| |
| |
| |
De Andere Weg
door
G. Themmen.
V.
‘Ga je vanmiddag even met me mee?’ vroeg meneer Bylefeldt op een Decembermorgen, terwijl hij naast haar tafel stond en toekeek bij haar werk. Het was zoo donker en grauw, dat zij zelfs het electrisch licht aan had moeten knippen.
‘Ja, graag,’ antwoordde ze, even naar hem opziend.
Zijn vroolijk gezicht stond zoo ongewoon gewichtig, vond ze.
‘We wilden wat met je bespreken, zie je,’ hing hij er nog als verklaring bij en verliet toen langzaam haar werkvertrek.
Het drukte haar plotseling, ze wist zelf niet waarom, 't Hoefde immers niets bijzonders te zijn! Och, 't kwam zeker door die lage, trieste lucht, daar kon ze niet onderuit! Vanmorgen dadelijk bij 't opstaan had ze 't al: eerst de donkerheid, en dan langzaam het kille, zure licht, dat door je gordijnen drong. De boterham leek er onsmakelijk van - ze ontbeet altijd boven alleen, omdat ze 't eerst weg moest. De anderen - konden zich lekker nog eens omkeeren - langslapers, die collegemenschen - en Greet was dichtbij. Maar zij - met zoo'n eind -
Op weg naar huis was meneer Bylefeldt bijzonder stil, en toen ze binnenkwam in de donkere, ouderwetsche kamer, troonde mevrouw haar met een moederlijk gebaar naast zich op de groote, antieke canapé.
Ze moest zich wel even laten vangen door de kleine vreugde van het twinkelende waxine-lichtje op het buffet en het suizen van het theewater in den ketel.
‘We wilden het jou het eerst vertellen,’ zei Mevrouw.
De onrustige triestheid greep haar weer vast.
Een oogenblik later wist ze 't allemaal: de zaak was verkocht - aan iemand uit Utrecht - een meneer Gravesteijn - van de week had hij alles gezien - zij was er toen juist niet. Och, ze hadden er al lang over gedacht - 't groeide meneer eigenlijk boven het hoofd - hij wou ook
| |
| |
wel een compagnon nemen - maar zoo was het misschien toch maar het beste - veilig van alles af.
‘En hoe vin jij het?’ vroeg Mevrouw, toen ze nog maar steeds niets zei.
‘Och, niet prettig, dat begrijpt u,’ glimlachte ze mat. ‘Ik was juist zoo heerlijk gewend. En nu een nieuwe patroon, je moet maar weer afwachten.’
‘O, maar 't lijkt een heel geschikte, aardige baas,’ loofde meneer. ‘En jong nog - even over de dertig en ongetrouwd. Wie weet, hoe gezellig je 't nog zult vinden,’ probeerde hij te plagen.
‘Wel ja, wie weet,’ glimlachte ze mee.
Maar de zware triestheid bleef in haar liggen.
Zelfs na het hartelijke afscheid:
‘Kind, wij blijven dezelfden voor je. Hoe vaker je komt, hoe liever 't ons is,’
toen ze liep langs de gracht met de vreugden van al de lantarens in den nevel, kon ze toch tot de klaarheid niet komen.
Pa was er verontwaardigd over.
‘Als ik dat geweten had -’ zei hij. ‘Bylefeldt kon 't best gezegd hebben, dat hij plannen voor verkoop maakte. Je moest eigenlijk maar thuis komen nu.’
Daar moest Lou toch om lachen.
‘Maar, Vader, het werk verandert er immers niet door. En dat doe ik graag. En het andere -’
‘Nou, ja, maar nu misschien straks afgesnauwd door zoo'n nieuwe snoeshaan. Jij, als de eerste de beste loontrekkende dienares. En terwijl 't niet hoeft.’
‘O, Pipa, wat een zorgen,’ plaagde ze. ‘'t Valt wel mee, hoor.’
Tegen 't eind van 't jaar kwam de nieuwe eigenaar vast over om zich in de zaak in te werken. Lou wist nu, dat de Bylefeldt's en ook Mevrouw Treesink hem nog kenden van zijn jongenstijd. Den eersten middag was meneer Bylefeldt hem dadelijk aan haar komen voorstellen en aan de uiterste beleefdheid, waarmee hij haar behandelde, vermoedde ze, dat hij was ingelicht.
‘U is bij Mevrouw Treesink in huis?’ vroeg hij met een glimlach, die zijn heele gezicht plotseling jong en prettig maakte. En toen ze knikte:
‘Ik heb wat vaak een standje van d'r gehad, omdat ik zoo in den tuin ravotte en haar bloemen vernielde.’
Hij vertelde nog even door van haar man, die dokter was geweest, van de moeilijke jaren, die ze na zijn sterven had gehad.
| |
| |
‘Maar,’ viel hij zichzelf in de rede, ‘ik sta u maar op te houden, juffrouw Van Weel, en u verlangt natuurlijk hard naar mijn vertrek.’
Toen ze met z'n beiden waren weggewandeld, zat ze een oogenblik over haar papier heen te kijken.
Had ze hier tegenop gezien? Ze durfde 't bijna niet denken, maar de verandering kon - kon wel prettig zijn.
‘Hoe lijkt de nieuwe baas?’ plaagde Hans een paar dagen later, op een avond.
‘O, best. Een ideaal gewoon -’ troefde ze lachend terug.
‘Zie je wel?’ zei Mevrouw Treesink. ‘Heb ik het niet gezegd? Die verandering daar is niet zoo verkeerd. Aart was in zijn jonge jaren een allerleukste brutale rakker. En hij zal nog wel niet saai zijn.’
