| |
| |
| |
[Nummer 1]
Over de Studie der Letterkunde
§ 1. In de behandeling dezer hoogstbelangrijke vraag, zal ik, noodgedwongen, uiterst kort zijn.
Ik zal dus slechts eenige punten kunnen aanstippen, en niets kunnen uitwerken. Wie uitwerking verlangt, dien ik verwijs ik naar persoonlijke bespreking, naar het terrein van bijzondere studie. Ook kan ik hem of haar verwijzen naar een aantal vroegere, uitgegeven of onuitgegeven geschriften, die bouwstoffen bevatten welke, vooral in Nederland, vrij wel onbekend zijn.
§ 2. Verder zal ik mij, tegenover dit gemengde gehoor, waarvan zeker niet allen de letterkunde dagelijks beoefenen toeleggen op de grootst mogelijke duidelijkheid en eenvoudigheid. Dit doe ik trouwens met vreugde, met groote begeerte. Voor niets heb ik, gedurende mijn loopbaan van strijd, misschien méér gestreden dan voor uitbreiding van hooger onderwijs. De resultaten van strenge wetenschappelijke studie kunnen niet genoeg gebracht worden onder het bereik van allen, binnen den gezichtskring van breede kringen der beschaafden.
§ 3. Ik wil kortelijk spreken over letterkunde in 't algemeen, en over de Nederlandsche in het bijzonder, en zal daarbij even moeten treden op wijsgeerig gebied.
§ 4. Wie, als ik, met Comte positivist is, en leerling van Comte, Buchle, en andere groote meesters der stellige wijsbegeerte, herinnert zich de indeeling aller wetenschappen, die in hoofdzaak van Comte afkomstig is. Hij zal dan ook begrijpen | |
| |
waarom de wetenschap der letterkunde nog geen stellige kan heeten. Zij bevindt zich nog in haar eerste, gedeeltelijk misschien het tweede, tijdperk. Zij is nog niet opgeklommen tot het hoogste: het vaststellen van wetten.
§ 5. Wil de toekomstige studie der letterkunde een plaats gaan bekleeden in den kring der stellige wetenschappen, dan zal zij, evenals zoo menig andere onvolkomen wetenschap (b.v. de rechtsstudie) nauw met alle andere wetenschappen moeten worden verbonden. Slechts schijnbaar wordt hare plaats aangeduid, door te zeggen dat zij eene geestelijke wetenschap is. Want er zijn in den strikten en stelligen zin des woords, voor den wijsgeer, voor den doordenker, voor den positivist en monist, geen geestelijke wetenschappen. Wat men geest en stof noemt, is één en onafscheidelijk. Ook de letterkunde zal dus een natuurwetenschap moeten worden, wanneer wij alle wetenschappen in stelligen zin willen kenmerken door het woord: natuurwetenschap.
§ 6. Studie der voortbrengselen van den menschelijken geest zal moeten leiden tot: studie van dien menschelijken geest zelven. Verdeeld in twee groote rubrieken, of misschien drie: gewonen of normalen - ongewonen of abnormalen: talenten en genieën. Hier raakt de studie der letterkunde de studie der geneeskunde.
Een andere indeeling zal moeten zijn naar het geslacht: mannen en vrouwen, schrijvers en schrijfsters. Onderling gelijk en elkaar navolgende volgens wanfeminisme, maar onderling ongelijk en elkaar aanvullende volgens de gegevens der stellige wetenschap. Dus: studie van vrouwelijke talenten, als verschillende van mannelijke talenten en genieën.
§ 7. De studie van het lichaam, en alle lichamelijke functiën, vooral de hersenwerkzaamheid, van groote schrijvers en schrijfsters zal zoo spoedig mogelijk moeten worden begonnen. Dit zal gepaard moeten gaan met de studie van hun en haar stamboom, de studie van erfelijkheid, en dergelijke meer.
| |
| |
Ten onrechte heb ik indertijd den geneeskundige Swart Abrahamsz veroordeeld, die in deze richting Multatuli-studiën is begonnen. Ik erken, dat ik dwaalde. De door hem en anderen aangegeven richting is in hoofdzaak de ware. Lombroso in Italië, Möbuis in Duitschland, Toulouse in Frankrijk, en anderen, moeten ons hierbij ten voorbeelde strekken.
§ 8. Maar letterkunde wordt niet alleen gemaakt door abnormalen, door talenten of genieën. De meeste voortbrengsels der letterkunde stammen af van de normalen of banalen, talenten van den tienden rang, schijntalenten, die slechts succes hebben in hun eigen tijd. Deze laatsten geven de stroomingen weer, die hun tijd beheerschen; zij zijn de modeschrijvers. Het werkelijk talentvolle en geniale wordt bijna steeds in zijn tijd miskend, doodgezwegen - of gelasterd en gesmaad.
