Onze Stam. Jaargang 1911(1911)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Eene Moeder. Aan Th. Moreaux. D'eengen keer, dat ik heur zag De dierbre doode van mijn vrind, Dan speelde er om heur mond een lach Van trots om haar talentvol kind. Een laatste maal, wou zij verschijnen In 't feestpaleis, waar vedels grijnen, Waar trommels slaan en pauken knallen; Maar nog het mooist van allen Weergalmde 't lied van heuren zoon, Eenvoudig grootsch, veelkleurig schoon. Het edel hoofd omlijst door lokken Als zilver blank zoo zat zij daar, En op die mooie grijsheidsvlokken De zonne speelde in 't spierwit haar. En vreugdgevonk schoot uit heur oogen, Zij voelde fierheidsvlammen slaan, Of parels vielen uit den hoogen, Die in verrukking deden staan. O trots, die komt de ziele streelen, Ze voelt zich moeder van een kind, Dat hooger gaven meê kan deelen En van de muzen wordt bemind. Vast tachtig zijn heur levensjaren, Die zij ziet rollen aan heur voet, Gelijk de vreemdeling de baren Bij 't henengaan nog eens begroet. Die jarengolving lijkt eens zonnig, [pagina 79] [p. 79] Borduursel van 't azuren kleed, Eens kalm, doorzond en heerlijk wonnig Zooals de jeugd, die zalig heet.... Dan weder zijn het wilde golven Gezweept door afgunst en door nijd, Maar niemand heeft heur werk bedolven, Heur taak van studie en van vlijt. Nu ziet ze lauwren, zegekronen, De slapen kransen van heur zonen: Een arts, dien elk ten huize wenkt, Die aan zijn stad zijn kennis schenkt. Dat voelt ze thans, terwijl de klanken Van 't Hollandsch feest hun zoet geluid Daar speiren doen als gouden spranken, Die trillen hel uit luit en fluit. Is dat het Requiem der dooden? O neen, het is een hemelwijs, Een gulden ladder, als van Gode Gestrekt naar 't paradijs. Zij dacht dien kunstdroom meê te droomen, Tot hij geheel ontplooid zou zijn, Maar snoode is dan de dood gekomen, Die haar onthief uit smart en pijn. Het eeuwig leven ingetreden Is thans de grijze, wijze vrouw, Zij heeft heur roeping wel beleden; Dies, kindren, is 't een eedle rouw. Omvonkt was nog heur stervenssponde Met beelden glansrijk als de faam, Nog heeft ze met een veegen monde Haar zoons geroemd en hunnen naam; 't Zijn klanken als van gouden snaren Nog nooit getokkeld of gehoord, Die klinken als zij neer komt staren Van uit heur nieuw en stralend oord. Houdt thans het hoofd in smart gebogen, Als ieder dankbaar treurend kroost, [pagina 80] [p. 80] Maar zij wil, dat ge alreede morgen In kunst en kennis zoekt uw troost, De rijkste schatten, die ze u liet, Geleerdheid en de gaaf van 't Lied. 1911. Fr. Vanden Weghe. Vorige Volgende