn zonden ben.
Al mag ik uw vergiffenis verwerven,
Dit blijft; dat 'k aan mijn ziel geschonden ben
| |
Drie boeken, uitgegeven door de vereeniging ter bevordering van Christelijke lectuur. J.H. Kok, Kampen.
Men heeft meermalen geklaagd, dat wij te weinig aandacht schonken aan de Christelijke lectuur, dat wij in onze boekbespreking en studies bijna zonder uitzondering modern werk aankondigden of behandelden.
Misschien is deze klacht niet geheel onjuist, maar dan is 't toch niet geheel onze schuld en allerminst zoo door ons bedoeld. Want hoe graag zouden wij niet juist veel Christelijk werk bespreken en bovenal aanbevelen.
In de eerste plaats komen er niet veel Christelijke boeken uit; dan ontvangen wij lang niet alles en bij dat, wat wij ontvangen is nog zooveel dat maar beter niet besproken moest worden.
Maar nu heb ik dan van ‘de vereeniging ter bevordering van Christelijke lectuur’ drie boeken ontvangen, die ik wel bespreken wil.
Ik heb enkele vacantie-dagen benut om ze te lezen ....
Voor ik nu m'n oordeel zeg over de genoemde vereeniging wil ik één voor één de boeken behandelen.
Wanneer ik eerlijk ben, zeg ik U vooruit, dat ik niet alleen mijn tijd beklaag, aan 't lezen besteed, maar dat ik nog meer verbaasd ben over de auteurs, dat ze dergelijke boeken, ons publiek durven aanbieden niet alleen, maar ze onder 't mom van Christelijk uitgeven. Denkt men nog altijd dat ons publiek, deze boeken maar gewillig ontvangt en slikt omdat het wordt voorgezet.
| |
Een Kerstnacht voor Parijs, door N.W. van Diemen de Jel. 1924.
‘De hoofdzaak van wat hier verhaald wordt, hoorde schrijver voor tientallen ‘jaren door een Duitschen “hannekemaaier” vertellen.’
Dit staat als een aankondiging vóór pagina één.
Moet men dit als een verontschuldiging opvatten? Zou de schrijver denken hiermee veel onwaarschijnlijks, aannemelijk te maken, of zichzelven gerust te mogen stellen.
't Zal wel een heel goedige dikke, glanzende ‘hannekemaaier’ geweest zijn, die niet alleen spek verslinden, maar ook met spek schieten kon. Als de man nog leeft en dit boek in handen krijgt, vrees ik voor zijn dik lijf.
Wat toch heeft hij verteld: 't Was in de geweldige oorlog van 1870 en '71.
In Westfalen woonde een oud moedertje, wier zoon aan 't front was.
't Was winter, bijna Kerstmis, en er lag sneeuw. (Een doodgewone aanloop.)
't Oude moedertje had natuurlijk medelijden met haar jongen, daar bij Parijs.
Een pak met een ‘dikke, grof gebreide mansborstrok,’ en andere lichamelijke benoodigdheden, opgevuld met ‘Berliner bollen’, moeten zijn lijden verminderen,
| |
| |
zijn Kerstvreugde vergrooten. 't Oude vrouwtje had evenwel buiten den postdirecteur gerekend, of liever buiten ‘zijn edelgestrengen’ neus, die rook de Berliner bollen en weigerde daarom verzending. Geen nood. Wel oude, maar toch krasse beenen kunnen wel zoo'n afstand afleggen; en als zekerheid wordt de trouwe Wolf meegetroond.
Hoewel enkele kennissen bezwaar maken, wordt tenslotte aangenomen, dat met een beetje doorzettingsvermogen en een landkaartje een afstand van Westfalen naar Parijs wel te bewandelen is.
Nu worden allerlei onmogelijkheden van deze wandeling verteld. Het oude mensch doet zelfs mee aan een gevecht en niet alleen de oude zelf, maar ook de minder oude hond ontvangen het eerekruis.
Zij omdat ze den hond op een paar franc-tireurs aanhitst, en de hond voor het doodbijten of het bijten tot er den dood op volgt, van genoemde zwervers.
Maar al gelooft men 't niet, Parijs komt in 't zicht.
