Onze Stam. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Dit blijspel, bekroond in den stadsprijskamp te Antwerpen, is het negen-en-dertigste nummer van Deraedt's Tooneelbibliotheek. Men had veel gesproken van de komeet van Halley, sedert eenige dagen; zij zou met heur staart de lucht doen ontploffen, en al de menschen van het ondermaansche dal moesten dood. Tot in het kleine dorp Lolleghem zijn de boeren ongerust. De familie Bollemans, bestaande uit Dores, een welstellendenpachter, Ciska, zijne vrouw, en Jacoba, zijne dochter, laat zich ook in met het verschijnsel en wel namelijk van uit de keuken, in observatorium herschapen. Dores, die min of meer onnoozel is, wil aan Ciska den onvermijdelijken ondergang der wereld doen verstaan. Meer onledig met haar werk dan met die speculeerende beschouwingen, kan zij zich geen denkbeeld vormen van de afmetingen eener komeet. Het is dus ook al boter aan de galg, wanneer men haar verklaringen geven wil. Nol Van Hooren, slachter en herbergier, die gaarne met Jacoba zou huwen, komt binnengestapt. Bollemans verkoopt hem een verken. Nol heeft Bollemans eene winst doen verwezenlijken en hij zal hem zelfs een stuk grond in de handen spelen. Hierdoor komt Nol zeer in de gunst van den boer. Hij heeft verder den zwetser, kapitein de Haan verzocht, voor hem een woordje ten beste te spreken om het huwelijk met Jacoba te doen slagen. Daar wordt veel gehandeld over de komeet, en onder pinten en glazen, besloten ook, dat Nol het stuk grond aan Dores afstaat. Verder mag hij met Jacoba trouwen den dag, waarop de komeet de aarde moet aanraken. De aarde blijft bestaan, niettegenstaande bangmakingen van den kapitein, en op die aarde leeft een zalig paar te meer: Nol en Jacoba, die elkaar zullen gelukkig maken. Het stuk is niet alledaagsch; het reikt boven 't gemeen, met zijne bespiegelingen over sterrekunde, welke de landbouwers doen nadenken, 't Blijft ook natuurlijk en 't hangt aaneen door de twee stoffelijke belangen, de groote drijfveer van den boer: zijne gehechtheid aan zijn grond en zijne beestjes, die hem beide doen voorspoedig worden. F.V. | |
Klatergoud, komedie door Martinus Timmermans. - Drukkerij A. Deraedt-Verhoye, Rousselare. 1911. - Nr 40 der Tooneelbibliotheek. (67 blz.). | |
[pagina 274]
| |
'k Zou liever dit burgerlijk stuk een tooneelspel noemen, want eene komedie uitloopend op eene inhechtenisneming, schijnt me twijfelachtig. De beursman Bollekens en de verzekeraar Van Vlindere wedijveren om hunne kinderen rijk uit te huwelijken. Het komt evenwel uit, dat Eugenie's vader, Van Vlindere, huizen zet op zeer zware hypotheek en dat Bollekens vele kasteelen in de lucht heeft, met suikerfabrieken erbij. Dezes zoon pleegt evenwel schriftvervalsching en ontvreemding. Tegenover het wederzijdsch huwelijksbedrog - dit thema werd overigens reeds veel beter door Pieter Langendijk behandeld, twee eeuwen geleden en hij noemde alzoo zijn stuk - daartegen staat Remi Schakels, een naarstig timmermansbaas, die met Huberta, Eugenie's nichtje, trouwt. Dit koppel speelt eene eervoller rol in de samenleving, waarvan het een sieraad wordt. Over de taal van dit stukje ben ik niet tevreden. De gevallen worden met elkaar verwisseld - nominatief en accusatief, en dit niet omdat het eenvoudige spelling is; en ook vele uitdrukkingen, die geen Nederlandsch, zelfs geen Vlaamsch zijn, verhoogen geenszins de waarde van dit stukje, waarvan de onnauwkeurigheden, behalve een paar vergeten woorden, niet mogen op den rug des drukkers geschoven worden. Uitdrukkingen als ‘uit de tijd’, ‘de dames onderhand’ en ‘een klein glaaske’ zijn al evenmin te verrechtvaardigen als ‘op een ongelukkige (?) tijd’ (bl. 33), ‘moet den intrest (sic) worden afgelost’, enz. F.V. | |
Arme Nicodemus, komedie in 3 bedrijven door Martinus Timmermans. - Rousselare, drukk. Deraedt-Verhoye.Een befloersde aanval tegen de zich ontvoogdende vrouw, welke in den persoon van Carolien, eerst studente in de rechten, later onderneemster van vliegweken en aandeelhoudster en bestuurster zelfs in eene maatschappij van zelfbewegers, krochers ofte automobielen, schier ten gronde gaat en in een eindtooneel het besluit neemt, zich voortaan meer met haar huishouden onledig te houden. Carolien wordt zelfs heel passend en ietwat atavisch voorgesteld als dochter van een generaal, die het mannelijke, het ‘handen uit de mouwen’ bij zijne dochter heeft voorbereid. Nicodemus was op het punt, tamelijk gehavend en gehoornd uit de beproevingen te komen, maar de schrijver redt | |
[pagina 275]
| |
