Onze Stam. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
[Nummer 5]I. Studentencyclus.Flora en Pomone.Zoo heet de lieve tuin, waar 'k in een zoet genieten
der schoonheid van den lande, zaligheden smaak.
En 'k zucht nu in mijn cel, in pijnigend verdrieten,
wijl alles is vervloôn en 'k naar die vreugde haak.
'k Voel maar herinnering aan 't zoet geluk gebleven,
en zelfs dat doet mij goed, het zoet herdenken van
wat me in dien mooien tuin met gulheid werd gegeven,
vast alles, wat een mensch zich streelends droomen kan.
Ik min de lieve laan met lommerrijke boomen,
waar alles fleurt en geurt bij Lente's eersten zoen;
en waar 'k in teêr genot, bij zoete jonglingsdroomen
vol weemoed luistren ga naar wat de vogels doen.
De vogels! o! ze zingen steeds van liefde,
maar wij dan! menschen, wij! we juichen bijna nooit,
't is altijd leed op leed, dat onze harten griefde,
al is heel de natuur in feestendos getooid.
Doch waarom somberheid? waarom dat droef herdenken!
Ginds woont een maagdentrits, drie meisjes braaf en schoon,
die zullen mij algauw een lekkren beker schenken;
en 't prikklend biertje jaagt naar 't dons der maagdenkoon.
Dan is 't me een sultanslust, te midden van haar drijen
te rooken uit mijn pijp, mijn lange ‘Vlaandren Vlaamsch!’
En in 't voorbijgaan eens een beetje zitten vrijen,
te roemen al het schoon, de zoetheid heures naams.
Want lief zijn ze inderdaad, die wonderzoete namen
van Lucie, Eliza en lieve Louiza;
harmonisch als een harp! ik smelt de drie te samen,
en 't klinkt me dan in 't oor als 's dichters Lydia.
Maar lang genoeg gedroomd! we moeten lustig wezen,
een lied gezongen thans, een heerlijk minnelied,
al ware 't maar alleen om 't harte te genezen,
dat door een liefdezang van levenslusten ziedt.
De meisjes zingen vóór, zoo is ook mijn verlangen,
En 't doet ons, knapen goed, 't welluidend meisjeslied,
we zingen allen meê 't refrein van 's meisjes zangen
en ieder wezen thans zijn vreugdestralen schiet.
| |
[pagina 130]
| |
Mijn ‘Vlaandren Vlaamsch!’ herstopt, want 't lied is uitgezongen,
een pijpken weer gerookt, en ook een teugje erbij,
en nu maar dicht bijeen, bij 't mooi geslacht gedrongen,
want hier is elk gelijk, en heerscht geen jaloezij.
We lachen en we jokken, en evenals het wolkje,
dat opstijgt uit mijn pijp, gaat alles in een droom,
want 't scheidensuur is daar, mijn braaf en lustig volkje!
‘tot weerziens Pomona's en Floors bebloemde zoom!’
Vaarwel, o heerlijkheên van Godes lieve Schepping,
gij, bloemen in het huis en bloemen in den tuin!
mijn leven met u scheen me als 't leven van een koning,
gesleten als een droom op Nieuwpoort's gouden duin.
Mei, 1886.
| |
Herfstzang.Muziek van E. Van Schoote. I
Er klaagt een treurnis in de blaren,
Die zuchtend vallen bij den stam;
't Is of het alle tranen waren,
Omdat geen zonnestraal meer kwam,
Die nog zijn gouden gloed wou leenen;
't Is of de boomen wilden weenen.
II
Er klaagt een lijden in de winden,
Die varen langs hun kalen kop;
't Is niet meer 't zefierlied der linden,
Belaân met geur van rozenknop;
Het luwtje is heen als liefdedroomen,
En daarom weenen ook de boomen.
III
Toch ik voel 't zingen van mijn ziel
Blij hupplen door geheel mijn wezen;
In haar een vonk van minne viel,
En zie, ze is uit haar smart verrezen!
