| |
| |
| |
[Nummer 1]
F. Van den Weghe
De nevelingen
Dramatisch gedicht in V bedrijven
Personen:
DANKRAT, koning der Burgundiers. |
WOETE, zijne vrouw. |
GUNTHER, hun zoon. |
KRIEMHILDE, hunne dochter. |
GISELHER, hun zoon. |
SIEGFRIED, zoon van Siegmund. |
BRUNHILDE, walkure. |
GUNTHERTJE. |
HAGEN, Gunther's neef. |
ETZEL, koning der Hunnen. |
HILDEBRAND. |
VOLKER, minnezanger. |
Ridders, hofdamen, krijgers en knechten.
Het stuk speelt in de Ve eeuw na J.-C.
| |
Ie Bedrijf.
Het tooneel verbeeldt de halle van het IJzerslot, verblijfplaats van de verweesde Brunhilde. In het midden der hooge zaal, brandt een turfvuur. Houten zetels met boogvormige zitsels staan hier en daar. Op den grond ervoor, dierenhuiden. Aan de wanden, gehorende koppen van wilde dieren. Vóór het vuur, staan Gunther en Siegfried, in losse kleedij, te praten; zonder helm, met een maliënkolder.
| |
Eerste Tooneel.
Zoodat we morgen hoogtijd vieren,
Mijn goede vriend en strijdgenoot!
Ik dank u, eedle Frankenzoon;
Voorwaar, ik moet het recht bekennen,
Dat zonder uwen heldenarm,
Ik nooit, had kunnen winnen,
En Brunnehild niet waar de mijn.
Dat heb ik stellig u te danken.
| |
| |
De volkren dezer schoone gouw
Zijn allen broedren, Gunther.
Ook daarom is 't, dat ik zoo graag
Mijn hulpe u heb geboden.
Wat flinke list door u bedacht,
Den schildknaap zoo te spelen.
Men vreesde niet mijn zwaai
Van knodse noch van spere.
Den blik vol vlam en wrake,
En slingren, zonder vare,
Dan dacht men: ‘laat ons vlieden,
't Was niet de vreeze, vrind,
Als 't kaf voor woeste stormen.
Daar 'k wete, dat geen mensche
Ik ben onkwetsbaar, Gunther.
Den goden dank, mijn Siegfried,
Een vriend zoo blond als goud
Met wolkenblauw in de oogen,
Maar waarom mij die trouw?
| |
| |
Men zegt, dat in mijn zwaard
De kracht schuilt van den bliksem,
Welk 't Frankenheir bestuurt,
En onze daân steeds richtte;
Ik weet ook niet, waarom.
Welnu de kracht mijns wezens
Voor u, mijn zoete vriend!
Maar nogmaals, Siegfried, 'k hebbe
Die offers niet verdiend?
Herinnert ge u dees dagen?
Verleden jaar, is 't niet?
't Was op 't kasteel uws vaders.
Met zwaard en speer aan 't worstlen.
De schoone koningsdochters
Bruinhilde, thans uw bruid,
En Kriemhild, uwe zuster.
Ik was u steeds te sterk,
Doch liet u nogmaals winnen
Maar monkelde in mijn baard.
| |
| |
‘Maar gij’ zoo sprak ze ‘zijt
De dapperste der dappren;
Geen schijn is 't, die bedriegt,
Maar staal van eedlen klanke.’
Ik sloeg mijn oogen neer,
Gevangen als 'k me voelde
Door haar zoo mooie vormen,
Van goud vol edelsteenen.
Van woede en ook van liefde,
Als bonsde tegen, mij, heur hert.
En 'k sprak bedeesd een ‘danke!’
Burgundië trouw zou blijven.
Zoo diep, en u ben ik genegen,
Daar gij heur broeder zijt.
Hetzelfde bloed doorstroomt uw aadren,
En daarom zijt ge mij te vriend.
Ook sinds ze mij leek te beminnen,
Heb ik u meer nog bijgestaan,
Omdat ik uwen stam wou dienen
Hem toebehooren in 't verschiet!
