De Oostindische thee-boom
(1767)–Anoniem Oostindische thee-boom, De– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Stem: Van de Papepay.
WEl wat vreemde Dragt,
Ziet men nu alle Dagen
Om Ionkmans te behagen,
Van menig kaal Iuffrouw,
Om alzo uyt de kouw
Eenen Ionkman
t'Krygen in hun Netten,
Weeten z'hun op te zetten,
Met een Ferdegadijn,
Want die is nu gemijn.
Scheele en Scheeve,
Mank, Kreupel ende Doven
En moogt mijn wel geloven,
Die volgen al den trijn,
Met de Ferdegadijn,
En om van Daag
De Kaal Iuffrouw te maken
Tragten zy te geraken,
Aan eenig Nieuw fatzoen
Om dat zo aan te doen.
Als men hun ziet gaan,
Het scheyne al Mevrouwen,
Om Knegt en Meysjes t'houwen
Coffuren op den Kop,
Meesterlijk boven op:
Zy dragen ook
Iuweele En mooye ringen
Het scheynen wonder dingen,
Een Kruysjen aan den Hals
Maar 't meestendeel is vals.
Den Hoepel-rok heeft
Reden om te klagen,
Dat hy hier word gedragen
Van al dat slegt Gespuus,
Die kwalijk Munt of Kruys
Hebben om een
Hemdeken te koopen,
Maar moeten zomteyds loopen
Met haar naakte Martijn
Onder de Reepe fijn.
'k Zag 'er lest een,
De Hoepel-rokke dragen
Het welk my dede vragen,
Wat is dat voor een Daam?
Het geen ik haast vernaam:
Haar Vader moest
Met Weven de kost winnen,
En de
| |
[pagina 6]
| |
Dogter met Spinnen,
Ziet wat een Daam dat was
Zy hekelde Vlas.
'k Zag 'er nog een,
Ik moest laghen om te scheuren,
Zy moest met Vis uyt leuren
Maar Zondaags zy trad,
Met een Reep aan 't Gat:
Ferdegadijn
Kost gy spreeken of zingen
Wat zoud gy niet uyt bringen,
Van 't geen der om gaat,
Daar zy gespannen staat.
't Draagt hem nu al,
Zelfs tot de Appelteven
Hun tot den Reep begeven
Schoon het hun niet betaamt,
Zy en zijn niet beschaamt,
Maartje, Cathrijn,
Luytje, en Susanne
Geertruy, Marie, en Anne
Hebben de Reep aan 't Gat,
Trots ymand van d'Stad.
Men ziet 'er veel,
Die werken met de Bouten,
Dat zy hun ook verstouten,
Met den Ferdegadijn
Of het Madamen zijn,
En konnen nauw
Zo veel met Kussen halen
Om 't Kostgeld te betalen,
En leyden Honger groot
Hebben t'Huys geen Brood.
Zy weeten hun,
Nogtans zo op te pronken
Om Ionkmans te ontvonken,
Dat zy met dat opzet,
Krijgen haar zo in 't net:
Wel aan Ionkmans,
Wild 'er maar op letten,
En wagt u voor 't besmetten,
Want zo een naar figeur
Brengt menig in getreur.
Oorlof Ionkmans,
Schoud deze ligte Danten
Met hun schoon trepanten
Met den Ferdegadijn,
Die is niet voor 't gemeyn,
En laat u dog
Niet zo ligtelijk bedriegen,
Van die valsche Vliegen, Of gy brengt u in pijn
Met den Ferdegadijn.
|
|