| |
| |
| |
De Duikelaar.
(Vrij naar het Hoogduitsch van J.-C.-F. Schiller.)
‘Wie waagt het van 't riddren- en schildknapental
Een beker van goud, werp ik, ziet... van den wal
Van d'afgrond. En wie hem mij weder kan toonen,
Die mag hem behouden, 'k wil gaarne hem loonen.’
Zoo spreekt hij, de Koning, en werpt van de rots,
En steil zich verheft uit het barengeknots,
Den kroes in 't waterveld.
‘Wie is de kloekmoedige? Ik vrage 't u weder;
Wie durit nu? Wie daalt in de diepte nu neder?’
En ridders en knapen, in 't ronde geschaard,
Aanhooren 't aanbod stil.
Ze zien... En door 't koken van d'afgrond vervaard,
Is geen, die drinken wil.
Ten derden keer, moet dus de koning weer vragen:
‘Zou niemand? Is geen dan, die 't proefstuk durft wagen?’
Doch alles blijft zwijgend en stom als te voor...
Een schildknaap koen en teer,
Stapt uit het ontmoedigde ridderenkoor,
Werpt riem en mantel neer,
Terwijl, langs den oever, en mannen en vrouwen
Den moedigen jong'ling verwonderd aanschouwen.
En als hij op d'uitsprong der rotswanden treedt
En neerblikt in den vloed,
Dan ziet hij hoe 't water, dat neerwaarts zich smeet,
Weer opbrult aan hun voet:
Als 't noordweer dat buldert en loeit in de wolken,
Zoo spuit het en schuimt uit het diepste der kolken.
| |
| |
Het kookt en het smookt, en het kist en het sist,
Als waar 't met vuur gemengd;
En hemelhoog spat het de dampende gist,
Die elke branding brengt.
En razend en blazend verbreeden de baren,
Als moest hier de zee nog een ander zee baren.
Doch eindelijk legt zich het wilde geweld
En zwart, in 't sneeuwwit schuim,
Gaapt dreigend een trechter, die daalt en die zwelt,
En diep als 't helleruim,
En snel ziet men weder de bruisende baren,
Naar onder gezogen, ten afgronde varen.
Dan ras, eer de branding weer 't watervlak stoort,
Klimt's jonglings vuurge bêe...
Eene aaklige weeklacht wordt rondom gehoord,
En... De afgrond spoelt hem mêe...
Geheimvol verbergen hem baren en golven;
Wat 't maalspook eens inzwelgt, blijft eeuwig bedolven.
't Wordt stil op den oever, zoo stil als in 't graf,
Slechts de enkele groet breekt dat stilzwijgen af;
Vaarwel, o held, vaarwel!
En holler en woester schijnt elkeen het huilen,
Bij 't angstig vertoeven in de einlooze kuilen.
Al wierpt gij uw kroon in die waterwoestijn
En riept: ‘Wie haalt die kroon,
Hij moge ze dragen, om koning te zijn’
Nog spotte ik met zulk loon.
Want wat in die huilende diepte mag krielen,
Dat weten tot heden geen levende zielen.
Hoe menig groot schip, door de wieling gevat,
Schoot snel den draaikolk af,
| |
| |
En wrong zich, ontredderd, den bodem geplat,
Uit 't alverslindend graf.
En klaarder en heller, als stormen die ruischen,
Haakt dichter, steeds dichter, het angstwekkend bruisen.
Het kookt en het smookt, en het kist en het sist
Als waar 't met vuur gemengd;
En hemelhoog spat het de dampende gist,
Als 't noodweer dat buldert en loeit in de wolken,
Zoo spruit het en schuimt het uit 't diepste der kolken.
En ziet! uit den zwoegenden, vloeienden schoot,
Daar rijst iets zwanenblank,
Een arm en een glanzende nek worden bloot,
En 't roeit en worstelt bang...
Hij is het! En hoog nu, bij 't vreugdevol wenken,
Verheft hij den beker met krachtige zwenken.
