Onze Stam. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDr Muller's Antwoord.
| |
[pagina 192]
| |
terug Dichters en schrijvers hebben een te hooge roeping om zoo ruw te werk te gaan. Maar om het beginsel zelf is het mij hier te doen, en daarom vraag ik thans het woord, en richt mij tot de verstandige lezers. In een onbewaakt oogenblik heb ik aan mijn vriend den redacteur een zeer ondeugend versje (dit erken ik) gestuurd, en in een onbewaakt oogenblik heeft hij het laten afdrukken. Dat is alles. Maar is dit nu een aanleiding om van pornographie, van geile taal, ja wat al niet meer, te worden beschuldigd? Mij dunkl, dit is op zijn minst schromelijk overdreven. Ik herhaal: een zeer ondeugend versje. Voor al te puriteinsche ooren wellicht verschrikkelijk. Maar ben ik nu, alleen om dat ééne gedichtje, reeds een wellusteling, of, om de echte boekentaal te spreken, een vuige wellusteling? Och, menschen, wat een drukte om niets, wat een storm in een glas water! Want, ik kan hierop terstond antwoorden dat het natuurlijke niet gemeen is (‘naturalia non sunt turpia’). Laat ons toch het natuurlijke, waartoe vóór alles het geslachtsleven behoort, nooit wegcijferen, nooit te veel met blaadjes bedekken, laat ons niet opgaan in een deftigheid, die alles verzwijgt en alles verheimelijkt. Laat ons een beetje lachen en spotten, ook op geslachtelijk gebied, zoo min een gezonde lezer als een gezonde en volwassen lezeres zal zich daaraan ergeren. Een tijd, die niets meer velen en verdragen kan, staat in het teeken der degeneratie of ontaarding. Een tijd, die geen ondeugende versjes, geen galante dichtluimen meer verduren, althans verontschuldigen kan, die tijd is zelf een beetje erg ziek, een beetje bedorven. Met opzet spreek ik van galante dichtluimen, ondeugendheden, of hoe men 't noemen wil. Hoerentaal, bordeeltaal, pornographie, dat alles klinkt zoo hard, en zoo onsierlijk en onsmaakvol. Onze Nederlandsche taal, die neiging heeft tot platheid en hardheid, moet steeds te rade gaan met franschen geest, met de meerdere zachtheid en zonnigheid, met den glimlach van het zuiden. Wie het natuurlijke in de letterkunde, ook op geslachtelijk gebied, al te veel wil wegstoppen en wegcijferen, die is ook met de geschiedenis der letterkunde al zeer weinig bekend. Dit geldt trouwens evenzeer van kunst als van letterkunde. De Grieken | |
[pagina 193]
| |
zijn en blijven ook hier voor ons een eenig voorbeeld. Hun beeldhouwkunst beeldde ook de geslachtsdeelen af, en het is zeer de vraag of de latere christelijke tijd, waarin zoo ik mij niet vergis het vijgeblad ontstond, werkelijk hierin een vooruitgang geweest is. Uit de letterkunde, ja, vooral uit de groote schrijvers, kunnen tal van voorbeelden worden aangehaald van naïviteit, van realisme, van natuurlijkheid, die (wanneer men kwaad wil, wanneer men uit alles venijn wil zuigen) óók zouden kunnen worden gebracht tot het terrein der pornographie. Een leelijk woord, dat ik liever vermijd, een woord daarenboven dat niet scherp te omschrijven, nooit duidelijk te verklaren is. Laat ons met den vader der oude dichtkunst beginnen. Spreekt vader Horneros, die toch door alle meisjes en jongens op de gymnasia gelezen wordt, niet herhaaldelijk op zeer realistische wijze van de liefde, de zinnelijke liefde ( ‘zij vermengden zich’, en zoo voort, een plaats aan alle literaturen bekend). En kan men niet uit alle Grieksche schrijvers juist van den besten tijd dergelijke plaatsen aanhalen? Na Horneros kan vooral Aristofanes worden genoemd, die ondeugende lieveling der Gratiën, zooals Goethe hem noemde. Een dichter van den eersten rang, die echter maar al te vaak plat, ja, erger dan plat is geweest. Misschien was dit juist om het volk te Athene te behagen. Ik haal dit niet met instemming aan, allerminst, maar constateer alleen het feit dat hij steeds bij de Grieken, een fijnvoelend volkje, voor een groot poeët heeft doorgegaan. Zij konden blijkbaar de vlekken verdragen, die ook een grooten geest mogen ontsieren. Want (en dit zij hier tot mijne bestrijders gezegd!) wij allen, menschen, stervelingen dwalen in veel, zijn niet onfeilbaar, Is dit echter een reden om iemand terstond te smalen en uit te schelden, zoodra hij in 't oog van een ander een misslag doet? Doch ter zake. - Van Aristofanes kom ik tot de Latijnen, en wil even verwijzen naar twee hunner grootste dichters, Horatius en Catullus. Men zou ook Horatius, op alle scholen als klassiek erkend, met een beetje kwaden wil een pornograaf kunnen noemen. Ik behoef niet slechts te verwijzen naar die bekende plaats in zijn Brindisynsche reis, die door Multatuli uitvoerig is besproken. Er zijn | |
[pagina 194]
| |