Studie der gewone en banale voortbrengselen is onderdeel van de studie der geschiedenis, met name van de beschavingsgeschiedenis.
Alleen het geniale, het ongewone, behoort niet aan zijn tijd, maar aan alle tijden. Het is dus, of wordt, klassiek. Het bevat algemeene waarheden en algemeene schoonheden, voor alle tijden geldig, in alle eeuwen bewonderd. Een goed voorbeeld is de Faust. Geen Duitsch, maar een wereldgedicht. Geen werk der 19de eeuw, maar van alle eeuwen.
§ 9. Dat de studie der letterkunde nog geen wetten heeft opgeleverd, in den strikten zin des woords, nog geen wetenschap is, wordt door enkelen in binnen- en buitenland toegegeven en erkend (o.a. door Kalff ten onzent).
De fout der meeste boeken over letterkunde en over de geschiedenis der letterkunde (hierbij inbegrepen de z.g. literaire kritiek), de hoofdfout althans, is tweeledig.
Vooreerst bevatten zij meestal dorre opsommingen, en maken niet genoeg scheiding tusschen het banale en het geniale, het voorbijgaande en het blijvende, het modegeschrijf en het klassieke. Daarover is terecht reeds geklaagd door Schopenhauer en
| |
| |
Nietzsche. Deze fout is echter hoogst moeielijk te vermijden. Immers de meeste schrijvers, en ook de meeste geleerden (en philologen) zijn middelmatig. Zij beoordeelen dus alles en allen met den maatstaf, naar het richtsnoer, hunner eigen middelmatigheid. Een groot schrijver kan eigenlijk alleen begrepen en gewaardeerd worden door zijns gelijken.
Ten tweede, en dit geldt voor bijna alle boeken, verbinden zij de letterkundige studiën niet met de natuur- en geneeskundige wetenschappen, o.a. physiologie en psychiatrie. Psychiaters, zooals b.v. Krafft, werpen een stroom van licht op duistere uitingen van schrijvers. De persoonlijkheid van een auteur moet de sleutel worden tot het begrip zijner geschriften.
§ 10. Dat deze mijne denkbeelden op het vorige Congres te Nijmegem door godgeleerden bestreden zijn, is voor mij een vingerwijzing, dat zij waarheid bevatten. Immers de geschiedenis aller wetenschappen toont aan dat nagenoeg alle nieuwe denkbeelden, nagenoeg alle nieuwe richtingen in wetenschap, leven en studie, doorgaans van den kant der godgeleerden felle bestrijding hebben ondervonden. Juister uitgedrukt, van die godgeleerden, die zich macht hadden aangematigd in Kerk en Staat.
Wetenschap, en ook letterkundige wetenschap, moet vrij zijn, volstrekt vrij van alle banden, behalve van de banden en eischen gesteld door onbevooroordeelde studie en door onbewimpeld streven naar waarheid.
§ 11. Ik kom thans tot de toepassing van deze denkbeelden op de studie der Nederlandsche letteren. Ten einde hier allen strijd te vermijden, zal ik mij beperken tot de oudere tijdperken, en van de nieuwe niet verder gaan dan tot Multatuli.
§ 12. De drie hoofdfiguren van onze letterkunde zijn wel: Vondel de Katholiek, Bilderdijk de Protestant, Multatuli de Vrijdenker. Daarnaast kan genoemd: Grotius de Christen-rechts- | |
| |
geleerde. Maar zijn hoofdwerk is in 't Latijn gesteld, en hij behoort dus niet rechtstreeks tot de Nederlandsche letteren.
Door die hoofdfiguren vrij scherp af te scheiden van de rest, tracht ik dus een fout te vermijden, in de meeste handboeken gemaakt. In sommige handboeken en beschouwingen wordt b.v. Beets als gelijke behandeld van Multatuli. Maar letterkundig talent en letterkundig genie zijn ongelijk, zijn ongelijksoortige grootheden. Busken Huet zag dit beter in; men leze slechts zijn vergelijking tusschen de Camera en den Havelaar. Beets was een talent. Douwes Dekker een genie.
Het is zeer moeilijk dit verschil in korte trekken te schetsen, en vooral het aan anderen glashelder te maken. Ik za! er een poging toe doen door te zeggen dat groote schrijvers groote denkers en dichters moeten zijn. In den edelsten en hoogsten zin des woords is schrijven, denken en dichten, één.