hem door Carolien tot bezinning te brengen. Haar gemis aan menschenkennis, zoo noodig buiten de studi ën waaraan zij zich wijdde, bracht haar op den boord van den afgrond. Ze wordt nog bijtijds gered door oprechte vrienden, die door S. heel treffend worden gesteld tegenover Frits Wolferson, den bankier met hertjesveroverende inzichten. Wij verkiezen dit stuk boven Klatergoud, omdat er toch ten minste een paar schoone brokken in voorkomen, waar de strijd tusschen den eerloozen speculant en de wagende, aandurvende Carolien de barnstof doet vuur vatten en de twee krachten komt verlichten, terwijl het ietwat preekachtige slottooneel den ondergang van het feminisme komt uitbazuinen in mooie woorden, die evenwel hadden mogen wat gekortvlerkt worden. Wat we zeiden van de taal in Klatergoud geldt ook voor Arme Nicgdemus, doch minder, want zij is losser, luchtiger en meer verheven. M.T. stoort zich evenmin aan de naamvallen en offert den accusatief stelselmatig op aan de spreektaal. De schrijver blijft vrij, evenals Victor Arnould, te vinden dat de vrouw niet moet zijn de beukelaar of de strijdbijl in 't leven, maar de bekoorlijkheid en de glimlach (la grâce et le sourire); toch is de andere stelling ook verdedigbaar! De beoefening van het goede en het schoone weze het tegenvergift van het ultrarealisme. Vrouwelijke artsen, leeraressen en raadgevende doctoressen ‘utriusque juris’ zijn in zekere gevallen welkomer dan mannelijke gestudeerden. De zinsbouw en de dialoog van S. is beter dan van vele Vlamingen. Timmermans is blijkbaar Nederlander, zonder stijfheid; vandaar zijne navolging der spreektaal - zonder accusatiefvorm - en zijne sierlijke losheid. F.V. | |
Dr. Ludwig Wilser, ‘Europäische Völkerkunde und Herkunft der Deutschen’. Verlag des Vaterländ-Schriftenverbandes Berlin V. 62. Kleistser. 3. (Preis 75 Pf.)In diesem gemeinverständlich geschriebenen Büchlein gibt der Verfasser eine kurze Zusammenfassung seiner Forschungen auf dem Gebiete der Menschen- und Völkerkunde, eines Lebenswerkes, mit besonderer Hervorhebung der die Mitte uuseres Weltteils einnehmenden Deutschen. Weitverbreiteiten, dem Leser von der | |
[pagina 276]
| |
Schule her vertrauten Anschauungen wird vielfach widersprochen, aber dies geschieht nie ohne triftige Gründe und in vielem hat ja auch die fortschreitende Wissenschaft der letzten Jahrzehnte der neuen Auffassung geschichtlicher Zusammenhänge bereits recht gegeben. Die Geschichte wird durchaus auf naturwissenschaftliche Grundlagen gestellt, aus der Entwicklung die vorgeschichtlichen Menschenrassen, die spätere Verbreitung und Durchdringung der Völker, deren Wettbewerb und Machtstellung erklärt. Die langgesuchte Wurzel des indogermanischen Sprachstammes fällt auf der skandinavischen Halbinsel zusammen mit dem Ausstrahlungsgebiet der nordischen Rasse, des langkköpfigen und lichtharigen, leiblich wie geistig hoehstehenden homo europeus, und unter dieser Voraussetzung gelangen wir erst zu einem richtigen Verständnis der vorgeschichtlichen Wanderungen, der verwandtschaftlichen Beziehungen, wie, der Bedeutung und Leistungsfähigkeit der europäischen Völker, deren rassenhafte Zusammensetzung durchaus nicht einheitlich und gleichwertig ist. Da die Germanen zuletzt von allen ihren Stammverwandten die gemeinsame Urheimat verlassen haben, waren sie entartenden Blutmischungen am wenigsten ausgesetzt und nehrnen darum eine hervorragende Stellung ein. Die meisten der europäischen Reiche und Staaten sind von ihnen gegründet. Nach einer rein naturwissenschaftlichen Einleitung werden drei besonders wichtige, jeweils durch ungefähr ein Jahrtausend getrennte Zeitabschnitte eingehender behandelt, das Zeitalter des Seefahrers Pytheas nach dem Ende der keltischen, des Karls das Grossen nach dem der germanischen Völkerwanderung und endlich die Neuzeit nach der Gründung des Deutschen Reiches. Die Vergleichung der Machtverhältnisse und ihrer Verschiebungen während der beiden letzten Jahrtausende, die Betrachtung der wechselnden Beteiligung der einzelnen Völker an der Weltherrschaft, ihres Aufsteigens und Niedergangs ist ausserordentlich lehrreich. Gerade das deutsche Volk mit seinen fast nach allen Seiten hin offenen Grenzen hat allen Grund, aus der Geschichte und Völkerkunde zu lernen, um in der Zukunft seine verhängnisvollen Erbfehler, Sonderbündelei und Stammeshader, möglichst zu vermeiden. Eine europäische Völkerkunde nach dem neuesten Stande der Wissenschaft, klar und verständlich für jedermann auf 48 Seiten dargestellt, das ist die neueste Veröffentlichung des Vaterländischen Schriftenverbandes. Ein Büchlein, dessen Inhalt wohl jedem interessant und dessen billiger Preis von 75 Pf. auch dem Minderbemittelten die Anschaffung ermöglicht und ihn in den Stand setzt, sich ein klares Bild der heutigen europäischen Rassenverhältnisse zu machen. Und so wünschen wir auch diesem Werk die weiteste Verbreitung. H.P. |
|