Opwaartsche Wegen. Jaargang 1(1923-1924)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 115] [p. 115] Twee sonnetten door Geraert van Suylesteijn. I. Deze genade, God, deze genade! Waarom? Waartoe? Heb ik U zó bemind? Want ik ben liefdeloos en slecht en blind, Ik minde U niet, ik minde alleen het kwade. Gij wéét het wel, hoe ik Uw trouw versmaadde, Gij wéét het wel, hoe ik U heb beschimpt, Gij wéét het wel! in duizend gruwbre daden.... - Nu schenkt Gij mij de liefde van een kind. Werelden zullen in den afgrond vallen Van niet-meer-zijn, zonnen zullen vergaan, Mensengeslachten in de tijd verzinken - Maar Uw gena zal eeuwiglik bestaan, Uw liefde schijnen, eeuwig, over allen, En aan Uw trouw zullen we ons zalig drinken. [pagina 116] [p. 116] II. Wij zijn twee bloemen, naar U uitgespreid - Wat kan ons schenden, daar Uw eigen handen Ons samenplantten op de wijde landen Onder den hemel van Uw eeuwigheid! Wij zijn twee lampen, in één licht vereend. Wij mogen vredig in elkander schijnen, Wij mogen in elkanders licht verdwijnen - Gij brandt in ons, wie, die ons licht ontneemt! Wonder van God, om samen één te wezen. Wonder van God, om langsaam te genezen, Om op te bloeien in het zuiverst licht. Wij heffen stralend onze dankende ogen Tot onze God, Wiens licht wij schouwen mogen... En vinden daar - elkanders aangezicht. Vorige Volgende