| |
| |
| |
De Andere Weg
door
G. Themmen.
II.
Zon!
Het was als een uitgieting van vreugde over haar heen.
En gelijk de gedachte: Kerstfeest!
Ze gleed uit bed, en, tippend in haar slofjes. liep ze naar het raam. Nee, de gordijnen niet verder open, Jo sliep nog ... 't was zoo genoeg.
Zon zelf bleef nog dralen achter de lage huizen aan den overkant, maar haar jubelend licht had bezit genomen van heel de als in voorjaarszachtheid teertintige lucht, vanuit het verborgen, brandend-levende midden heerschten haar stralen naar alle kanten.
Voor Lou 't wist, lag ze knielend neergegleden aan de breede vensterbank en staarde op naar de triumpheerende zonneschijn. De Opgang uit de hoogte... zoo was Christus... de Opgang uit de hoogte... de Overwinnaar ... Ach, ook voor hen?
Het woordenlooze gebed brandde op uit haar hart.
Tot een smal zonnesegment boven de daken rees en het blindende licht op haar afschoot, toen sloot ze de oogen en in smeekende ootmoedigheid stamelde haar hart:
‘O, God, bezoek ook ons met Uw licht...’
Aan het ontbijt lag de stemming blank en rimpelloos na de bui van gisteren.
Pa, met opgeklaard gezicht, omdat Moeder deed, alsof er niets was gebeurd en Loutje zoo verstandig was niet te boudeeren over dingen, waar toch niets aan te veranderen viel, zette met veel animo het ‘programma’ voor deze twee dagen in elkaar.
Ma gaf Pimmie een wenk, die in vergenoegdheid met beide ellebogen op tafel leunde: als Pa 't zag, stoof er weer wat, die kón zoo iets niet hebben.
Maar Lou keek telkens naar buiten, waar al de drieste wolken nu weer opklommen uit het Westen en in een oogenblik het glorieuze licht van
| |
| |
dan hemel veegden. Och, als de zon toch maar eventjes wou blijven, het was immers Kerstfeest...
‘Gaat Pim ook mee naar de kerk?’ vroeg Oma.
Hij keek eerst schichtig naar Pa, vaagjes wetend, dat dit het onaangename onderwerp was, daarna knikte hij kleurend en nadrukkelijk: ‘Graag, Oma.’
Toen ze met hun viertjes door de straten in effen Zondagsstilte stapten... Jo en Pim voorop, dan Oma en Loutje... was er van de zonnemajesteit niets over dan een schimmetje bleek licht achter een grijze wolkenvacht.
‘'t Is weer allemaal grauw en donker, Oma. Ik had zoo gehoopt op een zonnetje voor vandaag.’
‘Ja, kind? Van morgen was-ie er ook even, heb je 't gezien, ja zeker? 't Geeft wel een vroolijker indruk, da’s waar, maar och, Lou, Kerstmis heeft zoo'n overvloed van licht, dat grauwe lucht of zonneschijn er zoo weinig toe doet. Dat is allemaal maar uiterlijk, maar stemming, en op het innerlijke licht, dat Christus alleen ons geven kan, daar komt het op aan. Als je dat niet hebt, dan is het een struikelen en tasten in den blinde, een voortgaan zonder doel. En als je 't wel hebt, dan strek je je handen uit en geeft je leven over aan Hem... zooals Hij het leiden wil, is het goed...’
Lou liep maar stil te luisteren, ze durfde met geen enkel woord raken aan alles, wat Oma nu zei.
‘Kijk, als je jong bent, dan denk je dikwijls, dat je 't zelf best af kunt, dat er bevrediging is in het bezit van geld, van geluk, van wat niet al. Maar als je dan eens uit het drukke leven weg moet en in een stil hoekje jezelf terug vindt, dan ga je ineens luisteren naar je eigen ziel, die toch altijd nog vraagt en zoekt... heelemaal niet naar al die mooie, belangrijke dingen, maar naar heel iets anders. Kind, jij staat nog voor het leven en ik heb het bijna achter me... maar, geloof me, zonder God in de wereld is het armste, het rampzaligste, wat er te denken is. Al zoek je 't ook langs alle wegen en probeer je 't op alle manieren, je kúnt niet zonder Hem, je hart weet het wel, dat trekt altijd weer naar Hem heen en dat vindt nergens rust dan bij Hem. Er is geen andere weg voor ons dan gaan naar Betlehem, ons verscheurde en verzondigde leven laten dekken onder het kleed van zijn verzoenende liefde en dan Hem volgen... stap voor stap...’