De blijdschap van Kerst en Oud en Nieuw thuis, met de stille weemoeds-herinneringen van het vorige jaar, drongen al het andere op den achtergrond, maar toen ze hem op den nuchteren morgen van den tweeden Januari in de deur van het privé-kantoor zag staan, viel er een gevoel van onveiligheid, ontreddering op haar, waardoor ze even moest omzien als naar steun.
Hij kwam met uitgestoken hand op haar toe.
‘Juffrouw van Weel, laat ik u allereerst veel geluk mogen toewenschen in 't nieuwe jaar.’
‘O, dank u,’ zei ze, een beetje stroefjes. ‘Ik u ook. Hebt u nog bizondere orders, of mag ik dadelijk doorgaan naar boven?’
‘O, gaat uw gang. Ik kom straks wel eens kijken.’
Hij zag haar even na, terwijl ze rustig doorliep, en wist niet, dat ze ging in een verwarring van ergernis en schuchterheid. Ze werkte niet prettig dien morgen, het geluid van telkens de nieuwe stem in de nabijheid gaf onrust.
‘Wat hebt u het hier gezellig,’ bewonderde hij, toen hij eindelijk bij haar stond.
‘Ja, ik kan niet best zonder bloemen,’ bekende ze, omdat hij keek naar de lage vensterbanken voor de hooge ramen, waar een paar potjes begonia's en primula's, wat bollen op glazen en een gemberpot met Spaansche peper stonden.
Toen praatte hij zakelijk verder over een teekening voor een parketvloer.
‘Ik weet niet, of het Lou wel zoo erg naar den zin gaat,’ zei Mevrouw Treesink een paar dagen later tegen Hans. ‘Ik vind ze lang niet zoo opgewekt als in het begin. Misschien komt het ook, doordat het hier stiller is. Dan zal 't wel beter worden, als de anderen terug zijn.’
Het werd ook wel iets beter, maar ze hield toch een zekere ongedurigheid van stemmingen. Ze vertelde ook nooit meer uit de zaak, en als de anderen nog eens vroegen:
| |
| |
‘Hoe is 't, Lou? Kun je met 't nieuwe baasje nogal vinden?’ dan wimpelde ze af:
‘O, ja - heel goed.’
‘Je kon toch ook best een Zondag over blijven,’ zei Greet eens, toen zij beidjes alleen met Mevrouw in de huiskamer zaten te handwerken. ‘Dat gevlieg altijd 's Zaterdags. De Zondag is juist zoo prettig met allemaal.’
‘Och, ja,’ gaf Lou toe. ‘Maar 't is een teleurstelling voor Jo. En Pa zal het ook niet prettig vinden. Maar ja, misschien heb je wel gelijk.’
Er was ineens een behoefte in haar om maar toe te geven, om te blijven.
‘Hé, ja,’ drong ook Mevrouw, ‘en Lucie is Zaterdag jarig. Dan kan 't recht feestelijk worden. Als er één ontbreekt, is 't lang zoo leuk niet. Je moest maar schrijven, dat je voor deez' keer hier bleef -’
‘Ja?’ vroeg ze, nog half aarzelend. ‘Dan moet het ook dadelijk zijn -’ en ze stond op, om papier te halen.
Boven op haar kamer, met de hand nog aan de deurknop, staarde ze een oogenblik voor zich uit en het beefde even om haar mondhoeken. Waarom, waarom wou ze hier blijven, deed ze Jo en allen thuis dit aan, wat was de diepste, niet-gewilde gedachte? Er vleugde rood over haar gezicht. Och, kom, ze zouden het best begrijpen, Lucie jarig en dan weggaan, ze kwam immers alle weken thuis -
‘En het koffertje?’ vroeg hij lachend 's Zaterdagsmorgens, omdat ze altijd van de zaak naar den trein ging.
‘Blijft thuis deez' keer,’ antwoordde ze met een trilling in zich van spijt om het niet-gaan en van blijdschap om iets anders.
‘Zoo -’ glimlachte hij beteekenisvol.
Ze hadden een drukken Zaterdagmiddag.
‘Zie je wel, dat je onmogelijk had kunnen gaan,’ fluisterde Mevrouw tegen Lou, die voor de thee zorgde, want Lucie - een persoonlijkheid - had een schare van feliciteerenden om zich.
Lou knikte maar. Ze wist eigenlijk zelf niet, wat ze er van zou vinden. Buiten het gesprek en geroezemoes in de kamer om klaagde en zong er iets in haar, waarnaar ze niet wilde luisteren en toch moest.
Jo - en Pa. Och, en Pim ook, die ziel. Zou Ma er boos over zijn? Nee, die zei natuurlijk: ‘Wel, kom, 't kind kan er met zoo'n dag niet vandaan loopen -’
En het koffertje? vroeg er een.
Ze nam met een forsche beweging den trekpot op.
‘Ja, Greet, er is al suiker in dat kopje -’
Het was laat geworden, maar 's Zondagsmorgens werd ze toch op den
| |
| |
gewonen tijd wakker, onwennig rondziend in het slaapkamertje, dat haar zoo anders aankeek dan op gewone dagen.
Er lag zeker sneeuw, er drong een wit, fel licht door de gordijnen en buiten was een dikke, zachte stilte. Maar hoe zou ze dat weten, ze kende immers de Zondagmorgengeluiden hier niet.
Thuis -
Kom, opstaan maar, ze had het ‘theoloogje’ beloofd mee naar de Luthersche kerk te gaan.
Ja, er lag sneeuw.
En de Groote Kerk met het witte dak en de randen.
Boos op zichzelf om het ziekig weghunkeren van de gedachten goot ze met een vollen plons het water in de kom en dompelde de spons onder.