Ze hoort n.l. in den stillen Kerstnacht, - ze komt natuurlijk op klokslag twaalf, - ergens op een besneeuwden heuvel haar Frits ‘Stillen Nacht’ zingen.
Nu ontvangt Frits verlof, om zijn moeder weer terug te brengen.
't Is werkelijk fraai, zulk een onzin tot een Kerstverhaal samen te prutsen.
Nu is dit evenwel 't ergste niet, een menschelijke wandeltocht kan soms vreemd zijn, erger is, dat de schrijver al dıe nonsens voor waarheid wil doen doorgaan en wat dan tenslotte voor een dergelijke soort van waarheid niet eens in aanmerking zou komen, wordt door Bijbelteksten verklaard, soms zelfs gemotiveerd. En wanneer men dit oude mensch zulk een tekst hoort zeggen en 't als een uiting van vroom geloof zou willen aannemen, verzekert de auteur dat 't ‘maar’ een oude vrouw is.
Om één voorbeeld aan te halen: Het oude mensch nadert de vuurlinie en moet terug, maar op den tekst: ‘met mijn God dring ik door een bende en spring ik over een muur’, wordt ze onder de vallende granaten en de fluitende kogels bij haar zoon toegelaten om een paar Berliner bollen te overhandigen. Nou ja 't is goed.
Letterkundige waarde is negatief, 't Is werkelijk jammer van de plaatjes, die verdienen een betere beschrijving.
| |
In liefde's licht, door H.S.S. Kuyper, 1924.
Dit is een samengestelde roman, bestaande uit: een voorwoord, vier verhalen één tijdschriftartikeltje en tot slot een stukje journalistiek.
Het geheele werk is een vervolg op: ‘Van Liefde's leed’. In ‘Van Liefde's leed’ kwamen veel vreemde uitdrukkingen en woorden voor, die niet werden vertaald. Op verzoek komen ze hier weer bij bundeltjes in voor, maar zijn zoo nu en dan vertaald, en meestal niet.
Wat nu die vreemde woorden betreft, is 't mij maar niet duidelijk wat de schrijfster daarmee wil bereiken, wanneer 't voor die eenvoudige ‘broeders en zusters’ zoo lastig is, dan was 't immers veel eenvoudiger geweest ze niet te gebruiken. Maar wanneer de schrijfster denkt, daarmee 't verhaal te moeten versieren, of om daardoor een zekere overwaarde te behalen, dan dienden ze zonder onderscheid allen vertaald te zijn.
Nu zal 't voor de eenvoudige broeders en zusters werkelijk wel zijn waarde hebben, maar verder is 't een klein beetje belachelijk, en in verhaaltjes als hier niet alleen onnoodig maar zeer zeker hinderlijk.
Verwacht nu niet dat ik U heel den inhoud ga vertellen. Wanneer ik het eerste verhaaltje kies dan doe ik de schrijfster geen onrecht, immers zal ze het beste niet voor 't laatst hebben bewaard. ‘Klaar en Clare’ is het eerste verhaal.
Klaar en Clare zijn de twee vrouwen die 't leven beheerschen van ‘ik’, ‘jongeheer’ en ‘meneer!’
| |
| |
Klaar is de dienstbode en huishoudster. Clara de aanstaande van ‘ik', “jongeheer” enz.’
Als Klaar verdwijnt, wil Clara komen. Tot zoover loopt 't verhaal. 't Is niet veel bizonders, maar dat is mijn schuld niet en dat er heelemaal niets in voorkomt wat 't wel of niet Christelijk doet zijn en er toch nog zooveel onvertaalde vreemde woorden in zijn, ook dat alles is mijn schuld niet.
Wat van ‘Liefdes leed’ is, weet ik niet, maar In liefdes licht is wel heel droevig. Eenvoudfge broeders en zusters, ik beklaag u.’
| |
De Hofnar van Gelre. Een verhaal uit het begin der zestiende eeuw, door J.C. Homoet.
Het ontstaan, of beter gezegd, de uitgave van dezen historischen roman is te danken aan de in onze dagen hier te lande ontwaking van het Protestantsche volksbewustzijn, 't ‘Handschrift’ heeft al jaren onafgewerkt in Homoets portefeuille gelegen. De heer Kok heeft 't ter inzage ontvangen en aangenomen.
