| |
| |
| |
[Nummer 3]
Joost Zwagerman
De wigwam
aan Ariëlle V.
Haar haar in een staartje. Haar haar donker, haar haar licht. Haar haar pas gewassen, haar haar vet. Haar haar een beetje slonzig, zegt ze.
Ik zie alles. Ik moet alles zien. Het is onmogelijk om ervoor te zorgen dat ik iets niet zie. In een straatje staat een huisje, op haar kamertje ligt een briefje, het briefje is geen briefje maar een versje, door haarzelf geschreven, een versje over radeloosheid. Noem mij niet het broertje, ik ben haar broer, de versjesgluiperd, de zusjesgluurder.
Zusjeshaar een beetje vet vandaag, zusjeshaar doet pijn wanneer ik eraan trek - maar dat zal ik niet doen; ik zal haar tooien zoals zij mij tooit.
Praat zij tegen mij.
‘Is het leuk om antwoord te geven op mijn vragen?’ Ik trek mijn kleine, rode notitieboek en noteer haar vraag. Gekras in het notitieboekje, in alle kleuren, in alle zuchten staat zij beschreven. Tussen haar en mijn kamertje zijn twee deuren, om mee te slaan, om tegen te duwen.
‘Het is leuk om iets te melden.’
Roet in mijn mond, rood hoofd. Ik ben ouder dan zij maar verschuil mij nooit onder dekens, bij mij geen leed of stranden met mooi weer erbij. Ze beweegt, haar lippen zeggen o, twee keer, ze is een beetje bakvis, zegt de buurman. Ze denkt na, wil Goede Dingen hebben, Antwoorden, ze probeert het goed te doen, ze zegt nu ineens zoveel, maar ik luister niet, zie slechts haar bewegingen. Mondhoeken omhoog; ze lacht. Zusjesmeisje. Ze lacht veel.
| |
| |
Veren om ons heen, veren op mijn jas, veren in haar haar. Twee indianen in het straatje, in mijn hand heb ik een stapel briefjes, die ik in alle brievenbussen zal stoppen: ‘De buurt is nu onveilig.’ Dat was leuk dat was vroeger.
In mijn mond heb ik twee veren geklemd. Mijn handen rusten op haar schouders. Ze is zo klein, ze reikt tot aan mijn kin. Ondanks dat maak ik haar mijn assistent-indiaan.
‘Je wordt assistent,’ zeg ik, ‘ik zal je met de veren tooien als je doet wat ik zeg. Als je moet vechten, moet je vechten.’
Haalt ze nog wel adem? Ze haalt nog adem. Warmte in mijn hals, warmte in mijn handpalmen. Ik laat haar schouders los. ‘Als ik gewond raak tijdens een gevecht, moet je niks tegen mamma zeggen. Tooi mij.’
Dit om later te vertellen.
En meisje nu? Meisje nu zo mooi, zeggen ze. Op school zong ze vroeger liedjes, ze was de klapper van de weeksluiting - alle meisjes zongen tijdens de weeksluiting, maar zusjesmeisje, zangbeestje, zong alle hoofdjes van alle jongetjes op hol. Dit maakte haar zenuwachtig, ik zag het aan haar. Ik verbood het haar om nog langer te zingen. Ik sloeg haar. Ik ontsloeg haar als mijn assistent-indiaan. Maar zij bleef mijn meisjeszusje, overal in het huis.
Meisje nu heeft het over wantrouwen, waardevolle dingen, radeloosheid. Ze roept een heleboel woorden door haar kamertje, ik kan haar zien want de deuren staan allebei open - haar haar is vet, nu. Notitieboekje.
‘Had ik maar een gezond portie wantrouwen.’
Dat roept ze, zittend in haar witte stoeltje. De deur van haar kamer is altijd open, meestal deint ze wat mee met de muziek die uit haar koptelefoon sist. Over radeloosheid kan ik zingen, over hààr radeloosheid. Meisjeszusje, radeloosheid is niet raar, het is een heel gewone drukkende emotie, niet een hoofdpijnachtige druk, maar een druk die op de armen van de radeloze werkt. Men voelt kou in het lichaam, het lichaam waarin
| |
| |
gewoonlijk gevoelloosheid wordt beleden, of onverschilligheid. Radeloosheid vreet onmiddellijk naar omhoog, de hersenen in, nadat het heel even een puur lichamelijke aandoening is geweest (de armen). Schrik maar, meisjeszusje; het is namelijk erger dan schrikken. Schrikken heeft te maken met elektriciteit, terwijl radeloosheid juist in de richting gaat van het besef van tekort aan (de gewenste) elektriciteit.
Laat maar lullen, jij mag meesissen, je hoofdje rond onder de ronde koptelefoon.