‘Ja, maar hoor es,’ zei Mevrouw, toen aan de koffie bleek, dat verscheiden uit moesten 's middags, ‘jullie vliegen me nu niet allemaal uit. Vandaag is 't nog een beetje feest, omdat Lou overgebleven is.’
‘O, moedertje, maar ik blijf thuis,’ stelde Greet gerust. ‘En Hans ook. En Lucie misschien ook?’
‘Ik denk het wel. Er kon nog eens iemand komen voor mijn verjaardag, er zijn een paar niet geweest -’
‘Daar heb je er al een,’ zei Greet, toen er tegen half vier gebeld werd en ging zelf opendoen, want het meisje was uit.
Ze luisterden alle vier naar de stem, om te herkennen.
Plotseling - als een warme vlijm schoot een gedachte door Lou heen.
‘Maar,’ zei Mevrouw aarzelend, ‘ik geloof -’
Ik weet, zei Lou's hart.
Correct, met een sfeer van vroolijkheid om zich, stond hij ineens in de kamer.
‘Ik moet bginnen met een excuus, omdat ik geen belet heb laten vragen,’ hoorde Lou hem zeggen. ‘Maar ik kreeg plotseling mijn middag vrij en toen was de verleiding te groot. Mevrouw, u hebt me al zoo veel moeten vergeven, doet u dit er nu nog bij -’
Mevrouw heette hem welkom en het was een los-opgewekte tuimel van woorden, waarbij hij de anderen begroette en ten slotte terecht kwam in een stoel tegenover Lou.
Het gesprek liep dadelijk vlot. Er was met mevrouw zooveel gelegenheid kinderherinneringen op te halen en zijn diepe, welluidende lach bleef bij al die verhalen niet uit de kamer.
Lou zei niet veel. Ze luisterde, de handen over elkaar gevouwen. Hij deed geen moeite haar in het gesprek te betrekken, maar keek haar nu en dan eens aan, als om de stille gedachtenwisseling, die zij voerden onder de uiterlijke woorden door, voort te zetten.
| |
| |
Greet dacht: Lou niet naar huis - Dat heeft hij gisteren begrepen - Ik weet niet -
Ze zag naar Lou, met het gezicht fijntjes-stil tegen de donkere kussen van de stoel.
Zou het kunnen?
Mevrouw noemde hem prettig-gewoon als van ouds: ‘Aart’, en nu hij daar geanimeerd zat te vertellen over allerlei kleine voorvallen, leek hij jong als een van de hunnen - een jonge, zonnige persoonlijkheid.
Hij moest natuurlijk tenslotte ook komen aan zijn gaan uit Utrecht, het koopen van de zaak, maar over Lou's werk gleed hij met een enkel waardeerend woord en een knikje in haar richting heen, alsof hij ook maar den minsten zweem van ondergeschiktheidsgevoel wou weren.
Lou merkte het wel, maar het hield haar nog meer gebonden in de loomende verwarring - Gisteren, met Lucie's visite, was ze een en al actie geweest, en nu - ze kon niets dan luisteren, heel den schat van zijn vroolijke woorden over zich laten uitstorten - en dan naar hem zien, zooals hij daar zat, beweeglijk en blond, in de glorie van zijn eigen verhalen.
Ze vergaten in het gezellig discours den tijd; met de sneeuw buiten bleef het lang licht, tot de tinten in de kamer warm wegdoezelden onder wat kaarsenschijn.
De anderen kwamen achtereenvolgens van hun visites terug, de kring werd grooter, het gesprek meer verspreid. Lou begon er nu ook aan deel te nemen, de vreemde, doovende verwarring gleed wat van haar af.
Toen stond hij op.
‘Ik moet nu gaan. Ik ben al veel te lang gebleven ... 't Heele begrip van tijd kwijt ... Maar morgen,’ met de oogen naar Lou, ‘halen we 't wel weer in, hé ... Ze moesten ons eens zien ploeteren ...’
‘Je hebt hier zeker nog niet veel kennissen, wel Aart?’ vroeg Mevrouw, terwijl hij de rij langs ging voor afscheid. ‘Kom maar vaak, je weet nu de weg, en in zoo'n groote kring is er altijd nog wel een plaatsje voor je...’
Hans liet hem uit.
Lou stond nog tegen haar stoel geleund, het gesprek van de anderen sloot zich achter haar saam.
Ze lette er niet op.
De voordeur sloeg dicht; in het licht van de lantaarn zag ze hem gaan over de sneeuw, vlug en lenig ...
Zijn schaduw was weg.
En nu wil ik er niets bizonders van denken, zei ze nuchter tot zichzelf, 's Maandagsmorgens de hooge trap afdalend om naar haar werk te gaan.
| |
| |
En toen ze later uit de tram stapte en de gracht afliep, nog eens: ik wil het niet - het is toch heel gewoon, dat hij Mevrouw Treesink komt opzoeken - Wat heb ik daarmee te maken?
Toch, terwijl ze langs het kantoor ging en hem half-afgewend zag staan, was ze zich bewust van het andere, tegen al haar wijze overleggingen in.
‘Goeden morgen,’ zei hij, zich plotseling naar haar heen keerend.
Ze schrok even samen, niet van zijn groet, maar van het oude in zijn oogen, dat er gisteren niet was geweest.
‘Morgen, meneer Gravesteyn,’ antwoordde ze beheerscht, en was toch bang, dat de pijn in haar stem door zou klinken.
Ze praatten niet over gisteren; hij kwam even bij haar binnen, zooals gewoonlijk, maar er was zoo'n ouwelijke onrust om hem, dat hij op een oneindige afstand van haar leek.
Ze voelde zich zoo moe dien dag.