Gaan en volgen - klonk het terug in Lou, terwijl ze nu tusschen de van alle kanten komende menschen de kerkdeur binnenschoven. Hier in de buitengang vermoedde je nog niets, maar dan, als je binnenkwam, ineens... O, ze hield zoo van d'r Groote Kerk met het zacht-schaarsche licht door de gekleurde ramen, het vele beeldhouwwerk en den rijkdom van gewelvenversieringen ...
Het zou vol worden, overzag ze met één blik.
| |
| |
Ze schoven op hun plaatsen, Oma in het midden met Jo en Pimmie aan weerszijden naast zich, Lou nestelde zich in haar veilig hoekje naast de hooge bankdeur.
En verloren in het gesprek van zooeven, liet ze alles langs zich gaan: het opdringende menschengeroes in de langzamerhand volle kerk, het drukke bewegen en gesticuleeren van het plaatsenvrouwtje, dat iedereen tevreden wilde stellen.
Tot opeens het orgel begon, een zacht, klankrijk spel in Kerstmislieflijkheid, toen keek ze op. En daar gloeiden ook al de stille lichtjes in de groote kronen aan om den schemer te verdrijven... nu werd het pas heelemaal goed.
En het was alles goed dien morgen... Het hinderde niet, of in het pad voor haar al zooveel menschen stonden, dat ze soms van kansel noch predikant iets te zien kreeg... het hinderde niet, dat ze zelf den halven morgen stond om een oud moedertje te laten zitten... er leefde voor haar niets dan de stem, de stem, die tot haar overkwam in het stralende licht, die in kostbare woorden de boodschap droeg van vernedering en heerlijkheid ...
En dan leunden de rijke zinnen aan het orgelspel, dat de gedachten meevoerde over de kloof van het zwijgen... Toen zwaar het ‘amen’ viel in de strakke stilte, schrok Lou even ineen. Moesten ze weer gaan, terug in het gehavende, verscheurde leven van daarginder? O, om nu te mogen blijven, om nu straks rechtuit de wereld in te mogen gaan, los van de menschen en hun verwarring, en dan een levende, stralende boodschap te zijn van Hem, die het Licht is ...
‘Oma, nog even de kerk door?’ vroeg ze week, dralend bij het bankdeurtje.
‘Ja, laten we dan maar een oogenblik wachten, tot er wat meer ruimte is.’
't Schoof in een onafgebroken rij langs haar heen, ze zág nu enkele kennissen en groette.
Er kwam doorgang, ze liepen langzaam het pad af, voor den preekstoel langs... De orgelklanken dartelden over hen heen. tot het motief van den lofzang weer leidde tot het breede, het magistrale...
Bij de uitgangen kliste de menschenmassa opeen; enkele talmers als zij bleven nog dralen langs het koorhek.
Er was geen zon, maar de diepblauwe sterrenhemel boven Maria en het Kindeken scheen den weerglans uit tc stralen van het heilige wonder, dat op aarde was geschied. Steeds weer trok Lou's blik van de andere ramen: Zacharias ... Jezus in den Tempel... terug naar de glorie van het gebeuren onder den rijken hemel.
| |
| |
En het orgel goot z'n weelde van klanken over hen uit.
Pimmie spiedde achter de anderen om naar den organist, wiens grijze hoofd hij zag bewegen in het licht van de lampen aan weerszijden.
Er sliften nog enkele voeten bij de uitgangen.
Nu vloeide het laatste accoord uit en de lampen doofden hun licht.
‘Kom, kinderen, we moeten gaan,’ zei Oma eindelijk.
Gaan en volgen, dacht Lou weer. Het was moeielijk om te volgen, als je terug moest in het oude.
En het was alles nog het oude.
Thuis informeerde Pa met een zekere welwillendheid naar de preek van dien morgen, Ma, druk bezig met de koffie, hield zich als altijd onzijdig-
Nee, het was in huis geen Kerstmis, dacht Lou, dit was maar vertoon en innerlijk hielp het je niets.
Dien middag, toen al de anderen voor tafeltijd even waren weggezwermd, bleef de oude mevrouw Van Weel een oogenblik alleen met haar zoon.
‘Hoe vindt u de kinders?’ vroeg hij.
‘Aardig. Die Lou en Jo vullen elkaar toch zoo leuk aan. En Pim is ook een goed kereltje. Maar Frits, denk je er werkelijk over om hem te laten studeeren?’
‘Natuurlijk,’ antwoordde hij bruusk. ‘Wat wou ú dan?’