Dat ik ook bij dit derde boek begin met de ‘voorrede’ van den auteur, moet u niet ontstemmen.
Deze boeken toch hebben schijnbaar een soort van inleiding noodig. En alle drie gebruiken ze de ruimte ter verontschuldiging. Deze voorrede - verontschuldiging, gaat evenwel alle perken te buiten.
't Is waar dat er een anti-Roomsche beweging is, maar moet een boekje als dit daar aan mee doen .... maken wij ons niet belachelijk?
De geest van Gerdes is over Homoet vaardig geworden. ‘Lacy!’ 't Is rijst met kerry, die jaren in de hooikist heeft gestaan. Daarom is 't ook niet voor fijnproevers, dus kan 't wel 't Christelijk publiek worden voorgezet.
Met veel moeite heeft de samensteller uit historische gegevens, onmogelijkheden van den tegenwoordigen tijd en voor nog geen half procent fantasie hier een ‘boek’ in elkaar gezet.
De historische gegevens zijn natuurlijk uit een of ander geschiedenisboek overgeschreven, het verhaal bestaat uit dorps-gebeurtenissen, het half procent fantasie bestaat uit een viertal los uitgestrooide archaistische uitdrukkingen, als lacy, penitentie, catijf en wacharme.
Wat nu de draad van 't verhaal betreft, geldt deze verontschuldiging van den samensteller: ‘Dr. Böhl in zijn uitgave van Genesis zegt: ‘De draad door het verhaal, die telkens schijnt afgebroken te zijn wordt toch steeds voort gezet.’ Dit is ook eenigszins van toepassing op ‘De Hofnar van Gelre’.
Ziet ge nu wel dat de samensteller niet heelemaal gerust was. De vergelijking met de uitspraak van Dr. Böhl is eenigszins op zijn werk van toepassing d.w.z. voor 't grootste gedeelte is de draad zoek.
Noch enkele dingen moet ik aanstippen, om dit boek recht te doen. Ten eerste de stijlloosheid, waarvoor ik enkele zinnen zal overschrijven. Ik neem volledige zinnen blz. 9. ‘Een ernstig man evenals zijn moeder een devote vrouw.’
Blz. 33. ‘Zij droegen de kleuren van Gelre: rood, geel en blauw, en zitten, smakelijk lachend, op de houten bank in de vensternis van het geopende raam, dat op den tuin uitziet.’ Wat een visie, wat een visie!!
Ten tweede: de anachronismen of liever gezegd de idiotismen:
t Verhaal speelt in de dagen van Karel van Gelre, en de hofnar dicht op blz. 35 Tollens vóór: ‘Wien Geldersch bloed door d' ad'ren vloeit ....’
Blz. 79 spreekt dezelfde grappenmaker reeds van de ‘negerhut’.
Dit zijn werkelijk ook de eenigste grappen van de Hofnar.
Wat moet ik nog verder zeggen: moet ik u vertellen van de geheimzinnige redding der twee ketters in den geluidloozen nacht, waarbij de nar om minder lawaai te
| |
| |
maken zijn kap met bellen opgehouden had. Of van de cel waarin ter hoogte van derdehalven meter in een der vier wanden een getralied raampje was aangebracht. Of van de plaatjes die 't boek zouden moeten versieren, wanneer 't boek goed was geweest, maar die de teekenaar nu absoluut in overeenstemming maakte met den inhoud. Ze zouden best door een koekebakker gebakken kunnen zijn. Ik denk 't boek recht gedaan te hebben. Lacy! dat ik niet catijvig ben.
En nu kom ik dan nog eens op het begin van mijn bespreking terug.
Ik heb gezegd, dat deze boeken uitgegeven zijn door ‘de vereeniging ter bevordering van christelijke lectuur’; nu weet ik allerminst 't doel van deze vereeniging, tenminste nu weet ik 't doel niet, want wanneer men boeken als deze drie den leden aanbiedt, dan zie ik de toekomst donker in.