Het wreekt zich al, dacht ze met iets schreierigs van binnen, waarom ben ik egoïstisch geweest? Want 't was toch eigenlijk mijn zin doordrijven... Als ik gewoon was gegaan, een heerlijke sneeuwdag gister thuis... en vanmorgen vroeg, frisch in de kou, terug, dan kon ik de week weer aan ... en nu ...
Ja, wat nu?
Ze leefde nu in een tuimeling van stemmingen, omdat haar eigen evenwicht afhankelijk was geworden van al die ongeweten kleinigheden: de intonatie van een enkelen zin ... het opheffen van het hoofd, wanneer hij haar hoorde... het openhouden van een deur... een blik... een glimlach...
En bij hem was geen oogenblik rust ... gelijkmatigheid ... Al de wisselingen van zijn onstandvastig innerlijk lagen in de beweeglijke lijnen van zijn gezicht.
Hij kon 's avonds bij 't weggaan kort, bij het onheusche af zijn, zoodat ze domp en neerslachtig het magazijn uitliep. En als ze dan 's morgens terugkwam, sterk in haar ergernis, met het voornemen: ik wil er niet meer op letten, wat gaat het mij aan, ik doe mijn werk goed, en verder ... dan goot, nog bijna voor ze binnen was, zijn morgengroet zich als een zonnigheid over haar uit en maakte zijn glimlach haar zwak en gevangen.
Jo begon het ook te merken.
Dadelijk, met dien Zondag wegblijven, had ze zich bezorgd gemaakt, niet om de teleurstelling voor zichzelf, maar om Lou. Ma kon nu wel zeggen:
‘Gunst, dat is toch heel gewoon ...’ maar voor Lou sprak het niet vanzelf, wist Jo, daar moest een diepere, moeilijker reden achter schuilen.
En eigenlijk was ze er niet erg verwonderd over, toen ze Lou den volgenden Zatermiddag, na de eerste roezigheid van het weerzien na twee
| |
| |
weken en haar verhalen over den drukken verjaardag van Lucie, langzamerhand wit zag wegtrekken met een befloersten blik van afwezige gedachten.
Ze durfde niets vragen, maar haar waakzame liefde merkte alles op: Lou's matte gebaar soms, haar ongewone stil-zijn en dan zich plotseling opwinden tot luidruchtige vroolijkheid. Haar overstortende hartelijkheid met iets van berouw bij het afscheid 's Maandagsmorgens dreef Jo toch tot de schijnbaar-simpele vraag:
‘Loutje, zul je niet te veel uitgaan? Je ziet wat moe...’
En dat bracht ineens felle, glinsterende tranen bij Lou.
Nu wist ze genoeg - er was iets.
Ze ging de dagen door, met haar stille gedachten als gebeden. -
En Lou, die gemeend had met haar uitstapje naar huis, weer sterk te staan tegenover een week ... Ach, het verlangen was immers niet weg geweest, en nu de trein haar met iedere minuut dichterbij voerde, nu kon ze zich niet meer verweren: ze zat met haar handen stil-gevouwen en zag met innerlijke beving naar haar eigen liefde.
O, Heer, fluisterde haar hart, hoe kom ik toch zoo? Is dit wel goed? Wat ken ik van hem? Alleen het uiterlijke: zijn blik, zijn woord. Maar zijn hart? O, God, maar Gij kent hem, en als het niet goed is, zooals ik nu verlang ...
Ze kon niet verder, ze was niet gewillig om af te staan. En toch durfde ze ook niet dwingen om het andere, er lag zoo'n stille, weggeborgen vrees in haar.
Van Mevrouw Treesink wist ze, dat hij naar de kerk ging. Maar dat bleef al weer het uiterlijke. Hoe stond zijn hart tegenover God ... tegenover het leven en den dood ...
Maar juist die week was er, tusschen het dagelijksche spel van elkaar ontloopen en toch zoeken door, zoo iets heerlijks. Ze stond bij het weggaan achter hem, terwijl hij een armen stumperd blij maakte met een royale gift. Ze voelde zich onbescheiden, kon toch niet meer terug, en toen hij zich omkeerde, was zijn gezicht heel ernstig. Hij keek haar rustig aan en zei zacht:
‘God heeft het ons toevertrouwd, juffrouw van Weel. We zijn maar rentmeesters en dit is een van Zijn menschenkinderen, waarvoor wij moeten zorgen ...’
Ze antwoordde niets, maar haar hart jubelde om hem.
O, liefste ...
Bij de Bylefeldt's kwam ze niet meer zoo druk; haar dagen waren vol met eigen gedachten en plannen en plannetjes van de huisgenooten bij Mevrouw.
| |
| |
Maar op een morgen stonden het oude baasje met de nieuwe samen in haar werkkamer.
‘Ik kom jou es een standje maken,’ dreigde meneer Bylefeldt oolijk. ‘Is me dat een manier, om de oude menschen heelemaal te vergeten. Nee, verdedig je nou maar niet, ik wil er toch niks van hooren’ - En toen ineens tot zijn opvolger: ‘Verwen jij ze misschien zoo, dat ze iedereen verder wel missen kan?’
Het vlamde over haar gezicht, èn om de vraag zelf èn om den blik, waarmee hij ze haar beantwoordde.
Maar ze wierp er een dartele vlucht van woorden over heen en begon hem in haar ijver alle mogelijke dingen te laten zien van na zijn vertrek.
En elke stilte, die er kon vallen in hun gesprek, vulde ze met luchtige gezegdetjes.
Meneer Bylefeldt genoot, je zag het aan zijn gezicht. En ze waren hier nu ook zoo prettig-veilig samen, wist ze ineens - zij drieën: het oude, vroolijke baasje - hij en zij - En ze pakte maar uit en vertelde maar, want ze kon de kostbare intimiteit niet loslaten. Ze voelde zijn zwijgen en zijn glimlach op haar.