Meisje dat ik ken, meisje dat ook een kamertje heeft, vlak naast het mijne. Meisje dat geurt, naar dezelfde shampoo, naar dezelfde tandpasta. Als ik mijn linker wenkbrauw optrek, vindt ze me eng en gaat ze gillen. Dit om later te vertellen.
Praat zij tegen mij.
‘Waardevolle dingen passeren me, dingen die ik denk en die ik zou moeten opschrijven. In zo'n klein, rood notitieschrift zoals ik bij jou op je kamertje heb zien liggen.’ Praat zij tegen mij.
Dat ik bijvoorbeeld alles van haar zie. Ik zie haar eten. Mondhoeken met hagelslag, witte tong die alles opzuigt, veegje hier, pukkeltje daar. Geeft niet, geeft wel. Is niks, is vies. Haar ochtendplas geurt nog lang na het doortrekken van de wc, ik ruik het in het handdoekje, ik ruik het in de plant, ik ruik het in mijn kleren, ochtendjuffrouw heeft haar blaas geleegd, ochtendjuffrouw rent weer eens met buikpijn naar boven, ochtendjuffrouw is vandaag geen ochtendjuffrouw, maar een lap, een zwetende, rubberen lap.
Dat ik het allemaal zie; ze haat haar maandverband en ik ben zo dichtbij voor haar, met m'n afstandelijke solidariteit. Over wantrouwen zingt ze, over radeloosheid - en het klinkt niet goed. ‘Ga slapen. Ik schrijf wel een absentiebriefje. Zo kan je niet naar school.’ Nee mam, nee mam, nee mam, en ik sta in
| |
| |
de deuropening, nee mam, nee mam, want ze bloedt, ze poept bloed uit haar zusjesgaatje. Bloedverwanten maar niet heus.
Praat zij tegen mij. Ik ben tweeëneenhalf jaar ouder maar kan niet om haar lachen. Ik wil stilte en dus knik ik ja.
Of er misschien dagen zijn die beter verlopen, of daglicht me wakker maakt of dat het me juist doet geeuwen? Ze vraagt zoveel. Ze probeert het goed te doen, maar ik luister niet, zie slechts haar bewegingen. Haar brede mond die zo abrupt omhoogschiet wanneer ze lacht. Haar haar. Ze is niet echt mooi, nee, eerder een beetje slonzig, zoals ze zelf beweert. Ze lacht te veel, vind ik, het stoort me.
En ik wil best naar buiten toe, met mijn indianenhoedje. Mijn jas met veren zal ik laten zien. Mijn hakbijl zal ik laten zien, zodat ik haar gilletjes kan horen. Ie! Ik zal haar mijn veren opspelden. Ik zal haar een tweede hakbijl geven. En dan naar buiten, stoeptegelspelletjes, dronkemanskotserijtjes - ze kan zoveel mooie woorden verzinnen, buiten, wanneer we - indianenstam - de straat veroveren. Etenstijd is vredestijd.
Praat zij.
‘Schrijf jij nou echt alles op?’
Snelle oogopslag - roet in mijn mond.
‘Ik registreer.’ En haar lippen zeggen o, en ik zit hier, en daar, en laat het roet door mijn mondholte glijden, omdat ik dan niet aan de andere holtes hoef te denken. Ik registreer. Het waait buiten en de takken van de bomen slaan tegen het huis en het is gezellig en zusjesmeisje, bloedvogeltje, vleesdanseresje - mijn vlees- en bloedplakkertje - ik registreer. Krab aan een korstje. Pulk aan een velletje. Bijt op een nageltje. Draai aan een armpje. Duw tegen een nekje. Sla op een schedeltje - en ik zit hier, en daar, ‘schrijf jij nou echt alles op?’ Je zit er al, zusje. Meisje. Sla het kleine, rode notitieboek maar open en je zult blaadjes vinden waar een beetje kwat op is uitgewreven,
| |
| |
waar een beetje neussmeer is opgeplakt. Familiealbum. Geeft niet. Is niks. Is de blauwe botervloot op de tafel, is het mes met boter dat jij teruggooit, is de hagelslag aan mijn mes, is de melk uit jouw beker op mijn brood, is de jam uit jouw mond in mijn melk. Per ongeluk. Is niks, geeft niet, misschien niet eens waar, misschien wel indianenverhaaltjes.
Tooi mij. Mag ik melden? Is er iets te melden? ‘Tooi mij,’ zei je, wanneer ik van jou een ouwe oma maken moest. Of een filmster. Of een zangeres. Over broertjes moet je zingen. Waarom zing je alleen maar over liefde, strand en mooi weer? Zing de indianenliedjes van de hakbijlen, van de straat en de auto's die we veroveren, en de wilde avonturen. Zangjuf. Je bent zo klein: ik zit in de zesde en jij bent echt een ukkie, maar je zingt al play-back op de weeksluitingen. Ik zie wel hoe zenuwachtig je bent, met je druppelhoofdje en je droge lippen. Ik zie het wel, kijk maar in mijn kleine, rode notitieboek. Ik zie alles. Ik moet alles zien. Ik kan niet weg, ik ben toch het indianenoppérhoofd?