‘Hem z'n liefhebberij laten volgen en op de kweekerij doen.’
‘Maar moeder, hoe verzint u 't? Een Van Weel aan 't tuinieren?’
‘Gedoogt je familietrots dat niet?’ glimlachte ze fijntjes.
‘Nee... en bovendien, die dingen staan financiëel bijna allemaal slecht tegenwoordig. U weet dat zoo niet, maar ik zit altijd in de bankzaken...’
‘Dan is er misschien nog wel een andere weg. Ik geloof tenminste, dat het beter is dan hem tot studie te dwingen, die hij niet aan kan.’
‘Gekheid, hij behoeft geen geleerde te worden, hij mag voor mijn part later plant- en dierkunde gaan doen, maar eerst zal hij een fatsoenlijke opleiding hebben als ieder ander.’
‘Heb je er aan gedacht, dat al dat forceeren z'n verstand wel eens minder kon maken?’
‘Och kom, er is een massa luiheid en suffigheid bij. Hij moet altijd nagereden worden, dat is 't eenige. Nee ...’ barstte hij opeens luidruchtig los, ‘hoe u toch aan zoo'n idee komt, dat begrijp ik in de wereld niet. Al de neefs studenteheertjes en hij zeker met de kromme rug in de zon staan spitten.’
‘Daarbij hoeft hij niet te blijven, dat weet je ook wel, daarvoor heb jij kapitaal. Maar dan nog... handenarbeid is voor zoo'n jongen gezond en
| |
| |
volstrekt geen schande, Frits. 't Is de vraag maar, of je je werk met je heele hart kunt doen.’
‘Och, kom, ja, zoo is de theorie. Maar de practijk leert wel anders. Er zou leelijk op hem neergekeken worden, geloof dat maar.’
‘En dat weegt dus zwaarder dan 't geluk van je kind?’
‘Och, wat, geluk... Dat gescherm met groote woorden. 't Mankeert er nog maar aan, dat u ook voor Lou's geluk gaat pleiten. Dat moet dan zeker in Indië liggen.’
Hij lachte schamper.
‘Ik zal je niet overhalen, om Lou te laten gaan. Maar in geen geval is het verstandig om dat met harde woorden tegen te houden. Jongen, wat heb je veel van je vader... Streng en vasthoudend aan den buitenkant en van binnen toch een hart vol liefde. Zou je 't zoo prettig gevonden hebben, als ik toen alles ook maar had laten begaan en jullie allemaal bij het onderwijs waren ingedeeld, talent of niet?’
‘O, lieve help, nee ...’
‘Daarom... en nu wil je 't wel van je kinderen, Frits, je meent het zoo goed met ze, waarom hou je je zoo?’
‘Ik kan haar niet missen,’ bekende hij, eensklaps week.
‘Maar er is erger scheiding dan een groote afstand, weet je dat wel? En zoo raak je haar ook kwijt, 't Kind heeft een overvloed van energie, die mòet zich uiten ...’
‘Och, 't zal misschien wel luwen,’ zei hij mat.
‘Dat is dan te hopen voor jou. Maar, o jongen, 't leven gaat lang niet altijd langs de wegen, die wij er voor afgebakend hebben.’
Hij zat een poos zonder verweer voor zich uit te staren, sprong toen plotseling op, en met z'n hand streelend over haar grijze haar, zei hij zacht:
‘Moedertje, moedertje. wat denken wij verschillend over de dingen.’
Hij ijsbeerde een paar maal de kamer op en neer en bleef eindelijk, de handen op den rug, voor het raam staan uitkijken.
Het zwijgen hing nog in de kamer, toen Pimmie z'n ‘tafeldame’, zooals Oma 't noemde, kwam halen om te gaan eten.
In velerlei stemming en beweeg repten zich de Kerstdagen voort.
Oma was een van de fleurigsten mee, al plaagden de anderen haar soms om haar telkens zoo groote neiging tot slaap.
‘Ik begrijp er niks van,’ verdedigde ze zich dan, ‘thuis heb ik dat nooit.’
‘Ja, dat kunt u nu gemakkelijk beweren,’ schertste Pa, ‘er is toch niemand van ons, die dat controleeren kan.’
| |
| |
‘Pas op, ondeugd, als Vader en ik ons leven verslapen hadden, dan waren jullie ook niet geworden, wat je nu bent.’
‘Dat zullen we dan maar weer gelooven,’ gaf Pa lachend toe.