Ze klaagt niet aaklig als de boomen,
Maar juicht: mijn liefste zal dra komen...
September 1887.
| |
[pagina 131]
| |
Bij het herzien van mijn Dorpken.I
Wat is het veranderd in 't eenzame dorp,
ik zie er haast niets meer dan vroeger;
daar doemt nog de hoeve, waar 'k dartelen ging,
de hoeve in 't gebladert verscholen;
niet grootvader meer is 't, die d'akker bebouwt,
want Peetje rust lang reeds in de aarde;
een koud marmren kruis overschaduwt zijn graf,
ik vind er nog slechts zijnen name.
Nog zie ik hem komen van verre in de laan,
mijn grootvader kloek voor zijn jaren;
ik zie hem nog komen, de glimmende spâ
met klemmende vuist vastgehouden.
O 'k liep hem dan tegen, mijn grootvader lief,
- nog klopt mij het hart van genoegen -
hij greep dan mijn handje, het tengre, in zijn hand,
we stapten dan keuvlend ter hoeve.
O tijden van vroeger, waar zijt gij gevloôn?
Voorbij in den stroom van 't verleden!
Voorbij met mijn kindsheid, mijn onschuld en rust,
Voorbij op den adem der winden!
II
Hoe lijkt het veranderd in 't eenzame dorp!
ik zie er haast niets meer van vroeger;
daar doemt wel het kerkje; zou 'k binnen er treên?
men heeft er mij ook uit verbannen.
Want niet meer het Woord van den God leert men daar,
den God vol van goedheid en liefde;
de toren eens blank en zoo zuiver gekalkt
is uit mijn verbeelding geweken...
Het torentje rein, eens der onschuld het beeld,
lijkt mij in een toortse herschapen,
een reuzigen fakkel, het eeuwige sein,
van haat en vervolging en banvloekt.
| |
[pagina 132]
| |
O tijden van vroeger, waar zijt gij gevloôn?
Voorbij in den stroom van 't verleden;
Voorbij met uw rust, uw geloof van weleer,
voorbij in het verre verleden!Ga naar voetnoot(1)
III
Hoe is het veranderd in 't eenzame dorp,
ik zie er haast niets meer van vroeger;
daar staat nog het huis, door mijn liefje eens bewoond,
ze heeft het voor immer verlaten.
Het meisje was jong en heur oog als 't azuur,
waar pinklend een starretje doorstraalt;
O die vormen zoo slank! o die mijmrende blik!
't had meer dan één harte doen jagen.
En zoo kwam het, dat eens de gevoelvolste dan
der schoone het hart heeft verworven;
en zoo is het geschied, dat heur goudlokkig hoofd
thans rust op de borst van een ander.
O tijden van vroeger, waar zijt gij gevloôn?
Voorbij in den stroom van 't verleden,
Voorbij met de weelde en de min van weleer,
Voorbij met uw eenvoud, uw Liefde...
Adinkerke, Oogst 1885.
| |
Sonnetten.Haar portret ten geschenke.
‘Strak aan de verte vragen heur blikken
Dat zich tot haar de verloofde wend'!
Welke een verteedring komt me verkwikken;
Zie, welk een vuurgloed 't oog naar me zendt.
Hoe weet ze 't hoofdjen aanminnig te schikken;
Steeds gelijk de eenvoud het zóó wel kent:
Zonder die vele smaaklooze strikken,
Waarbij de kunste de indrukken schendt.’
| |
[pagina 133]
| |
Zóó trof me 't beeld, dat ik pas heb ontvangen
En waar ik lange smeekend om bad,
En thans verberg aan mijn hart als een schat,
't Wekte in mijn ziel eolische zangen,
't Lieve portret, dat ik eindlijk bezat,
Na mijn zoo hijgend, zoo smachtend verlangen.
1887.
Heengaan.
Ze blijken voor elkaar bestemd,
Twee jonge, blonde kunstminnaren;
Zij tokkelt gouden harpesnaren.
Hij heeft een dichtgeest ongetemd.