Maar de zinnen strakten nu toch naar het eind, ze raakte uitgeput.
‘Enfin, ik zal je dan nu je wegblijven maar weer vergeven,’ vergoelijkte meneer Bylefeldt, haar de hand toestekend. ‘Je hebt het vanmorgen weer goed gemaakt. Maar denk er om, dat er vaak naar je uitgekeken wordt -’
Ze kon er geen vroolijke zin meer over heen laten vleugelen, ze kon ook hém niet aanzien.
Gedachteloos gaf ze den ouden baas nog de groeten mee voor zijn vrouw en de belofte om gauw te komen.
Toen de deur achter hen dicht ging, was het, of er binnen in haar iets, dat te strak en hoog van vreugdigheid gespannen was geweest, stuk sprong.
Een paar maanden geleden waren ze zoo met z'n beiden ook binnengekomen - een paar maanden nog maar - Sterk en rustig in haar werk was ze toen. En nu dit? Wat moest het toch worden, ze voelde zich op soms van het heete verlangen, dat alle kracht en koele bezinning uit haar meenam. Was het misschien beter, weg te gaan? Maar thuis dan - de reden? En tegenover hem - Och, ze kon het immers niet.
Ze was nog maar een oogenblik bezig, toen de deur openging -
‘Ik wou nog even vragen,’ zei hij en stond naast haar.
Ze had een interieur-teekening onder handen en zag bij het antwoorden naar hem op.
En toen - die blik - Als een warme bedwelming over haar heen. En
| |
| |
tegelijk voelde ze hem doorbranden tot in haar hart. Haar zinnetjes kwamen moeilijkvlak en toonloos uit onder de gebondenheid van zijn liefde.
Langzaam sloeg ze de oogen neer, zich buigend over de teekening.
Hij bleef nog een oogenblik; ze voelde den strijd en den gloed van zijn liefde tegen zich aan, maar dorst niet opzien.
Toen ging hij langzaam heen.
Ze huiverde.
Het werd nog moeilijker zoo.
Geen oogenblik meer liet het haar los; als ze 's avonds eindelijk insliep, dan was toch na elken dommel het wakker schrikken met dé gedachte als een wreed-zoete pijn door haar heen.
Mevrouw begon zich wat bezorgd over haar te maken.
‘Jullie moeten Lou niet overal mee heen zeulen,’ knorde ze eens. ‘'t Kind heeft lange dagen, 's morgens het eerst er op uit en dan hard werk de heele dag. Ze kan maar niet es wegblijven van een college als ze geen zin heeft, zooals jullie -’
‘O, maar dat frischt juist op, moedertje,’ stelde Lou haar gerust. ‘En bovendien, ik krijg meer vrijheid, meneer Gravesteyn vindt, dat ik es een extra uurtje voor me zelf moet hebben -’
‘Zoo, dat is flink van hem - 't Valt me mee, dat hij daaraan denkt -’
Greet keek eens naar Mevrouw. Zou er bij haar nooit een gedachte opkomen aan een mogelijkheid? Geloofde ze werkelijk, dat het belangstelling voor haar was, wanneer hij onverwachts kwam aanloopen? Zij niet -
Och, die Lou -
Ze wist eigenlijk zelf niet, waarom er een vleug van medelijden met Lou door haar heen ging, wanneer ze aan die beiden samen dacht. Om het verschil in leeftijd misschien? Het was een heel ding, meer dan tien jaar, maar, ja, verder had hij toch ook alles voor: positie - uiterlijk - alles - Ze zouden een mooi paar zijn - En gelukkig - Dat hoopte ze zoo -
Misschien, als Lou er zelf weer wat vroolijker begon uit te zien, dat het haar dan ook overtuigen zou van het geluk. Want zooals het nu was, kon ze er nog maar niet veel heil in zien: de dartele, hartelijke Lou, die bij hen kwam, stond veel vrijer en rijker in het leven dan deze, die de dagen doortobde.
Lou zag zelf ook wel eens achterom. Ben ik armer geworden? vroeg ze zich af. Dat kan toch niet, het is immers zoo'n rijkdom. Maar misschien ben ik nog niet sterk genoeg om het te dragen - misschien moet ik dat leeren -
| |
| |
En in de vele uren, dat ze wakker voor zich uit lag te staren, ging haar smeeking op:
‘O, Heer, leer het mij maar. Leer mij het geluk dragen - en als het moet ook de teleurstelling -’
Eigenlijk was ze toch ook nog zoo sterk. Ze kon een ganschen dag neuriënd werken op een enkelen glimlach en een heelen avond thuis dollen om een vriendelijk woord, zoodat de anderen zeiden:
‘Lou is in actie, hoor. Wees op je hoede.’
Maar een wenkbrauwfronsen nam voor haar als een wolk de zon weg. En bij hem waren zoo dikwijls wolken. Op denzelfden dag van meneer Bylefeldt's bezoek liep hij haar 's middags norsch, zonder aankijken, voorbij, zoodat het schreiend in haar samenkromp tot de vraag: Wat heb ik gedaan? Wat is er misdreven?
Thuis wachtte Jo met spanning van den eenen Zaterdag op den anderen. Uit Lou's schijnbaar-gewone verhalen, waarin de naam van meneer Gravesteyn meer genoemd werd dan bepaald noodig was, had zij al lang begrepen. Ma giste nu en dan ook zoo iets, Pa niet; hij was echter heelemaal verzoend met het overdoen van de zaak, sedert hij den nieuwen eigenaar in Amsterdam eens had gesproken.