Tegen den avond van den tweeden dag mocht Pim Vader helpen met het aansteken van de kaarsen en daarna de suitedeuren openschuiven.
De boom stond nu te pralen in volle heerlijkheid.
Hij genoot zoo van hun bewondering en van het prijsje, dat ze hem gaven
Jo ging naar de piano, ze was erg muzikaal en had een helder sopraantje. En gesteund door Lou's diepe altgeluid zongen ze samen de oude Kerstliederen. Met bijzondere streeling het fijnklinkende: Eija, dat dan ineens uitzwol tot machtig het; Gloria, Gloria, Gloria -
Ook een paar makkelijke, waar Pim aan meehelpen kon, dat wou hij zoo graag. Hij zong er wel altijd een beetje tegen aan, maar je kon zien, hoe hij z'n best deed.
‘En wie vertelt er nu?’ flapte Lou er uit, toen ze in een kring om den boom schoven. Lekker was toch die pittige harsgeur en mooi al de bevende kaarsentongetjes in het donker.
‘Misschien wil Oma dat wel,’ wist Pa haastig een oplossing.
Oma stemde toe.
Ze schikten nog wat dichter bij elkaar, Pim had z'n arm gestoken door die van Oma, die het middelpunt vormde.
En in zachte, eenvoudige woorden vertelde ze de oude geschiedenis van armoede en glorie, maar niemand kon de zinnen langs zich af laten glijden, want ze voelden, dat elk daarvan opleefde uit het diepste binnenste en zich een doorgang brak naar het hart van den ander.
En op Oma's smalle gezicht lag de eeuwige glans van Kerstmis.
Pa was de eerste, die in de gedachtenvolle stilte, nadat Oma had uitgesproken, zijn luidruchtige opmerkingen wierp.
‘Kom, jongens, nou zijn de cadeautjes aan de beurt. Lou, begin jij es -’
Met een lichten wrevel stond Lou op; wat deed pa nou altijd weer den indruk te bederven -
Maar toen ze bij het uitpakken zag, hoe hij zich toch had uitgeput in het bedenken van aardige verrassingen voor hen, won de warme dankbaarheid het al lang weer van haar vagen onwil en moest ze hem even verwennen met een zoen op z'n kaal-wordend kruintje: hij was zoo gevoelig voor wat hartelijkheid.
Pim wist geen woorden te vinden van verrukking, hij zat z'n schatten maar te bestaren met een verheerlijkt gezichtje, zoodat Pa hem eindelijk poogde te helpen met een:
| |
| |
‘Nou, jongen, wat zeg je er van? Hebben ze niet goed over je gedacht? Zorg nu maar, dat je rapporten even mooi worden, dan is dat voor ons een cadeautje.’
Er kwam een hulpelooze blik in Pim's oogen, die Oma ontroerde, zoodat ze voor hem in de bres sprong:
‘Wie weet, hoe goed die nog worden, Vader. Als 't maar allemaal plantkunde was Pimmie, hé, dan wisten we 't wel ...’
Pimmie knikte stom.
De uitbundigheid over de cadeautjes trok wat af, de uren schoven voort naar de rust.
‘Als we nu tot slot eens het avondlied zongen, gezang 180. Dat kennen we zeker allemaal,’ stelde Oma voor.
Pa moest even zoeken in zijn herinnering, stemde toen haastig toe: ‘180, o, ja, dat is...’
‘'k Wil u, o God, mijn dank betalen,’ vulde Oma aan.
‘Ja, ja, dat is goed.’
Jo ging naar de piano en samen zongen ze, ieder met z'n eigen overdenkingen, hun dank uit voor deze dagen, die dragers van het Licht waren geweest te midden der duisternis.
‘Nu het laatste nog, Jo,’ verzocht Oma, toen de piano zweeg.
Niemand kende het en Oma, die het niet merkte, zong. d'r witte, smalle gezicht overgloried van geloofsheerlijkheid, alleen met diepe, bevende stem:
Ik weet, aan wien ik mij vertrouwe,
Al wisselen ook dag en nacht;
Ik ken de rots, waarop ik bouwe,
Hij feilt niet, die uw heil verwacht.
Eens, aan den avond van mijn leven,
Breng ik, van zorg en strijden moe,
Voor elken dag, mij hier gegeven,
U hooger, reiner loflied toe ...
Er was zwijgen ...
| |
III.