Hij ademde lang en hij ademde diep
En groette 't hemelsch licht,
Terwijl men langs d'oever, bij 't handgeklap riep,
Met 't oog op hem gericht:
‘Hij leeft en ontsnapte aan de wentlende golven,
Die woedend en wreed reeds zoo menig bedolven’.
Nu knielt hij, omringd door den juichenden stoet,
Aan 's konings voeten neer,
Hij reikt hem den beker, en de vorst wenkt hem met spoed
Zijn dochter lief en teer,
Die tintlenden wijn in den beker laat loopen;
De knaap zou dat heil voor geen schatten verkoopen.
Hij spreekt: Heil den koning! Verblijdt u, gij daar,
Die aamt in 't rozig licht,
Want onder is 't aaklig, afgrijslijk en naar,
Vlucht steeds dat helsch gezicht
| |
| |
Tart nimmer Gods wijsheid, tracht nimmer te aanschouwen,
Wat de Almacht met gruwlen omsluierd wil houen.
De stroom dreef nu neerwaarts zoo snel als de orkaan.
Daar sprong nu, wild, verwoed,
Uit 't klippenrif stijgend een bron in de baan.
Versmeet me als een werptol, met duizelig zwenken,
Zoodat ik aan uitkomst noch redding kon denken.
Daar toonde mij God, door het smeeken gepraamd,
Uit 't diep zich verheffend, een rotsengeraamt,
Dat 'k vastgreep in 't bezwaar,
En levend vond ik daar, aan 't spits der koralen
Den beker, die anders in d'afgrond kon dalen.
Want onder mij was het nog eindeloos diep,
Een zwarte nacht daar lag;
En schoon daar het oor van in de eeuwigheid sliep,
Het oog toch huivrend zag
Hoe, broederlijk, in die afgrijselijke holen,
Gedrochten en draken zich weemlend verscholen.
Zwart krielde 't, bij hoopen, in 't purperig blauw,
Van steeklige roggen, van baardkabiljauw,
En prikken, kleevrig, geel,
En sidderend zag ik, als lichten die glimmen,
De tanden der haaien mij dreigend begrimmen.
Daar hing ik, den boezem door afschuw beklemd.
Te midden van monsters, het hartbloed gestremd
In gruwlijke eenzaamheid,
Heel diep onder 't schallen der menschlijke reden
Bij wanschepsel, ondier en ijselijkheden.
| |
| |
'k Zag huivrend, mij nakend, een vormloozen klomp,
Die honderde armen schoot....
Daar 't greep, loste ik ijzend den parelenromp
En weer smeet het maalspook mij rond door de kloven,
Doch 't was mij ten heil, want het reet mij naar boven.
De koning, verwonderd, bedenkt zich en spreekt:
‘De kroes zal de uwe zijn;
't Juweel ook, dat hier aan mijn ringvinger steekt
Met schittrend vuurrobijn,
Zoo ge andermaal duikelt en dan komt verklaren,
Wat ge onder in 't diepste van d'afgrond zaagt varen.’
Dat hoort zijne dochter en 't pijnigt haar fel,
Zij smeekt met zoeten mond:
‘Laat, vader, genoeg zijn dat gruwzame spel,
Hij deed, wat geen bestond.
En zou nog de weetlust u dringen of pramen,
Dan mogen de ridders den schildknaap beschamen.’
Daaarop greep de koning den beker en plots
Hij slingert hem in 't meer.
‘En brengt gij hem weder uit 't barengeklots,
Dan beide u de opperste eer:
Dan drukt gij nog heden als gade in uwe armen,
Die thans voor u bidt met het teederst erbarmen.’
Al is dat zijn bloed en zijn leven gevraagd,
Toch straalt zijn oog van moed.
Zij bloost en zij siddert, de beeldschoone maagd,
En zijgt dan aan zijn voet.
Dat drijft hem den kostbaren prijs te verwerven,
Hij tuimelt naar onder op leven of sterven.
Wel hoort men de bruising, die daalt en die stijgt
| |
| |
Wel hoopt men, wel blikt men, wel staart men en zwijgt
Als 't water bobb'lend zwelt;
Dan klimmen de golven of storten zij neder,
Geen enkle toch voert nog den edelknaap weder.
|
|