Meisje nu zo mooi, zeggen ze. De deur van haar kamer is altijd open, ik heb dus voldoende gelegenheid om haar goed te bestuderen, om al het mooie aan haar te registreren. Maar ik zie alleen maar hoe ze wensen zucht, ze wil wantrouwen hebben, ze wil een strandje voor zichzelf, waar ze op kan liggen, zodat ze niet meer over radeloosheid hoeft te zingen.
Ze is nog zo jong, zegt de buurman - maar ze huilt, om de dingen die ze wil hebben, ze huilt om aandacht vanonder de sissende koptelefoon.
Voor het eerst een vreemde hand tussen haar benen - zusjesmeisje, niet huilen, ik heb het jasje met m'n veren aan, ik heb een hakbijl en zal de hand afhakken! Schrik maar, meisjeszusje; het is namelijk erger dan schrikken.
De jongen die het zusjesgaatje heeft gevoeld, houdt met een grijns zijn vinger onder mijn neus, terwijl hij smakkende geluiden maakt met zijn mond. Dit om later te vertellen.
| |
| |
Praat zij - zacht nu.
‘Denk je dat geluk mag worden nagestreefd, ook als dat gepaard gaat met clichés?’
Dat ik bijvoorbeeld niet kan antwoorden, dat ik zie dat ze literaire boekjes leest, omdat ze gehoord heeft dat daar Antwoorden in te vinden zijn. Indianenzusje, in een spiegel staat ze, met haar armen bloot en haar benen bloot en haar ogen zwart van wat zij zingt. Zij zingt zoekliedjes, bloedliedjes. Men voelt kou in het lichaam. Geeft niet, geeft wel. Is niks, is maar een spiegel.
‘Jij zal gelukkig worden.’
‘Dat vroeg ik niet, je weet dat ik daar niets over wil horen.’ Ze is nog zo jong, zegt de buurman. Had ik maar een gezond portie wantrouwen, zegt ze. Haar witte stoeltje. Mijn tooi. Tooi mij, zusjesmeisje, en ik zal registreren.
‘Mijn broer schrijft. Mijn broer is schrijver. Eng hè?’
Ze vindt zichzelf slonzig en ik zeg dat ze slonzig is. Ik ben haar broer en vervul zo mijn functie. Ik eet wat zij eet. Ik draag wat zij draagt. Wij indianen, zij cowboys. Wij binnen, zij buiten. In de badkamer is ze, en ze ziet mijn achtergelaten haartjes. Er zitten haartjes van mijn benen, mijn buik en mijn billen in de badkuip. En schaamhaar. Op mijn tapijt in mijn kamer liggen haar teennagels. Geeft niet, geeft wel. Ze veegt alle krulhaartjes op een hoopje en laat ze door haar handen rollen. Ik raap haar nagels op en bijt ze in tweeën. Ik wil de badkamer in, zij wil de badkamer uit, ik wil de haartjes, zij wil de nagels. Ik haartjes. Zij nagels. Haar, ik het haar, het hare, en zij mij nagelen - aan de totempaal. Over radeloosheid kan ik zingen, met mijn hand tegen mijn mond gedrukt, met mijn hand die ritmisch tegen mijn mond slaat, zodat er vreemde geluiden ontstaan wanneer ik gil. Veren op mijn jas, de indianendans - aan de totempaal, nee, de schandpaal, ik vastgenageld en jij besprenkelt mij met bloed want ik ben tweeëneenhalf jaar ouder en kan niet om haar lachen, om zusjesmeisje met haar
| |
| |
mondhoeken met hagelslag, haar witte mond die alles opzuigt, meisje dat geurt, naar dezelfde shampoo, naar hetzelfde eten, naar hetzelfde. Bloed over mij heen. Ze probeert het goed te doen, maar ik luister niet, zie slechts haar bewegingen. Haar haar. Haar bloed. Haar bloed dat ze uit haar zusjesgaatje poept. Over mij heen, ik de indiaan met de hakbijl en de veren op mijn jas. Zusjesmeisje, maak mij rood en klein en donker, nu kan het want ik zal mij niet bewegen, doe het, zusjesmeisje! Geeft niet. Is niks. Ik registreer, ik zal registreren. Zusjesmeisje, word een zusjesvrouw, tooi mij. Tooi mij. Word mijn zusjesmamma.
|
|