nog tal van andere plaatsen, die ik volstrekt niet alle verontschuldig, maar die in elk geval ten bewijze strekken, hoe realistisch de groote dichters kunnen zijn. En Catullus dan! Moet ik ook van hem, dien grooten en gevoeligen poeët, hier allerlei verzen aanhalen of vertalen? De kenner der klassieke letteren zal ze zich ongetwijfeld herinneren, en mij terstond nog andere dichters daarnaast opnoemen. Van de Grieken en Romeinen spring ik liever terstond over op den nieuwen tijd, want de lijst zou te lang worden, deze korte verhandeling zou allicht uitdijen tot een lijvig boekdeel. Ik wil hier niet eens spreken van de Franschen, van Voltaire of anderen, want die worden nu eenmaal door alle deftige Hollanders met een schuin oog aangekeken, zij worden tegelijkertijd - nageaapt, en angstig vermeden! Maar ik wil mij hier ter plaatse bepalen tot den grooten Byron, en zijn meesterwerk Don Juan. Lees eens, bid ik u, waarde lezer, in dat epos de bekende plaats (IX 55-56) waar hij de amourettes van zekere vorstin heeft beschreven, en antwoord mij dan of hij op grond van die verzen door menschen met een beetje kwaad humeur niet evenzeer voor pornograaf zou kunnen worden uitgemaakt. Maar genoeg aanhalingen, want zij zijn voor iemand, die talen en literaturen kent, en snuffelen gaat, in den letterlijken zin des woords: onuitputtelijk. Uit elke bloem is honig en venijn te trekken. Ieder auteur loopt wel eens buiten den pas. De galante dichtluimen van Riemsnijder, maar waarschijnlijk tevens van de hand van den grooten Bilderdijk, zijn bekend. Moet ik ook daaruit gaan aanhalen? Maar vele Hollanders zijn, helaas, zwaar op de hand, en het zou allicht een eindeloos geschrijf en gewrijf geven. Over Bilderdijk's tweede huwelijk, een zaak voor ieder hoogstaand mensch volkomen begrijpelijk, is indertijd eene heele literatuur ontstaan, waarlijk niet tot groei en bloei onzer fraaie letteren. Laat ons toch die zaken wat meer met zekere luchthartigheid bespreken en behandelen - ik zeg: luchthartigheid, en niet: lichtzinnigheid, wat iets geheel anders is. Laat ons niet altijd zoo deftig en zwaar op de hand zijn. En vooral: laat ons kunnen lachen en spotten, ook op dat maar al te vaak weggemoffelde gebied, het geslachtsleven. Want, o hooggeachte heeren recensenten en bedillers! het geslachtsgebied | |
[pagina 195]
| |
speelt zulk een groote rol, misschien wel een hoofdrol, in ieders leven. En het lachen en spotten, onschuldig ten minste, is zoo gezond, en doet de lever zoo schudden. Ik voor mij, wien het in 't leven niet voor den wind ging, voel mij zoo gelukkig, omdat ik nog hartelijk lachen en spotten kan. Moge men mij somtijds daarvoor aanvallen, ja, uitschelden of verguizen, ik zal mijn eigen weg gaan, en hoop dien te blijven gaan. Met een gerust geweten kan ik zeggen dat ik, ook bij 't neerschrijven van een galanten dichtluim, nooit iets kwaads of gemeens bedoeld heb. Ik heb alleen, met een glimlach om den mond, eens even een gordijntje opgehaald van zeker menschelijk schouwtooneel, dat ook tot het leven, en ook tot het tooneel, en ook tot de kunst behoort, al valt het misschien niet in den smaak van sommige bedillende en zwaartillende beoordeelaars en recensenten. Door een enkel dichterlijk ondeugendheidje wordt in mijn oog weinig of niets bedorven; wie daardoor bedorven zou worden, was er aan hem veel te bederven? Het is maar een vraag, die ik stel. Zelf wensch ik mij niet, ja allerminst, voor volmaakt of feilloos te verklaren; integendeel. Ik zelf heb gesproken van een onbewaakt oogenblik, waarop ik het bewuste gedicht inzond. Voor puriteinsche ooren is het misschien te erg geweest. Misschien paste het beter in onzen goeden en goedronden oud-hollandschen tijd, toen de fijne hoveling Huygens zijn klucht van Tryntje Cornelis kon laten drukken, die voor een groot deel speelt in de ‘nobele Lepelstraat’ te Antwerpen! Wij zijn sedert dien tijd, in het uiterlijke ten minste, naar 't schijnt veel ‘fatsoenlijker’ geworden. Ik heb dus, helaas, mijn tijd miskend. - Maar dit is dan ook alles. Wie mij goed kent, wie mijne geschriften, en vooral mijne gedichten gelezen heeft, voor hem behoef ik mij zeker niel verder te verontschuldigen. Hij zal weten, dat ik een idealist, een waarheidzoeker, een strijder voor recht en waarheid, een hervormer ben - en altijd geweest ben. Tot een schuinen mop, zooals men 't noemt, ja tot meer dan één schuinen mop ben ik in staat, maar nooit tot een gemeenheid. Mijn gansche leven, al mijn papieren kinderen, strekken daarvoor ten bewijze. Wie mij in ernst beschuldigt van hoersche letterkunde (mag ik daarmee het leelijke woord vertalen?) miskent mijn geheele leven en streven. | |
[pagina 196]
| |
En tegen die miskenning teeken ik protest aan. Tot dus ver is bijna geheel mijn leven (zoo gaat het met alle hervormers) een lijdensweg geweest. Sta men mij dan ten minste toe, dat ik soms met een glimlach, met een mop, met een zeer gewaagden mop zelfs, de tranen tracht weg te vegen van het ondermaansche poppenspelGa naar voetnoot(1). Dr. H.C. Muller. |
|