Wanneer men de menschen veel modern werk moet ontraden, dan mag men toch allerminst dit aanraden. Zooveel ondeugdelijks, onwaars en belachlijks, onder een christelijk etiket is weerzinwekkend.
't Eerste boek is onwaar en onwijs; 't tweede zoo oppervlakkig, minder dan middelmatig en 't derde stumperig en behoeftig, geen der drie christelijk, zoodat wij ons werkelijk schamen dat zulk werk uitgegeven en gelezen wordt in onze kringen. En het schrijven én het uitgeven voelen wij als een ernstige beleediging.
v. D.
| |
Het klare dagen. Een sonate in verzen door Johan Theunisz. Lofzangen. Hendrik de Vries. Uitgaven van ‘De Gulden Ster’ Amsterdam.
Het klare dagen, Dames en Heeren is een sonate in verzen. Dat is dus geen kleinigheid. Een sonate is gewoonlijk geen kleinigheid, maar een sonate in verzen dat is een grootheid.
De vier afdeelingen van deze verzen-sonate zijn ook zuiver volgens het muzikale vormprincipe genoemd:
I. | Adagio Mesto |
II. | Moderato |
III. | Allegro |
IV. | Presto Ardito Ma non troppo |
Nu zal ik van muziek veel te weinig verstand hebben om de waarde hiervan te begrijpen, maar zijn nut heeft 't toch zeker wel.
Ik laat dat muzikale nu verder maar met rust, om niet van mijn pad te geraken.
Er zijn in dezen bundel enkele werkelijk goede verzen, ik wil straks enkele noemen, maar als nu iemand een paar goede verzen heeft gemaakt, behoeft hij ze nog niet te laten drukken, en nog veel minder is 't noodig een groot aantal z.g.n. verzen er bij te schrijven om een bundeltje te krijgen.
Maar dan is er nog iets dat mij juist bij dit bundeltje op viel, en dat is wel de titel: Het klare dagen.
Dan verwacht men nog al wat helderheid, maar heusch deze titel heeft nu met den inhoud heelemaal niets te maken.
De heer Theunisz heeft getracht zoo duister mogelijk te zijn. Ik wil iets van Tragedie overschrijven, omdat ik 't maar niet klaar kan vinden.
Let op dat tragische begin: |
- - - Blank zonk haar stem tot een stilte; |
- blad van een roos in een vijver - |
hand liet gebaar als een witte |
meeuw naar de stiltezee drijven |
tot het onachtzaam de stranden |
reikte van 't weten van d' ander. |
Toen overlichtten zijn oogen |
't land van haar leven: de kloven |
onder rivieren en bergen. |
| |
| |
En dan enkele verzen verder:
zee van 't rustig blijde!’
en weten niet, waarheen we kent'len
We zijn als korrels koren
Maar dag ligt ver verloren - - -’
Foei wat een tragedie, ik ga der niet mee door, je zou er van om-kent'len kennen. Ik zet meteen maar een streep onder dit werk, ik wil liever een enkele der goede verzen nemen, al staan ze tusschen zooveel slechts; of laat ik 't anders noemen, tusschen proeven van technische bedrevenheid.
Ik schrijf dan voor u over het mooie
Russisch gebed.
Heer, langs de steppe trekken vreemde paarden.
De dag was dor, en avond droef en zwaar,
Heer, op het veld, het rood en zwart bezwaarde,
brandt laag de zon, als kaars op een altaar.
Heer, dorpen aan de doez'lig einder branden;
de stroom, die langs de dorpen spoelt, is rood.
Heer, stilten, vreemd als schepen, die gaan landen
aan verre kust, staan bij ons, stom en groot.
Heer, machten, angsten die we nauw'lijks kennen,
zinkt nu de nacht op onze schouders neer.
Heer, om ons al gevaren, ongewende
en ongestelde. En gij zoo ver, o Heer!