Mevrouw Van Weel had al een paar maal geluisterd bij 't kabinetje, of ze binnen nog geen gerucht hoorde. Ze begreep er niets van; 't was heelemaal Oma's gewoonte niet, zoo laat op te staan en 't liep nu al tegen
| |
| |
tienen: Frits was al lang naar kantoor, Pim met Lou de stad in om een paar tubetjes verf te halen ... ze moest nou es weer wat degelijks gaan uitvoeren, beweerde Lou... en Jo zocht boven de wasch uit.
Hè, en de thee werd net zoo koud onder de cosy, kom, ze zou maar vast een kopje inschenken en es gaan kijken: 't begon d'r nu toch werkelijk angstig te worden.
Toen ze aantikte en binnentrad, werd Oma moeilijk wakker.
‘Wat ben ik lui, hé kind... Is 't al laat?’ vroeg ze glimlachend.
‘Nou, raad u es ...’
‘'k Heb er eigenlijk heelemaal geen begrip van...’
‘Bij tienen al...’
‘Maar, Jet, 't is toch niet waar. Foei, foei, wat word ik toch een langslaper op m'n ouwe dag. Maar ik spring er nu uit, hoor, dat beloof ik je...’
‘'t Is u te raden ook,’ plaagde haar dochter, ‘'k Had nu juist gedacht, dat u me vandaag es flink zou helpen...’
‘Wat kan ik dan voor je doen, kind?’
‘Nou, om te beginnen kon u de suite wel es een extra-beurt geven, die ziet er uit met de pakkerij van gisteravond...’
‘Nee, Jet,’ glimlachte Oma, ‘dat gaat niet meer. Dan moet je maar wat anders voor me verzinnen. Maar ik zal nu allereerst opstaan.’
‘Goed, dan ga ik nu naar beneden en kom straks gezellig bij u zitten.’
Maar terwijl ze bezig was in het provisiekamertje, kwam 't kamermeisje haar waarschuwen:
‘Mevrouw, wil u es even komen? Ik hoorde zoo'n gekreun, toen ik de trap afging.’
Boven vond ze Oma, neergegleden in een ongemakkelijke houding, naast den stoel voor haar ledikant. Ze wou schertsen: ‘Maar, Maatje, wat gaat u nou beginnen?’ doch de woorden stierven in haar weg, want Oma's oogen stonden vreemd-troebel en tusschen haar in hijgen geopende lippen ging een dof gesteun.
‘Wat scheelt er aan. Moeder?’ vroeg ze, zich over Oma heen buigend en haar steunend met de eene hand.
‘Och, Jet, daar ben ik nou net bezig te danken voor den nieuwen dag en nou word ik zoo naar...’
‘Hebt u dat wel meer?’
‘Soms ... maar niet zoo erg ...’
Met hulp van het kamermeisje, dat nog in de buurt was, legde ze Oma weer in bed.
‘Wil ik Frits bellen?’
‘Och, nee... 't zal wel gaan... Ik wou alleen graag een beetje water...’
| |
| |
Ze ging naar de waschtafel, stond een oogenblik met den rug naar 't ledikant, 't water in te schenken.
En in dat oogenblik ...
In de spiegel van de kast zag ze opeens, dat Oma overeind rees met verwilderde oogen en in hevige benauwdheid aan haar kleeren rukte.
Ze was al bij 't bed.
‘Wat is 't, moeder?’
‘Be - nauwd ...’ hijgde Oma.
Ze hield het glas voor, er gleed één slokje naar binnen, bij het tweede...
Ze wist niet, wat er gebeurde, had alleen het besef van iets ontzaglijks, dat haar aanraakte, toen het lichaam zwaar en slap in haar armen lag.
Er scheurde een gil door de stilte van het huis.
Frisch en rozig van wind en regen kwam Lou met Pim van de boodschappen terug.
‘Denk om je voeten, Pim,’ waarschuwde ze in de vestibule.
Toen was 't, of er plotseling iets op haar viel.
Met een soort bevreemding opende ze de glazen deur, keek de gang in, de trap op.
Wat was er voor wonderlijke stilte hier beneden, en boven - daar werd er geloopen en gepraat -.
Om Oma - Hè, wie zei dat daar?
Ze schoot de trap op, treden overspringend -.
De deur van 't kabinetje stond open; vaag zag ze Ma - Jo - de meiden - vroeg niets -.
Ze wist 't immers al.
O, maar toen ze 't zag, toen de werkelijkheid daar was, het ontzettende, het onloochenbare, toen knakte ze neer voor 't ledikant, toen brak het alles naar buiten, ontoombaar:
‘Oma - nee, Oma - Dat kan niet - We kunnen u niet missen - We hebben geen steun. - We weten geen weg. - U wel. - O, Oma, Oma, zeg toch wat -
Ma had de meiden weggezonden en de deur gesloten. Ze trachtte Lou te kalmeeren, maar er was geen stelpen aan.