Bij elk afscheid 's Maandagsmorgens voelde Lou iets van berouw. Ze was niet meer voor thuis wat ze vroeger was geweest; hoe ze ook haar best deed, het andere verlangen maakte haar meer los van hen. Dat kon niet goed zijn; haar hart moest toch ruim genoeg wezen voor de liefde ook voor hen; was het geen egoïsme, dat al haar gedachten zich samentrokken op hem?
Ze wist haar leven niet meer ingedeeld in weekpartjes, gevat tusschen glanzende Zondagen van thuis-zijn, het goud legde hij erop, hij alleen - en eronder, donker en bewogen, was haar ellende en haar heerlijkheid.
| |
VI.
‘Je moet eerst eens even naar boven gaan,’ zei Mevrouw, die haar tegenkwam op de gang. Ze had boodschappen gedaan en voelde zich moe, zeker van het voorjaarsweer, maar toch ook glorieus van binnen.
‘Dan dadelijk nog maar eentje klimmen,’ antwoordde ze lachend en ging naar haar kamer.
Maar met de deur weer gesloten achter zich bleef ze staan. In haar sprong het week en tranenvol open van geluk.
O Aart -
| |
| |
Haar kamer lag met zijn donkere meubels zoo vredig-glanzend in het avondlicht. En op het tafeltje bij den divan praalde in feestelijke, overdadige glorie een groote mand witte seringen.
Al weer - O, liefste, het wordt veel te erg, stamelde haar hart.
Ze ging op den divan zitten, bij de nieuwe pracht. Haar blik streelde de blanke, geurige bloemtrossen - zijn liefde immers. Door de ramen op het westen legde de zon zijn laatsten glans over haar gebogen hoofd.
Ik ben hier toch wel erg gelukkig geweest, zei ze tot zichzelf, de kamer rondkijkend, en er kwam een voorproeven van weemoed in haar om het afscheid, dat nu spoedig volgen zou.
Den vorigen Zaterdagmiddag had Aart een officiëel bezoek bij Pa gebracht; het plan was, de volgende week kaarten te zenden en dan den Zondag na Paschen receptie.
Het werd haar bijna te veel plannen opeens, want Aart deed nu ook meteen moeite voor een nieuwen teekenaar; hij vond, dat ze de laatste maanden maar thuis moest zijn; met trouwen zouden ze toch niet zoo lang meer wachten.
De dagen waren vol, vol van een bijna beangstigenden rijkdom. Dat er zooveel heerlijkheid zou kunnen zijn, nee, dat had ze niet vermoed. En daarom was ze haast bang het los te laten, alles wat ze tusschen deze stille muren had bezeten: het verdriet - de zoete hoop - de vertwijfling - het klagen en het jubelen - het was immers alles, alles geluk geweest.
Maar thuis zou toch ook heerlijk zijn - Bij Jo, die het het eerst had geweten en liefdevol-stil meeleefde. Och, en Pa was er in zijn hart zoo wijs op. Ma ook, maar die toonde het niet zoo hinderlijk. Voor Pim zouden het maanden van feest zijn, beloofde ze zichzelf, dat kon ze hem nog geven voor ze voorgoed ging.
't Was toch wel erg gauw - Aart sprak van September of October -
Beneden luidde de gong.
O, lieve help, en zij zat hier nog met mantel en hoed.
Mevrouw keek haar vergevend-glimlachend aan, toen ze 't laatst binnenkwam.
‘Kon je niet genoeg bewonderen?’ vroeg ze.
Ze kleurde warm.
‘Is er weer wat te bewonderen?’ plaagde Hans. ‘Houdt dat maar niet op?’
Ze had geen weerwoord en ze keken alleen naar haar, zooals ze daar zat in de stille omstraling van haar geluk.
Ze lijkt nu wel al het bruidje, dacht Greet. Die Lou -
Maar Lucie begon aan een verhaal over een prof, die woedend uit een
| |
| |
college was weggeloopen en zijn hoed had vergeten. Tableau, toen hij binnenkwam onder het lachen van de studenten.
Lou luisterde mee, maar het had voor haar niet meer de beteekenis van vroeger. Ze leefde tusschen al de geanimeerde verhalen en debatten door in de laatste weken wel echt haar eigen leventje van stilte overpeinzingen.
Soms vond ze 't vervelend, was ze bang, dat de anderen het kwalijk zouden nemen, wanneer ze niet zoo sterk op hun enthousiasme reageerde.
Maar Greet stelde haar gerust:
‘Welnee, kindje, dat spreekt toch vanzelf. Je hebt er nu zooveel andere belangen en gedachten bij gekregen. Dat begrijpt iedereen wel.’
Iedereen met zoo'n ruim hart als jij - ja - dacht Lou.
Maar ze voelde wel eens de afkeuring in Lucie en het ‘theoloogje’, wanneer ze soezerig afweek van het gesprek of wanneer Aart haar met een of ander overdadigs vereerde.
Tegen achten ging het bekende belletje.
Doordat het heele koor met een: ‘Blijf maar,’ in het begin het dienstmeisje had tegengehouden, wist ze, dat ze niet behoefde open te doen en ging Lou zelf.
Het was altijd weer haar oogenblik. Ze moest met hooge vreugde in haar stem zeggen: ‘Kom boven,’ en hem dan wachten. En elke vlugge stap, soms twee treden tegelijk, was als een klop van haar hart.
‘Die trap van jullie ook,’ kon hij heerlijk mopperen in ongeduld.
Maar boven was het dan meteen ook de verovering, lag haar gezichtje gevangen tusschen zijn beide, liefkoozende handen.
