| |
Elze.
Daar, waar de Noordzee met hare golven tegen het zand slaat,
Katwijk, lieflijk dorpje, bij u speelt mijne vertelling.
't Water is met u bevriend: reeds eeuwen, eeuwen voorhenen
Klotste de zee op het land en bracht u teedere groeten,
Die met somber geruisch op strand en duinen weergalmden;
't Zij in den morgen de zon met purperen glans op het vlak scheen,
't Zij in den avond ze weer voorzichtig dook in de kimmen;
't Water is met u bevriend, en komt u daaglijks bezoeken.
Ziet ge die schamele hut, op een afstand nog van het dorpje?
Treden we samen er heen, en bezoeken Teunis den visscher.
Daar in een hoek van de hut zit een nog krachtige grijsaard
In eenvoudige kleeding, in diep nadenken verzonken,
Peinzend op zijn vrouw, die lang reeds rust op het kerkhof,
Peinzend over de dochter, die thans zijn eenige vreugde is.
Zacht wordt de deur nu geopend; een meisje, ze staat op den drempel,
Elze, het eenige kind van den witharigen grijsaard.
Schoon als het morgenrood aan de kim, dat schitterend oprijst,
Was zij; op hare schouderen vielen de bruinende lokken
Achteloos neder alom, en een lach omzweefde haar wangen.
'Vader' spreekt ze tot hem, die haar zijn handen nu toereikt,
Vadertje, buurman Klaas is heden tot mij gekomen;
Heeft me van liefde gesproken, en zal u weldra bezoeken.
| |
| |
Maak u gereed daarop, en zeg hem wat uw wensch is.' -
'Wat mijn wensch is,' sprak haar vader, 'kunt gij het vragen?
Kind, zeg mij toch het eerst, is hij u wel onverschillig?' -
'Neen,' zei het meisje, 'hij is mij dierbaar; toen ik een kind was
Heb ik met hem gespeeld; wij stoeiden over de duinen
Dartelend naast elkander, en waren immer te samen.
Hij is een wees - ook ik - hij heeft een maunelijk handwerk
En hij brengt u zoo dikwijls ook visch, bij gunstige vischvangst,
Als het weder te koud is voor u, om op zee u te wagen
Zie! van harte dus heb ik hem lief, den eerlijken Willems.'
'Zoo is het goed, mijn kind, sprak met een lachje de vader,
Als nu Klaas u ten huwelijk vraagt, ik zal het u toestaan.
En van uw jeugd reeds af heb ik zoo gedacht aan uw toekomst,
Als uw zalige moeder u hield op den schoot en u kuste.
'En u mij toonde, mijn kind, zoo lieflijk als ge daar neerlaagt.
Ook ik heb uw moeder getrouwd als eerlijke visscher,
En voorwaar! het was wenig, wat zij ten huwelijk meebracht,
Weinig meer dan een hart, een trouw en liefelijk harte;
En die bruidschat is meer waard dan geld en bezitting. -
Braaf is zij altijd geweest en heeft mij nimmer verlaten,
Ook in tijden van nood, als spijs ontbrak in het hutje.
Op haar sterfbed zegende zij mij en zeide me staamlend:
Denk om Elze, mijn vriend, het eenige, dat gij bezit nog,
En als zij het verlangt, maak haar een gelukkige huisvrouw.
Klaas is steeds hare vriend; en vraagt hij om hare hand eens,
Denk dan, dat ik in 't zwijgende graf hun huwelijk zegen.
Zoo sprak toen uwe moeder, en stierf zooals zij geleefd had,
Kalm en rustig en braaf - haar laatste geluid was nog: 'Teunis!' -
Zoo sprak roerend de grijsaard; het meisje, ze zeide daar niets op,
Maar omhelsde haar vader, een traan nog op haar wangen.