Dit vers is zoo ruim maar toch zoo beheerst door een dóórvoelen. Alleen door zoo'n vers is Theunisz een dichter. Al hoort nu dit vers niet tusschen zooveel maakwerk - of beter, om zulk een vers uit te geven, moet men niet wat verzen gaan maken - toch belooft het iets. Vooral omdat er nog enkele verzen zijn die deze belofte versterken. Ik noem Angst blz. 18 enkele regels uit: Enkhuizen blz. 24 en ook 't heel eenvoudige maar zuiver geteekende: Bagatelle blz. 37. Laat ik tot slot deze regeltjes nog even overnemen.
| |
| |
Lofzangen van Hendrik de Vries zijn geheel andere verzen. Dat zijn nu nog eens doodgewone verzen. Daarin komen werkelijk ‘zangen’ voor, die bij een huiselijk harmonium 't zullen doen.
Men neemt b.v. Openbaring (wijze Ps.: 130).
Dees droom vol weedom ademt
Die 't grootste en 't kleinste omvademt:
Wat komt, wat is geweest.
en wat er verder volgt in vers één, twee en drie. En wanneer men dan toch aan 't zingen is geraakt kan men op dezelfde wijze door gaan, met 't volgende vers, Het Heiligdom.
Waarbinnen massa's handen
Gesproeid als vurig schuim.
Zoo kan men, omdat 't wel ouderwetsch gezellig is verder gaan, b.v, Lofzang no. 17.
Gods arbeid
(wijze Gezang 29)
Zie 't geheel der wereld aan.
Alles werkt naar vaste plannen.
Kan de mensch in eigenwaan
Zijn geloof aan God verbannen?
Zie 't geheel der wereld aan
Kan dit zonder God bestaan?
Maar na 't zingen van deze drie verzen sluiten we 't orgel, anders wordt 't vervelend.
Toch doet 't een mensch wel eens goed, op zulke bekende wijzen eens nieuwe woorden te zingen. Als de heer de Vries maar niet in de gaten loopt .... er is meen ik een commissie die nog altijd zoekt naar kerkliederen .... Want deze lofzangen zijn voor en boven alles zeer stichtelijk. Meermalen is men in de meening een bloemlezing van Bilderdijk, da Costa en ja zeker ook van ten Kate voor zich te hebben. Daar worden woorden gebruikt, daar Bilderdijk naar gezocht heeft, luister:
Het licht.
Stelsels in wenteling! Stralende scharen!
Droppels in deining! Onmerkbare baren!
Brand van geluk, deels door walmen verduisterd!
Doodshal. waarin men de Godsnaam nog fluistert!
Sterren - tot welk een bestemming gedreven?
U slechts bekend, Heilig Raadsel van 't leven.
| |
| |
Zie ook blz. 14 Het Weten. En dan dit, waarbij ik geen vergelijking behoeft aan te duiden:
Juichzang.
't Aardrijk warmt zich, ons tot woning,
Naast haar zon dit ruim doorsnellend:
En de maan omkringt haar baan.
en 't slot hiervan:
Weiden, die door Liefde groenen
Weiden, die door Liefde bloeien.
Tot bewijs van Gods bestaan.
Alles, alles roept Hem aan.
Men heeft mannen als Bilderdijk en vooral ook ten Kate van iets beschuldigd, holheid van klank rhetorika. Ik wil nu uit deze bundel enkele regels overschrijven dat men misschien wel anders genoemd zou willen zien, maar als 't nu eenmaal rhetorica is, kan men 't toch maar niet diep doorvoeld noemen.
Ik schrijf hier enkele zinnen op:
blz. 7 ‘Zijn wijsheid spreekt in 't geen geschiedt
blz. 12 Dees droom vol weedom ademt
Die 't grootste en 't kleinste omvademt
Wat komt, wat is geweest.
En lees nog eens dat gezang wat ik reeds overschreef, Gods Arbeid.
lk heb nog enkele streepjes gezet bij zeer behoeftige uitdrukkingen, die toch wel kenmerkend zijn.
Ik schrijf maar weer enkele zinnen op en cursifeer:
blz. 13 Gesproeid als vurig schuim:
En door een ruk geveld,
blz. 20 't Aardrijk warmt zich, ons tot woning
Ik meen hiermede voldoende van dit bundeltje te hebben gezegd. Misschien zijn er lezers die nog lust hebben meer lofzangen te kennen, welnu ik denk dat de Uitg. Mij, nog wel enkele exemplaren in voorraad zal hebben.
v. D.
|
|