Zonder bedenken liet ze de zinnen wegvloeien: alles, wat ze verwacht had en gehoopt van dit Kerstmis en van den steun, dien Oma kon geven -.
Ma stond in bevreemding: ontbrak er dat allemaal bij hen en voelde het kind zich zoo ongelukkig soms?
Lou was weg in haar verdriet, ze wist niet, wat er om haar heen gebeurde, tot ze iets donkers naast zich zag.
| |
| |
Pa -.
Ze rees op en week terug. Hier was het sterkere, waarvoor zij op zij moest gaan: in Pa's oogen had ze de radelooze verscheurdheid van zijn ziel gelezen.
En de sterke, luidruchtige man werd hier slechts het kind, dat om zijn moeder weent.
Ze slopen schuw weg - de anderen - en gingen ieder alleen met z'n verdriet.
Zoo bleven ze - bijna angstvallig elkaar ontwijkend - en toch telkens weer in de noodzakelijkheid samen te overleggen voor al de wreed-nuchtere dingen, die samengaan met de regeling van een begrafenis.
Oma zou begraven worden in haar geboortestad, dus gaf het eigenlijk een dubbele drukte: eerst hier in Den Haag naar het station en dan ginds nog es.
En dan al de bijzonderheden met het afhuren van den treinwagon, de telegrammen naar de Ooms en Tantes, waarvan de meeste overkwamen.
Hun huis werd vol als met een feest. En opgenomen in het gedempte geroes van de vele gasten, versleet de ontzetting der eerste uren in stem en gebaar.
Ma bleef in alle omstandigheden de volmaakte gastvrouw; haar zachtbeschaafd geluid met de intonatie van het weemoedige beefde in de stille kamer, wanneer ze aan de logé's iets vertelde van Oma's laatste oogenblikken. De anderen gedroegen zich lang niet zoo correct: Pa's oogen waren groot en branderig van 't schreien en Lou bleef soms uren onzichtbaar: het hinderde haar zooveel menschen in huis, en dat terwijl er daar die kist stond met de kleine wijding van stilte om zich heen.
Maar verder - het leven zweeg niet voor den dood.
Op den avond van den tweeden dag zaten ze allen samen in de voorsuite te overleggen voor de reis van morgen. Overmorgen zou de begrafenis zijn. De rouwkleederen en de sfeer van eentonige gedemptheid herinnerden aan de aanwezigheid van den dood in huis, maar langzamerhand verliep hun gesprek tot gewone, alledaagsche conversatie met een tintje matheid.
Lou zat een beetje achteraf, Jo zorgde voor de thee, ze had dezelfde rustige, glijdende bewegingen van Ma, waardoor ze paste in deze stemming. In Lou brandde alweer de felle opstand los: hoe konden ze hier nu zitten praten over allerlei, er was immers niets meer te bespreken, nu alles geregeld lag voor de reis. - Waarom zwegen ze niet en luisterden naar Oma, die toch nog zooveel te zeggen had - Och, ze wist het wel: ze hadden ook verdriet over dit plotselinge heengaan, kijk tante Marie, die zich niet eens goed kan houden. -
| |
| |
Ineens kropte 't bij haar ook weer omhoog; ze stond snel op en ging zonder gerucht te maken de kamer uit.
Toen ze de deur achter zich sloot, viel de ban van zelfbeheersching van haar af en snikte ze 't uit. Ze vluchtte naar boven.
Maar dadelijk na haar kwamen er weer voetstappen op de trap, en omziende in de deur van haar zitkamer, zag ze Pa achter zich.
Ze kon niet voort, ze keerde zich naar hem om.
In het halve licht van de verre ganglamp stonden ze tegenover elkaar.
‘Lou,’ zei Pa alleen, meer kon hij niet.
Maar het brak haar, en met het hoofd tegen zijn schouder schreide ze uit.
‘Wou je morgen graag mee?’ vroeg hij na een lange poos.
Ze hief ineens haar natte gezichtje naar hem op.
‘O ja,’ zei ze bevend, ‘ik heb het niet durven vragen.’
Ze had zoo opgezien tegen het achterblijven, wanneer Oma weggedragen was uit huis.
‘Dan ga je mee. Jij bent de oudste en je bent naar Oma genoemd.’