Lang bleven beiden aldus in stom nadenken verzonken,
En zij merkten het niet, hoe langzaam de deur van het hutje
Opengaat, en de buurman Klaas hen zwijgende nadert. -
Op een afstand bleef hij er staan, de krachtige jongling,
En met teederen blik zag hij den grijzenden vader,
En het blozende meisje, dat hem al zwijgende vasthield.
| |
| |
Eindelijk blikte zij om en zag den krachtigen jongling.
'Klaas, zijt gij nu gekomen? - zoo riep zij tot den beminde
Zijt gij er thans? - mijn vader hij heeft uw bede bewilligd,
Richt nu het woord tot hem-zelf; en gij zult zien, dat hij toestemt.'
Vluchtig blonk er een lach op de krachtige wang van den jongling,
En hij sprak tot den grijsaard, die droomend tegen hem opzag:
'Vader -, zoo mag ik u toch noemen? - staat gij het toe nu
Om uw dochter te vrijen en haar mijn huisvrouw te maken?
Ja, ik beken het, ik ben niets meer dan eerlijke visscher,
En hetgeen ik u meebreng aan geld, is nauwlijks te noemen.
Maar ik heb haar zoo lief, en zal haar altijd beschutten;
Ik zal werken voor haar met bei mijn stevige handen;
En ik wed het vooruit, wanneer zij eens mijne vrouw is,
O dan komen er visschen volop in 't net, dat ik uitwerp. -
Ook is mijn hut wel klein en schamel, evenals d'uwe,
Maar voor twee is er ruimte genoeg, en drie kunnen ook nog
Samen wonen er in, 'een vader met zijne kinderen.' -
Niets antwoordde de grijsaard; hij stak hem slechts zijne hand toe,
Zijn zoo bruinende hand, en zag hem trouw in het aangezicht.
Juichend riep toen het meisje, de hand haars minnaars omvattend
'O dan vieren we samen weldra een vroolijke bruiloft,
En een bruiloft, zooals sinds lang dit dorpje gemist heeft.
Alles wat mijne moeder mij liet aan kleedren en opschik -
Zij het ook weinig, ik neem hat en zal't verstandig gebruiken.
Klaas! gij zult u ook niet over uw bruidje beklagen! -
Als wij te samen weldra dan gaan naar het kerkje van Katwijk
O dan herkent men nauweljks Elze, de dochter des visschers
Met den statigen Klaas, in een rok met glimmende knoopen
En den vroolijken Teunis, die dan op het netste gekleed is.
Ik word thans eene huisvrouw, en vader komt bij ons wonen,
En verlaat deze hut, opdat wij allen te saam zijn.'-
'Ja, zoo zij het, welaan!' riep toen de krachtige grijsaard,
En hij legde hun beider handen stil in elkander
Sprekende met eene stem, die nu en dan overstelpt werd:
'Wel ben ik visscher alleen, en niet tot priester verkoren,
Maar de zegen eens vaders, is dat niet die van een priester?
Daarom zegen ik u, mijn thans vereenigde kindren.' -
| |
| |
Toen hij dat had gedaan, nam Klaas van vader en dochter
Afscheid tot op den dag van morgen; juichende riep hij:
'Slaapt nu wel, en ik zal u morgen vroeg weder wekken;
Nu ga ik naar mijne hut, en vertel aan al mijne vrienden
Dit mijn heerlijk geluk en mijn toekomstige bruiloft.' -
Zoo riep luide de jongling en trad toen snel uit het hutje.
Daarop deed onze visscher het vriendlijk schijnende licht uit,
En hij begaf zich weldra te bed, om eindlijk te rusten.
Maar het meisje - ze dacht aan Klaas, haar teederen minnaar,
Aan haren vader en ook aan haar gestorvene moeder,
Aan hare kleederen, die zij morgen zoude verzaamlen,
En aan alles te zamen, wat plaats greep op dezen avond.
Maar de golven der zee, zij ruischten luider en luider
En zij brachten een groet aan het jonge bekoorlijke bruidspaar.
|
|