Ze laten zacht hun tonen paren:
Een klankenvloed, dien niemand stremt,
Een vlammengloed, dien niemand dempt,
Die hunne liedren blijft doorvaren.
Haar schoon gelaat omstraalt een blos...
Doch plots een traan zijn oog verduistert
En valt in 's meisjes lokkenbosch.
Hij voelt zich aan den grond gekluisterd
En laat zijn ideaal niet los,
Wanneer hij 't scheidensuur beluistert.
1888.
| |
Naar Buiten.Kom, Lieveken, kom, het is hier zoo naar
In 't huizeken mijn;
Zoo duffig is 't binnen, veel heerlijker daar,
Waar vogelen zijn.
De zonne verguldt er de korenzee
En vonkelt in 't nat;
| |
[pagina 134]
| |
En boschjes brengen hun koelekens meê,
Daar kussen we ons zat.
Hoe lokt ons 't azuur door de ruiten:
‘Naar buiten, naar buiten,
Waar vogelkens fluiten.’
En Lieveken mijn, wen de avond reeds daalt,
Dan gaan wij terug;
En de englen bestikken met zilveren naald
Den hemel reeds vlug;
Het koeltje is bezwangerd met balsem en zang,
Toch gaan wij niet ras.
Wij kussen en minnen en lieven nog lang
Op minnenden pas;
En zijn wij terug, dan belonkt door de ruiten
Ons, zalige guiten,
De sterre van buiten.
| |
Goên Nacht.Muziek van P. Haller. Slaap zachtkens in, mijn lieve schoone,
Dat englen zweven om uw spond,
En met hun vleuglen ruste strooien,
Uw oogjes luikend en uw mond...
Slaap rustig in,
Gij, die 'k bemin;
Droom ongestoord,
Droom zachtkens voort...
En wen uw oog in 't rijk der rozen
Een dierbaar beeld soms tegenlacht,
Dan zal mijn ziel naar de uwe snellen,
Gedragen op de liefdeschacht.
Slaap rustig in,
Gij, die 'k bemin,
Droom ongestoord,
Droom zachtkens voort...
| |
[pagina 135]
| |
Dan zullen zij zich teer omarmen,
Zich baden in een kussenvloed,
En 't hemelzoet genot hervinden,
Dat hen bij dage zalig voedt.
Slaap rustig in,
Gij, die 'k bemin,
Droom ongestoord;
Droom zachtkens voort...
Gij sluimert liefjes voor mijn oogen,
Terwijl een blosjen u omstraalt,
En 't reine maanlicht om uw lokken
Een aureool van zilver maalt.
Slaap rustig in,
Gij, die 'k bemin,
Droom ongestoord,
Droom zachtkens voort...
Gent, 1888.
| |
Belofte en Bede.En als Gij verre heen zult zijn,
Dan zal ik u toch nooit vergeten;
Nooit taant uw beeld in 't harte mijn,
Die lijnen kunnen niet gesleten.
Gij zult er gloren in den glans
Van liefde en schoonheid gansch omflonkerd;
Steeds blijft ge er schijnen, steeds als thans:
Die trekken kunnen niet verdonkerd.
En als ik u dan wedervind,
Mijn herte kloppend van verlangen,
Dan geef ik u, mijn bloemig kind,
Een rozentuil van minnezangen.
| |
[pagina 136]
| |
En als ik verre heen zal zijn,
Zal soms uw geest mij nog herdenken,
Zal hij in zaligheid of pijn
Aan mij dan ook zijn droomen schenken?
Mag dan rond 't sneeuwblank beddekijn
Mijn beeld in uw gedachten zweven?
Mag dan mijn naam gefluisterd zijn
En gansch uw wezentje doorbeven?
En als ik u dan weêr ontmoet,
Zal nog uw borst naar mij dan hijgen?
En plukken wij, die kussen zoet,
Die u in mijnen arm doen zijgen?
Gij zegt mij: Ja! heb dank, heb dank!
't Geluk zal ons wis tegenblozen,
Herhaal nog eens dien tooverklank,
Ik zie de toekomst gansch in rozen.