‘Aart,’ fluisterde ze, met het hoofd veilig tegen hem aan, ‘je moet me niet zoo erg verwennen. Ik weet niet, of ik daar wel tegen kan. Maar ze zijn beeldig, ik heb er bij zitten genieten.’
Hij lachte hartelijk.
‘O, mijn kleine bescheidenheid,’ zei hij, haar kussend met jongensachtige onstuimigheid, ‘dat mag je nooit weer zeggen. Voor jou is niets te mooi en te veel. Waar moest ik anders met mijn geluk heen?’
Het binnenkomen van het paar was een glorieus oogenblik, vooral vanavond, nu met de invallende vacanties de heele kring voltallig was.
Ze kregen de mooiste plaatsjes en Greet moest nu en dan wel verstolen naar ze zien: het leek immers al precies een bruidspaar, niet officiëel en ver van hen af, maar huiselijk en in diepste innigheid.
Aart voelde zich dezen avond prettig, met een zeker overwicht, in den kring, nu hij den draad van hun gesprekken mee vasthield, anders ontglipte 't hem nog al eens met verhalen over colleges en studie-finesses, waar hij geen verstand van had. En 't ergerde hem, als Lou en Mevrouw Treesink
| |
| |
er dan zoo mee in opgingen. Al die nonsens. - Hij vond trouwens, dat Mevrouw zich heelemaal te veel moeite gaf om op de hoogte te blijven van al die nieuwigheden. - En hem kon ze behandelen als een gelijke van haar ‘kinders’, zooals ze ze noemde. Verbeeld je, hij - een man van twee en dertig, met een positie in de wereld - En die andere bleekneuzen -
Het meisje bracht de post binnen, met een groot pak voor Lou.
‘Voor mij?’ vroeg ze in uiterste verwondering.
‘Wel ja,’ plaagde Hans. ‘Ik zou verbaasd doen. Je hebt in zoo lang niets gehad, je bent hoognoodig aan een verrassinkje toe -’
Onder 't lospeuteren dreigde ze hem.
‘Pas op, baas - Ik ben nu in geen stemming om me te wreken. Maar als ik in actie kom, dan berg je maar -’
‘Dat weten we -’ kaatste hij terug.
Aart luisterde toe, uit zijn oogenspleten schoot de blik van Hans naar Lou. 't Was goed, dat ze hier met een paar weken vandaan ging; die broeder- en zuster-familiariteit, daar hield hij niet van.
Uit het pak kwam een teekening - een schets van het heele klubje op de academie, zooals ze dikwijls met z'n allen op een kluitje stonden te redeneeren en te beweren op de stoep voor het binnengaan.
‘O, wat eenig,’ zei Lou in verrukking, ‘die Babs, wat heeft hij ons allemaal goed onthouden. Kijk dat leuke, eigenwijze snuit van Rienke es. O, nee en-’
Ze gaf Aart de teekening over en kwam achter zijn stoel staan om alles aan te wijzen en te kleuren met haar opgetogen verhalen.
Hij zag wat afkeerig op het groepje neer.
‘Ben jij dat?’ vroeg hij midden onder haar beschrijving.
‘Ja,’ zei ze, ‘jolig, hé -’
‘Niet bepaald geflatteerd,’ merkte hij wat schamper op.
Het verblufte haar ineens.
Ze keek op en zag nu alle gezichten naar hen beiden toegewend, met de weerspiegeling van haar eigen ontdekking: Aart had 'n tikje minachting voor dat stelletje, dat daar neergeklad stond -
Ze kon niets meer zeggen en ging weer zitten.
Hij staarde nog wat onwillig naar de schets.
‘Zoo,’ zei hij eindelijk met een ietsje spot. ‘Een illuster gezelschap. En ben jij daar zoolang tusschen geweest? Dan maak ik jc mijn compliment, dat je zoo normaal gebleven bent -’
‘Hè, Aart,’ weerde ze af in zacht verwijt.
Hij gaf de teekening door.
‘Nou, bewonderen jullie dan es,’ zei hij en nam onderwijI Lou's eene hand in warmen druk gevangen.
| |
| |
‘Gunst, maar wat leuk,’ riep Greet enthousiast en ze kwamen allemaal om Lucie heen, die de teekening hield.
‘Wel wat artistiekerig,’ oordeelde Lucie, ‘maar anders toch een aardige herinnering voor je, Lou -’
Lou antwoordde niet.
‘Denk je hem nog op te hangen?’ vroeg Hans.
‘Och, 't is eigenlijk de moeite niet meer,’ zei ze mat. ‘En ik weet er op 't oogenblik geen plaats voor ook, dan zou ik nog zooveel moeten veranderen. Een massa herrie voor een paar dagen misschien.’
Niemand gaf Aart gelijk, en dat deed haar toch ook weer zeer.
Als ze nu maar eens ophielden over dat ding -
Gelukkig, Hans pakte 't weer in en lei het op een tafeltje achteraf.
Ze sponnen voort aan de gesprekken van daareven, maar de stille, gave vreugdigheid was niet meer om Lou heen.
Greet merkte het wel.
‘Mogen wij straks ook nog even van de bloemenhulde genieten?’ vroeg ze eindelijk.
‘Ja,’ plaagde een ander, ‘dat wordt maar naar boven gebracht, en niemand van ons krijgt er wat van te zien. Allemaal voor de gelukkige alleen. Ik wist niet, dat de liefde zoo egoïstisch maakte. Lou is 't nooit geweest, hoor,’ beweerde ze tegen Aart.
‘Dus dat is mijn schuld,’ gaf hij toe. ‘Dan wil ik het dadelijk goed maken. Kom mee - Mag het Lou?’
