| |
| |
| |
De Grot van Han.
De ingang.
't Zijn rotsen onder berg, met gore zigzag gangen,
waar kalkinhoudend water druipt; lompzware bonken,
die schoudrend schoren, of in breede bogen hangen,
gewelfd ineen vergroeid, onwrikbaar vastgeklonken.
Daar stroomt en stort de Lesse neer en wordt gevangen
in boezems van graniet, den afgrond ingezonken;
waar steenen monsters krommen en met klauwen prangen,
in doode roerloosheid, vóór gruwel-grotspelonken.
Geen daglicht kan dien blinden baaierdpoel doorstralen,
en zwart is 't spook, dat heerscht in de onderaardsche zalen;
waar nederdalend tast de voet, die zwichtend zinkt;
of waar de stroom, lijk Prometheus in de boeien,
zijn machtig weedom klaagt, in d'afgrond ligt te loeien,
doorzindrend 't berggrothol, waar hij zijn leden wringt.
| |
Dropsteen.
De gidsen lichten voor en schaûwgestalten langen;
het blikkerglanst van licht, dat spiegelt in de vochten
op de onverganklijkheid - het werk dat de eeuwen wrochten,
met drop na drop, bij stadig druipen, op te vangen -
reikhalzend uit den grond, daar hurken in de gangen,
of glarieoogen uit de holen en de bochten,
tot rots verhard, in 't hart versteende wangedrochten;
en gruwel grijpt ons aan en blijft de denkkracht prangen.
O dropsteen, zinnebeeld van 's menschen taai geduld,
't welk, eeuw na eeuw, 't gemeenschaps-wereldwerk vervult,
met 't brein der hersenkrachten aller menschen-machten.
Ei waters, aarde, lucht en vuur rond 's werelds spil,
| |
| |
zwicht u; zoolang de schepping duurt, duurt 's menschen wil,
en Atlas draagt de wereld op zijn eeuwenkrachten.
| |
Klanksteen.
Uit tintelend getik van drop op drop geboren,
blijft kristallijnen klank uit die geboorte leven,
en zingt uit blank albast lijk dauw tot ijs bevroren,
een klankenziel, lijk staal den klanksteen ingedreven.
En 't steenen hart, tot bron van 't steenen lied verkoren,
blijft als de rots 't symbool van ‘nimmer-ondergeven’;
want eeuwentrotsend laat het eigen klanken hooren,
en rijst het op tot zuil, in eigen-schoon verheven.
Zoo klinkt de klankmaat door in 't borr'lend vers gedreven
- geronnen bloedgedrop van 's Dichters ziele-leven -
Hoort, hoe de bronne spruit als 't hart des Dichters zingt.
Zoo galmen ook in 't oor de klanken uit 't Verleden,
ons oude Dietsche taal in Vlaandrens taal van Heden:
slaat op de harp van 't volk en Maerlant's tale klinkt.
| |
Bij 't licht.
Soms, achter eene draperij van dropsteenbogen,
schijnt, onder troongewelf, een schimme recht te staan,
een schemerschijn, en zie, het spook heeft zich bewogen,
en is, in 't spoorloos donker, stil en stom vergaan.
Schouw, op een trap rijst 't schijnsel weer van glans omtogen,
lijk bliksems, die bij nacht door donderwolken slaan,
een stond, en 't licht is nederdalend plots vervlogen,
waar wemelt, half omgloord, een zwarte karavaan.
Opeens verdwijnt de duisternis en, om ons henen,
is maanlichtglans, uit een blauwwendig zwerk, verschenen;
en de elektrieke bol, die hoog een dom verlicht,
gelijkt de maan, die in een nacht te zwemmen ligt
| |
| |
en bevend luistert waar de reus, in woede ontstoken,
schuimbekkend weer ontstroomt, zijn boeien heeft verbroken.
| |
Uitgang.
't Oog heeft den dom, zijn hoogte, in aanschouwing genomen,
bij rooden fakkelgloed, die klimt door dezen nacht,
en heel de karavaan, langs houten brug gekomen,
stapt in een boot, die haar op rimploos water wacht.
't Licht dooft, het donker heerscht; al stil. In zwijgend schromen,
op trage stille vaart, houdt ieder zich in acht...
Uit zwart verdiep, lijk iets dat troostend tegenlacht,
daagt blauwe glans, lijk schemerschijn door morgendoomen...
Maar plots daar blikkeblaakt, vóór de opgespalkte kaken,
het zonlicht, dat weerkaatsend op het water blinkt
en danst op levend groen, dat buiten zege-zingt.
De vledermuizen schrikkend, scherpe kreten slaken.
't Is of der hellen poort opeens breed opensloeg;
het aardsche paradijs, blindschittrend tegenloech.
| |
Het kanon.
O lucht en leven, zon in spattend openblaken,
wees uit het voorgeborgte dezer hel gegroet,
waar opgesperde muilen wakke kilte braken
en duisternesten zijn voor vledermuisgebroed.
De gids verzoekt te luisteren, hoe echoos hier ontwaken,
Zoo daar een galm de ziel der grotte zindren doet,
en plots men hoort, als ware zij aan 't stortend kraken,
vol ijslijkheid, waarbij de koude rilt door 't bloed,
den knal van een kanon doordreunen 't grotgevaarte,
en knettren en weerkettren, gruwlijk! boven, onder,
en ver verdwijnen, lijk een ratelenden donder...
Een zucht ontsnapt 't gemoed. De boot, met zacht geklater,
| |
| |
drijft langzaam uit het hol op helder spiegelwater,
en brengt ons buiten weer, in lucht en zonneklaarte.
| |
De holle berg.
Draakromp met bekkeneel, den muil vol dropsteentanden;
berghol van slangen grauwversteend en sterkgestaald,
omlaag, omhoog, gestaag aan 't worden uit uw wanden,
en nooit volboren, 't leven uit uw smarten haalt.
Een stroom verzwelgt gij in uw steenen ingewanden,
waar anders stilte en wee ten grave zijn gedaald;
en waar de blinde nacht, met klamme kille handen,
vergeefs in 't donker tast, doodstom en spoorloos dwaalt.
Gij grijpt onze inbeelding en werpt haar wondren voor;
maar gruwel is het spook, dat huivert op uw spoor,
en nat en vuil, ge glimpt bij de ingebrachte lichten.
'k Heb u doorzocht, o hel, waar Dante's geest in zweeft,
waar blind gebroedsel schrikt, en waar de dood in leeft,
en 'k heb gepoogd uw schoone gruwlijkheid te dichten.
|
|