Ik zal bij vader 't plan doen rijpen,
Dat gij Kriemhilde wordt tot man.
Uw vader zal mij niet aanvaarden;
Burgonden zijn te zeer verfijnd;
Ik ben een wilde noordertelge
En val zijn Hoogheid vast niet meê!
| |
| |
Uw twijfel zal nog heden wijken...
Dan wordt Kriemhilde toch de mijn?
Daar zijn ze; blijf; ik ga ze tegen
Mijn ouders en Kriemhilde saam.
Kom gij aan 't venster... (Af).
| |
Tweede Tooneel.
Dat 's grijze Dankrat, en naast hem,
Zie 'k Woete, zijne weerde gade.
En Kriemhild volgt hen bei;
Hoe rond heur arm, wat zwier
In 't lichaam; hoe die lijnen
Door golving snijden 't edelst beeld,
Dat ooit Walkuren heeft gestempeld.
Geen schooner, flinker speremeiden
Doorvliegen ooit het zwerk,
Als wij ten kampe tiegen.
Hoe breidelt gij uw draver,
Langs muil en borst en pooten!
Uw ronde heup en forsche dij
Weerhouden 't paard, terwijl de spore
Met gouden kwastje schramt den balg
| |
Derde Tooneel.
(Op Brunhilde, Gunther en Siegfried).
Mijn bruid, vriend Siegfried.
| |
| |
Van 't schoone land der Franken;
Voorwaar, na mijn gemaal,
En ken ik er geen flinker...
Hij 's ruim zoo dapper vast!
| |
Vierde Tooneel.
(Op DANKRAT, WOETE, KRIEMHILDE en GISELHÊR, naast de vorigen. - Siegfried en Kriemhilde wisselen een blik).
Weest welkom, gij zuster,
't Is hoogtijd nu in veler harten;
Een ander tweetal zucht daar nog
Naar heil en liefdewonne;
(wijst naar S. en K.)
Die Siegfried is mijn vriend,
Me als broeder heeft beschermd....
Hij wees gegroet van harte!
Hij lijkt een god uit hooger sferen
Zijn blonde, gouden knevel
Is van een Viking uitgelezen.
| |
| |
'k Bemin hem niet alleene,
'k Aanbid hem als een geest,
Die in mijn droomen spookte,
Mijn sponde kwam omzweven,
Mijn zinnen zoete streelde
En kussen kwam mijn lippen
Mijn slapen en mijn hair;
En optilde aan zijn mond.
Hij is mijn zoo gedroomde,
Die rozen strooide in mijn verlangens.
Heb dank, gij, eedle spruit
Van 't rijk der Burgundieren...
Ge ziet toch, beste vaâr,
Dat hij bemint Kriemhilde.
Maar merke niet zijn liefde.
Welnu, hun minne is echter
Niet langer blijf ik zwijgen;
Heur tale geeft mij moed,
Mijn liefde gansch te ontsluiren.
Ik min Kriemhilde, en geeft
Gij heure hand, 'k zal immer
U al ten schutsgeest zijn.
Kriemhilde, ze is de steun
De staf van onze jaren...
| |
| |
Kriemhilde, dat is 't licht,
Do straal van bei mijne oogen.
Laat Siegfried thans aan huis
Uw Gunther blij vervangen.
Hij wone er met Kriemhild,
Tezelfdertijd. (Dankrat geeft Siegfried de hand en Woete geeft hem een kus op 't voorhoofd).
Komt, juffers en jonkers,
Komt, juicht met ons meê.
(Hofdamen en hofjonkers komen binnen met Volker).
Als 't beeksken in 't boschje,
(Allen gaan zitten, de eenen op stoelen, de anderen op dierenhuiden).
Daar kwam er een prins uitverkoren
Met zwaard en met godenjuweel;
De Sassen en Denen verloren
Hun beste en hun talrijkste deel.
't Is Siegfried, de dappere held,
Die fnuikte het oorlogsgeweld!
| |
| |
't Is Siegfried, de dappere held,
Die fnuikte het oorlogsgeweld,
(Bekers worden ingeschonken door hofdamen).