Gent, 1888.
| |
De Lievelingsdichter mijner Eenzaamheid.Aan Haar. Eene kostschool... dikke muren
Loopen rond een grijs gebouw;
Traagzaam, trage kruipen de uren
Voort al snikkend smart en rouw.
Op het speelplein zijn geen boomen,
Lokkend met hun lauwerkroon,
Om er zalig gaan te droomen,
't Zij van levenden of doôn.
Daar en tieren ook geen bloemen,
Geuren spreidend in den wind,
Wis 't bestuur mag er op roemen,
Dat men hier slechts proza vindt.
| |
[pagina 137]
| |
't Uchtendgloeien aan de kimmen,
't Lachen van het hemelblauw,
't Is daar enkel 't flauwste glimmen.
En 't schijnt dikwerf nog zeer grauw.
Toch bemin ik zóó het schoone,
'k Zie natuur als een vorstin,
In mijn dwepen draagt ze een krone,
Met de fijnste paarlen in.
'k Mag zoo weinig haar aanschouwen,
En mijn ziele steeg zoo hoog,
Toen ik vroeger door landouwen
En langs korenvelden toog.
'k Hoorde vogelen, die zongen
Boven 't ruischend, golvend graan;
Klanken, die in 't harte drongen,
Thans den droomer louter waan.
Maar ik heb u weergevonden
In van Beers, wiens poëzie
Hemelgloed heeft ingezonden,
En door wien ik 't schoone zie.
Wat kan mij het spieden schelen
Van den waker, dien men haat,
'k Hoor slechts nachtegalen kwelen
En ik tart zijn zuur gelaat.
t Avondduister hult reeds de aarde,
'k Heb mijn dichter nog ter hand,
Die van de eenzaamheid een gaarde
Maakt met bloemen rijk beplant.
'k Ben van rein gevoel doortrokken,
'k Zie 't natuurschoon in zijn pracht,
En terwijl gezellen ‘blokken’,
Hoor ik stemmen in den nacht,
| |
[pagina 138]
| |
Die van weelde en toekomst zingen,
Van een vrouwken met heur kroost,
Van de kindertjes, die dringen
Rond de moeder, die ze koost.
'k Schenk u dezen vriend des harten,
Die me dikwijls heeft bekoord,
En wiens lied mijn jonge smarten
In zijn nektar heeft gesmoord.
Gent, 1888.
| |
Aan Julius de Geyter.Een berg bleek hard te zijn als steen,
Maar beekjes konden er ontspringen,
Die zuchtend en met dof geween
Heel schuchter droeve liedjes zingen.
Een stroom ontwringt zich aan dien schoot
En spat in stralen naar beneden;
De machtigste, die daar ooit vloot,
De velden door naar weidsche steden.
Nu klinkt zijn zang verleidlijk teêr,
Of bruist dan forsch uit al zijn krachten,
Zacht in een heerlijk lenteweêr
En woest in wilde winternachten.
De liefde wandelt langs zijn boord
En ziet haar beeld er zich in spieglen,
Nooit heeft ze zoo heur lied gehoord,
Ze wil op zijne golfjes wieglen.
De kunstjuweelen, die men schiep
Weerkaatsen zich in zijnen boezem,
Des nachts, zoo godlijk schoon en diep
Bij 't flikkren van den hemelbloesem.
| |
[pagina 139]
| |
Een vrijheidstoon ruischt uit dien vloed,
Een vloek voor dwepers en despoten,
Vermaledijding voor wie 't bloed
Van medemenschen heeft vergoten.
Men zegt, dat ook zijn kloeke stem
De geestdrift voert in aller harten,
En dat men luistren zou naar hem,
Om valschheid en geweld te tarten.
Uw EposGa naar voetnoot(1), Dichter, is die stroom,
Den vlaamschen zangberg plots ontsprongen;
U was 't een lange gloriedroom,
Dies heb ik u dit lied gezongen.
Gent, 1888.
|
|