Onze Stam. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Een zonnigen lach,
Den ganschen dag.
* * *
Hij koestert als de lentezon,
Ontdooit het hart, het krimpend hart,
Dat nauwliks nog eens juublen kon,
Gedrukt door tegenspoed en smart;
En hij tatert en hij kraait;
Hij streelt en hij aait;
En neemt in beslag
Wie naadren mag.
* * *
Als 't vogellijn, in 't frissche woud;
Als de eglantier in 't reine groen;
Waarop de hemel nederdauwt,
Begeestert hij door zijn gedoen,
't Is een vogel, die neurt,
Een bloempje dat fleurt
En blijheid ontvouwt,
Voor alwie rouwt.
* * *
Hij reikt zijne armpjes uit gulzig
En woelt en grijpt in mijnen baard,
Al moest die uit met haar en huid;
Voorwaar, het is een lachje waard.
En dan kraait hij en lacht;
Hij jubelt met kracht;
En niemand roept ‘wee!’
Maar elk doet mee.
* * *
En waar dat Prinsje soms verschijnt,
Het ademt lust en leven uit:
De wolk trekt over en verdwijnt,
En 't zonneken piept weer door de ruit.
't Is de ziel van 't gezin,
De bron en 't begin,
De balsem en 't zout
Voor jong en oud.
| |
[pagina 226]
| |
* * *
En als die kleuter groot zal zijn,
Hij zal wel door de wereld gaan,
Het harte hoog! het zieltje rein,
Met heil en zegen op zijn baan.
En zoo blijve hij 't kroost
De hoop en de troost,
Het heilig trezoor,
Ons leven door!
Antwerpen, 1911.
Jacob Stinissen.
|
|