Er zweemde een blos over haar bleeke gezicht; ze hoorden toch weer samen, Pa en zij, in dit eene verdriet. Ze zag in een flits hun tegenoverelkaar-staan in alle heftige meeningsverschillen, maar hierin was toch weer het snelle elkaar begrijpen als bij geen ander.
Het schonk haar bijna vreugde.
‘Dank u,’ zei ze alleen en gaf hem een zoen.
Met den middagtrein van den volgenden dag vertrokken ze. Pa had nog allerlei te regelen gehad op kantoor, hij kon in 't laatst van 't jaar geen twee volle dagen weg. Jo en Pim gingen naar kennissen, dat was gezelliger dan zoo verdwaald-alleen in het groote, leege huis, waaruit een doode was uitgedragen.
‘Ik ben zoo blij voor je, dat je mee mag,’ zei Jo hartelijk dien avond van het besluit, terwijl ze op den ledikantrand kwam zitten bij Lou, die er al in lag.
Langzaam sloeg Lou de oogen op en keek haar aan.
‘Ja?’ zei ze vragend. ‘En jij dan?’
‘O, 't is voor jou 't ergste. Oma en jij hoorden eigenlijk bij elkaar.’
Het schreide in haar na, dat gezegde van Jo, toen den volgenden dag de voeten van de dragers voorzichtig sliften over de gang en er daarna was op de trap het zachte gestommel van de kist, die weggedragen werd. En nog meer, toen ze in den trein zaten, waarvan ze met z'n allen bijna twee coupé's vulden. Want met hen mee ging Oma, maar ginds, alleen - | |
| |
weggesloten in een verzegelden wagon. Ze moest de tanden in de onderlip zetten om het niet uit te schreeuwen nu en dan.
Afgewend van het matte gesprek der anderen zat ze 't raampje uit te kijken. De landen waren grauw en triest toegedekt onder een lagen nevel. Bij de kleine huisjes hing loom wat waschgoed te bengelen aan de lijnen, kinderen keken met groote knikkeroogen naar den trein, die voorbij raasde, en een keuterboertje kruide mest naar zijn lapje grond dichtbij en keek even, langzaam op.
Het was een doodsche rust over alles, maar het scheen Lou toe, of het verdriet daar niet zoo zou kunnen naderen, of het makkelijker bewoog in de volte van een groote stad, waar het zich verbergen kon en nader sluipen, zonder dat men het merkte Hier was het alles ruim, vlak en wijd, hier moest men het zien komen -
Want zij hadden het immers niet gezien -
Zou Oma het zelf geweten hebben? Iets misschien, maar dit? O, en dan te denken, dat ze allemaal maar waren weggegaan, terwijl iedere minuut - O, Oma, wij behoorden bij elkaar, en toch - toch heb ik u alleen gelaten in het vreeselijkste oogenblik - en terwijl u den dood inging, lachten en schertsten wij misschien. Hoe kon het? Dat er geen macht in ons was, die dat verbood? Als we 't geweten hadden - o, als we 't maar geweten hadden, we waren immers geen seconde van u weggegaan. Want nu zijn we er allemaal weer om u, en we gaan met u mee - en och, eigenlijk is er toch niets meer -
Haar oogen brandden van teruggehouden tranen.
O, God, bad ze, en Gij weet de weg, die een mensch gaan moet na zijn dood: in het licht of in de duisternis. Breng ons weer samen in het licht-
De anderen om haar praatten zachtjes voort, Tante Marie in het hoekje tegenover keek als zij naar buiten zonder woorden. Ze voelde wel nu en dan den bijna verwonderden blik van een der ooms, omdat ze dezen kant nooit van haar hadden gekend, maar ze had geen durf tot een gewone, gereede glimlach, om de tranen, die dan los zouden breken door de ontspanning van haar gezicht.
Ze was dezen weg nooit anders gegaan dan in het feestelijk vooruitzicht bij Oma te logeeren in het gezellige, groote huis, met al de bekende, veilige hoekjes. En het leek onmogelijk zich in te denken, dat het nu anders zou zijn: Oma niet in de gang haar tegemoet tot hartelijk welkom, zoodra de voordeur zich achter haar sloot. Wat zouden die stille, doode kamers haar vreemd aankijken, en de gangen, en de trappen. Elke kleine wending had ze gekend met liefde, en nu was het dood, nu zou ze 't morgen voor 't laatst zien.
| |
| |
In de coupé begon het kale, ongezellige licht door te branden, tegen de beslagen ruiten drong de vaalheid van buiten op.