Daar is er een schoone jonkvrouwe,
Die mint er den dapperen held;
Hij blijft er in vreugde en in rouwe
Zijn gade ter zee en in 't veld.
't Is Kriemhild, de zonnige schoone,
Die draagt er de liefdekrone.
't Is Kriemhild, de zonnige schoone,
Die draagt er de liefdekrone.
(Men klinkt met de bekers en drinkt).
| |
IIe Bedrijf
Het tooneel verbeeldt eene kleinere halle, met open raam, ten paleize van Siegfried. Aan den wand speren en helmen; op den grond dierenhuiden. Bij 't venster, eene houten wieg.
| |
Eerste Tooneel.
(Siegfried zit op eene dierenhuid aan de voeten van Kriemhilde, die een linnen doek zoomt).
Die 'k mocht tot moeder wijden,
Dat wij een zoontje hebben.
En gij, hoe vaart gij thans?
Me dunkt, ge zijt nog schooner,
Versieren kwam; daar roert de kleine...
| |
| |
Kom, laat ons beiden zien
Naar ons aanbeden kindje.
(Bij de wieg)
Zijn blonde krullen steken uit de muts,
En als het kijkt, zijn 't als viooltjes,
Die opgengaan bij morgenstond...
't Zal zijn ‘een aarken naar zijn vaarken’.
Gij vleit me, lieve vrouw,
Want 'k wed, dat eens die haren
En dat die helblauwe oogen
Versombren ook als de uw.
O neen, zeg dat niet, plager,
Ik heb uw lief, uw eenig beeld
Gedragen in mijn zwakke hoofd;
Dit kind, uw evenbeeldje,
Kom, twisten wij niet langer,
Het stoorde licht zijn zoete rust!
Nu denkt gij weer aan jagen,
In 't groene en wildrijk dennenwoud,
Zoo zult ge uw bloed wat tempren
En temmen uwen hitschen aard.
O ja! dat doe ik bij het jagen
En wat in mijn bereik durft komen
Op mijnen wilden, woesten rit.
Ik zal mijn boge maar gaan reeden
En slijpen gaan mijn vlammenbijl.
| |
| |
Dan naar ons lommerrijke woud,
Want hoor! de dashond jankt aan 't touw
En droomt van hazen te achtervolgen,
En op te jagen voor mijn voet.
Dag Kriemhilde
(Kus)
en dag Gunther,
(Zoen)
Tot namiddag een uur of drie. (Af)
| |
Tweede Tooneel.
Men zegt, dat is het leven:
De man moet uit ten kamp,
En wij aan 't spinnewielken.
Er is toch reeds een klein verschil,...
Gelukkig, dat ons Gunther
't Verschil wel dempen zal...
(Men klopt; op Brunhilde).
| |
Derde Tooneel.
(BRUNHILDE en KRIEMHILDE).
Ik kom het moederken bezoeken
Dat is een fijne spot, voorwaar!
Toch niet! ik breng de groeten
De bloedverwanten en bekenden,
Uit uw zoo lief Burgondisch land.
Men wenscht u heil en zegen
En hoopt, dat moeder en dat kind
Laat nu den kleine eens zien?
(naar de wieg toe met Brunhilde.)
Gelief het niet te storen...
| |
| |
't Lijkt heel en gansch op u,
't Is 't ras der Burgundieren,
Die neus, die kin, die kop,
't Heeft niets van Siegfrieds wezen.
Dat liegt ge, ellendig wijf!
Spreek niet zoo tot een zuster...
Dat was niet kwaad bedoeld.
Vergeet ook niet, ik ben Walkure.
Ik lach met al dien waan...
Gij zijt een drooge kwene!...
Dat is te veel; waar is uw man?
Dat zult ge mij vergoeden,
Ons zoo niet laten honen.
Want Gunther is een bloode,
Die wegvlucht voor een Deen
En Saksen mijdt als leeuwen.
't Was Siegfried, die verwon;
Mijn Siegfried, die ter zijde
Van Gunther stond en met zijn zwaai
Hen al verdreef als muggen.