‘O, jawel -’
't Heele koor trok naar boven, alleen Mevrouw bleef achter, die had ze al gezien. Lou nam in den loop het pak van het tafeltje mee.
Toen ze, zelf het laatst, haar kamer binnenkwam, stonden ze allemaal stil geschaard om de groote, witte bloemenvreugde, Aart achteraf. Hij trok haar dicht tegen zich aan en de weeke innigheid brak ineens weer in haar open om het geluk van hen beiden samen.
Greet moest even naar hen zien: nu was het er weer.
Ze verspreidden zich door de kamer, bewonderden allerlei kleinigheden: een etsje - een mooie pul - andere bloemen, die er nog stonden - met een vroolijke, jonge rumoerigheid.
En op een gelegen oogenblik, dat alle aandacht van haar af was, schoof Lou de teekening onder den divan, volgens Lucie altijd zoo'n veilige bergplaats voor alle mogelijke ‘ongerechtigheden’.
‘Ik kan er niets aan doen, Aart, maar ik ga heusch nog een paar dagen naar Tante Marie. 't Zou anders met Paschen zijn, dat gaat nu natuurlijk
| |
| |
níet, maar heelemaal wegblijven mag ook niet. Ik weet, dat 't een groote teleurstelling voor d'r is.’
Hij zag medelijdend-glimlachend op haar neer.
‘Gunst, kind, maak jij je altijd zoo bezorgd over je heele familie?’ spotte hij goedig. ‘Dan heb je nog wat te doen. Ik maak me zelfs niet druk over m'n eene zuster -’
Ze keek bevreemd naar hem op.
‘Maar ga van de week dan nog,’ verzachtte hij dadelijk weer. ‘'t Kan best - een paar dagen - Alleen is 't voor mij -’
Het verlangen in zijn blik probeerde ineens weer haar heldhaftige besluit tam en krachteloos te maken.
‘Het moet toch heusch,’ fluisterde ze. ‘Maar ik kan de eene dag gaan en de andere terugkomen.’
‘Je bent een schat,’ zei hij. ‘Dan gaan we de avond tevoren naar Den Haag, dan hebben ze er thuis ook nog wat aan.’
't Was geen wonder, dat Aart er vreemd van dacht, moest ze zich bekennen. Om een tante - Iedereen zou het onzin vinden. Bij Mevrouw zeiden ze ook:
‘Maar, Lou - Zoo'n reis - En dan nu - Waarom wacht je niet tot van den zomer -’
Maar aan Pa z'n gezicht, dien avond, zag ze, dat hij er iets van begreep.
Iets -
Want eigenlijk doorgrondde ze 't zelf niet geheel, dat plotselinge, onberedeneerde verlangen om een paar dagen uit te breken naar het Noorden, naar Tante Marie - naar Oma -
Maar ze ging, alsof ze gehoorzaam was aan iets, dat haar riep.
't Was een heerlijke reis in den jongen Aprilmorgen. Onder het daveren van den trein door voelde ze zich gaan naar de rust.
Ze had niets geschreven, en bij aankomst liep ze den Singel af onder de even-uitpluimende kastanjeboomen in de zon en veroverde minuut na minuut.
Nee, niet langs het huis gaan - ze wist van de vorige keeren, hoe pijnlijk het aandeed al die vreemde, bijna-vijandige ramen met hun nieuwe gordijnen.
Dan maar de stad in.
En meteen dacht ze: Oma eerst - Tante Marie wachtte toch niet - En het kleine koffertje woog haast niets; als ze bij het teruggaan moe was, kon ze de tram nemen.
In een hooge vreugdigheid om dit plotselinge besluit wandelde ze de winkelstraten door naar het noorden, waar het kerkhof lag. Ging ze werkelijk naar een graf? En kon er dan toch zoo'n blijdschap zijn, omdat ze mocht gaan - naar Oma het eerst?
| |
| |
O, Aart, als je dit wist -
Haar voorhoofd rimpelde in pijn.
Want ze zag het niet-begrijpen, de botte verwondering in zijn oogen, als hij het weten kon. Ver en vreemd waren ze soms elkaar - En toch - o, liefste -
Ze moest sterk worden - sterk om het geluk te dragen. Want geluk dragen is moeilijk.
Het was stil om het kerkhof - zoo'n na-twaalven-stilte, als de kinderen binnengeroepen zijn om te komen eten.
Ze stond voor het hooge, zwarte hek met de eene open helft. Bijna schromend slifte ze het zwarte sintelpad op. Nu het tweede rechts - en dan -
Er was niemand te zien. Een schop stak in een hoop bruin-gele aarde, waarmee de doodgraver bezig was geweest, toen het twaalf uur sloeg. Ook hier bij den dood geurde de vochtigheid van nieuw leven.
Nu was ze er. Een graf als Oma: waardig en eenvoudig. Het hellend wit-marmer stuk met de gouden letters - binnen den zerken rand de kiezeltjes - en op de hoeken wat potjes met voorjaarsbloemen.
Het is niets, ik weet het wel, zei ze in zichzelf. Maar Oma, ik moest toch komen, ik moest het allereerst bij u komen.
Ze stond met de handen gevouwen op een hekknop en dacht aan Oma's Kerstavond - aan Pa - aan Aart -
De zware heerlijkheid van het leven legde zich op haar.
En toch zal ik gaan, o Heer, fluisterde haar hart. Ik dank U, dat ik U hier heb mogen zien - Ik zal gaan -
Boven haar hoofd jubelde op een zwiepend takje een vogel plotseling een langen triller uit.
Ze keek op - met een glimlach van begrijpen.
Boven den dood het leven, dacht ze. Want Christus is opgestaan -
Achter het grijze wilgenwerk stond de wijde, bleeke hemel over het jonge land.
|
|