‘Loutje,’ zei Tante Marie, die zacht met Ma had zitten praten, ‘wij gaan straks maar dadelijk naar huis, dat vin je wel goed, hé. De ooms hebben nog zooveel te regelen.’
Ze knikte, te ziek van hart om iets te zeggen.
Bij aankomst liep ze los-verdwaald tusschen de druk-huiverende, luidruchtige menschen.
‘Kom, kind,’ zei Tante Marie en trok Lou's arm door de hare.
Buiten het station, terwijl ze even wachtten bij het rijtuig, keek ze naar het water van den singel met zijn weerkaatsing van tallooze lichtjes.
O, Oma -
Zelfs bij triest weer is dat altijd nog mooi, hoorde ze Oma zeggen, in de mist of in de regen, het doet er niet toe, de lichtjes blijven -
Oma had overal het licht gezien - het groote licht -
Maar zij -
Het rijtuig schokte aan en ze reden weg.
‘In den geest van de overledene handelend,’ zooals een der Ooms het koud en officieel uitdrukte, hadden ze op de begrafenis een van de predikanten uitgenoodigd. Oma hield er niet van die hevige voorliefdes op na, daarvoor was ze te oud geworden, beweerde ze wel eens.
Pa had het zoo moeilijk dien dag, hij kon zijn verdriet maar niet houden binnen de perken van de uiterlijke wellevendheid; een oogenblik opgekropt, barstte het er toch dadelijk weer bij hem uit en moest hij de tranen wel laten gaan.
Het drong ook allemaal aan op zijn hart. Toen de predikant bij de toespraak in huis hen de hoop op een wederzien voorhield, toen zat Pa daar met zijn treurige, rood-geschreide oogen en schudde ‘neen.’
Lou's hart schreide met hem mee. O, Paatje, voel je nu je armoede? En de bravoure tegen Oma dan? Wij hebben niets te klagen - Moest de dood in huis komen om eerlijk te zijn?
Ze bleef dicht in zijn buurt met een gevoel, of ze hem steunen en beschermen moest.
En toch had ze zelf ook zooveel te verwerken: het afscheid van Oma's huis, waarin ze zich vreemd en onwennig voelde met de begrafenisdrukte er door heen. O, om ze een oogenblik allemaal weg te hebben, de deur te sluiten, en dan te zeggen: ‘Kijk, Oma, hier ben ik, praat nu maar voor 't laatst met mij.’ Ze zou onbespied langs alle plekjes willen gaan, zitten op haar oude plaatsje bij Oma's stoel en de dingen laten spreken. Want
| |
| |
nu ging de vage stem der herinneringen verloren tusschen al de harde, grauwe geluiden van noodzakelijke beredderingen.
Voor ze weggingen, slipte ze even uit naar boven, naar het kleine logeerkamertje. Het geroezemoes van beneden drong hier niet meer door: voor 't eerst dien dag voelde ze zich met Oma alleen. Ze keek rond: alles stond zooals ze gewoon was het te vinden bij het logeeren, alleen de bloemen op de tafel ontbraken en onder de sprei lag het beddegoed gestapeld.
Dit is het afscheid, wist ze en de tranen drongen naar boven.
Maar ze kon zoo niet gaan. Ze knielde neer bij het witte ledikant; ze voelde zich staan voor het groote leven ongeleid, onbeschermd en ze moest het overgeven in de hand van Eén, wilde ze veilig zijn.
O, Heer, bad ze, neem mij maar mee. Ik weet den weg niet. Ik zal wel eens struikelen, ook wel dwalen. Maar neem mij toch mee, Heer. Als ik U maar mag zien. Want dat moet toch heerlijkheid zijn -
Toen ze beneden kwam, zag ze Pa met den predikant, dien hij bezig was uit te laten, in ernstig gesprek. Ze zei niets, toen hij even later haar nakwam in de gang, maar ze legde haar arm in den zijne en ging zoo met hem binnen, waar de anderen nog zaten.
Ze moesten dien avond nog met den laatsten trein terug.
Tante Marie had het zoo te kwaad.
‘Lou,’ zei ze, ‘je kwam zoo graag bij Oma. Oma is er nu niet meer.
Maar wij zijn er nog, kind. Wil je veel bij ons komen?’
Ze klemde Tante Marie's beide handen in de hare.
‘Ja - ja’ - stokte ze, maar het geluid stierf weg.
Toen schoot ze de coupé in, naar het verste, donkerste hoekje.
U zien, Heer, fluisterde haar hart, U zien is heerlijkheid -
|
|