Mijn Siegfried zegde 't zelf;
Ook was 't om mijnentwille,
Dat hij uw broeder hielp,
Hem optilde op den schilde.
| |
| |
Eerst was het mij, uw zus,
't Walkurenkind, dat gij beschimptet.
Thans geldt het mijnen bedgenoot,
Uw eigen broêr, dien gij belaagdet;
Dat is te veel, die dubble smaad! (Wischt een traan af).
Dat is te bitter, lieve Gunther!
En gij, o goden uit Walhaal,
Zult gij me zoo verneedren laten,
Of daagt een man op, mijner waard,
Die vlug mijn eer zal willen wreken.
Mijn broeder zal niet kampen
Met Siegfried, 'k weet dat best.
't Is of m' een leeuw en eenen kater
Zou vechten doen te gaar.
Gij zegt me dus, dat Gunther
Een bloodaard is; mij wel;
Dan zal ik iemand treffen,
Mijn Siegfried is Walkuren
Te boven, trotsche feeks.
Hij is een krijger uitverkoren
Geen plekje kan men treffen,
Waar hij nog wondbaar is,
Tenzij tusschen de schoudren. (Brunhilde siddert).
Dus naast zijn leeuwenmoed,
En draagt met zich den schat
Der raadselvolle Nevelingen.
Zijn zwaard is ook zoo vreemd, zoo groot;
Hij velt, wel twee, drie krijgers
Met éénen slag van zijne hand.
| |
| |
Vaarwel dan, trotsche vrouwe
Gij zult eens bitter weenen,
Geen woord meer, of ik zelve...
Beproef het, mij maar eens
Reeds voelt ge uw vingren stijf
Uw armen en uw beenen (Kriemhilde is als versteend).
Als teven achter straten;
Gij kent nog niet 't verband,
Dat zij met goden hebben.
Ze hebben wel geen kroost,
Maar ook al minder zorgen;
In 't aardsche vuil bezoedlen;
Ik voele 't, mijne woorden
Verbelgen zich om wat ik zei.
Genade, zuster, daar ik wete
Te laat uw zeemzoet smeeken!
En ook uw naasten straffen.
Het Walhaal dierft gij tarten.
Eens weent gij snikkend, gij,
Op 't hoofdje van uw Gunther.
| |
| |
(richt zich naar de wieg).
(met den vinger in de hoogte).
| |
Vierde Tooneel.
Daar ligt mijn trots gebroken;
Zoo schiet de bliksem in een eik
En velt en scheurt den fleren reus.
Daar is mijn Siegfried weder,
'k Hervatte moed, door hem.
| |
Vijfde Tooneel.
(Op Volker, met jachtstoet, valkeniers en knapen, en Kriemhilde).
Wij hebben den vorst verloren,
Hij zwierf wat vermoeid in het rond.
We weten niet, wat hem geschiedde,
We dachten hem reeds aan den haard.
Maar is het uw wille, vorstinne,
Wij ijlen erom en we spiên
En snufflen het woud door en vinden
Den vorst in zijn sluimer misschien.
Ik vreeze de straffe der goden.
Komt allen gezwind! en gezocht
Tot wij hem behouden hervinden.
| |
| |
Tot wij hem behouden hervinden!
(Allen af, uitqenomen Volker en Kriemhilde).
| |
Vijfde Tooneel.
En gij, waak tehuis op ons kind,
Ik zend u een koppel bedienden;
En is onze Gunther ontwaakt,
Speel even een lied om zijn wiegsken.
| |
Zesde Tooneel.
(Volker vóór het kind).
Hoe lief is het sluimerend kindje,
Het rust op een kussen van dons;
Zijn adem is nauwlijks een blaasje,
Zijn leven is schaarsjes een zucht.
O sluimer nog lange, mijn kleine,
Want eens komt daar eerzucht en bijt
Uw ruste vaneen in uw droomen.
Dan woelt in uw kokende brein
De wrake en de dorst naar bezitten;
Gelukkig is 't kindje in zijn slaap.....
Toe, slaap er maar zachtkens
Op wolle en op vachtkens;
Licht morgen is moederke in rouw!...
|
|