§ 13. Voor letterkundige studie is dus noodig: betere schifting! Een ranglijst, om 't zoo uit te drukken, van schrijvers. Vitters, die het belangrijke niet genoeg schiften van het onbelangrijke en weinigbeduidende, hebben hierin veel kwaads gesticht. Schoone d.i. ware denkbeelden, in schoonen vorm, zijn uiterst zeldzaam. Vandaar het kleine aantal klassieke schrijvers.
§ 14. Vondel - Bilderdijk - Multatuli, bevatten méér schoone denkbeelden in schoonen vorm gekleed, dan hun tijdgenooten en nakomelingen. Van dat drietal munten de twee eersten meer uit door weelderigheid van vorm, de laatste door weelderigheid van ideeën.
Het hoofdwerk van Hugo de Groot is het méést bekend geworden in 't buitenland. Hij is meer bekend dan de drie anderen. Ook zijn standaardwerk is vol denkbeelden, nog heden ten dage geldig, en behoort daarom tot de wereldletterkunde.
§ 15. Na deze drie korypheeën, komen honderden van schrijvers, van den tweeden, derden enz. rang. Zij hebben vaak groote verdiensten, bevatten dikwijls veel schoons, in fraaien
| |
| |
vorm. Maar het is gewoonlijk van ander allooi. Hun meeste geschriften bereiken niet de hoogte, kenmerkend door de lierzangen en epische gedichten van Vondel en Bilderdijk, of voor de ideeën van Multatuli.
Zij bevatten meestal enkele parelen naast veel klatergoud. De tijd alleen kan het een van het andere schiften. Men spreekt dan later van letterkundige juweeltjes. Het genie brengt veel letterkundige juweeltjes voort. Het talent slechts enkele.
Ik herinner u aan enkele minnezangen van Hooft, aan enkele fijne of gespierde verzen van Huyghens, aan fragmenten van Brederoo, aan het Akkerleven van Poot, aan Staring's Herdenking, aan Potgieter's Florence. Dat zijn slechts enkele grepen. Maar ieder beoefenaar, elk minnaar onzer letterkunde kan ze met honderden aanvullen.
Deze onderscheidingen vond ik meestal niet genoeg in acht genomen bij de geschiedschrijvers onzer Nederlandsche letterkunde.
§ 16. Een tweede eisch, dien ik stellen wil bij de studie der Nederlandsche letterkunde, is deze: dat aan de Ned. letterkunde en aan de Ned. schrijvers de plaats worde aangewezen, die hun past in de wereldletterkunde. Geen wetenschap of zij moet vergelijkend zijn. Vergelijkende letterkunde is dus een dringende eisch van onze wetenschap.
Wij zijn slechts een stipje op een stipje, onzen wereldbol. Wij moeten ons zelf niet overschatten. Maar wij moeten ons óók een plaats veroveren. Wij willen nationaal zijn en tegelijkertijd internationaal. Wij willen goed werk in de Nederlandsche taal bewonderen, verspreiden, zoo mogelijk zelf voortbrengen! Maar wij willen óók bijdragen tot de wereldletterkunde. Wij willen én wereldburgers zijn én Nederlanders.
Ik noemde reeds Hugo de Groot, als Grotius in de wereldletterkunde bekend. Vondel begint het te worden, dank zij Engelsche en Duitsche vertolkingen. Bilderdijk wacht nog op vertalers. Multatuli heeft ze reeds, in 't Fransch, in 't Duitsch, in 't Engelsch. Zijn ideeën beginnen een reisje te maken om de wereld.
| |
| |
Onze fouten zijn de fouten van een klein volkje, dat daarenboven te veel teert op de grootheid, de vervlogen grootheid, van zijn voorgeslacht: wij zijn vaak óf kleinzielig en lamlendig, krenterig en kruidenierachtig, óf bespottelijk en overdreven met ons zelf ingenomen, als het ware opgeblazen van zelfingenomenheid.
Dat alles weerspiegelt zich in onze letterkunde. Wil men voorbeelden van kleinzieligheid? Men denke aan Vondel's leven. Eerst na 2 eeuwen kreeg hij een standbeeld. Moeten Bilderdijk en Multatili ook 2 eeuwen wachten? Men denke aan Huig de Groot. Men denke aan de miskenning van Busken Huet.
Wil men voorbeelden van zelfoverschatting? Men herinnere zich Tollens.
Alleen door 't bestudeeren van elke andere letterkunde kan op den duur aan de Nederlandsche taal hare juiste plaats worden aangewezen. Taalstudie is: vergelijkende Taalstudie. Literatuurstudie is: vergelijkende literatuurstudie. Dit mag niet als een afzonderlijk vak beschouwd worden. Alle literatuurstudie moet vergelijkend zijn.
§ 17. Nu nog een enkel woord over 't moeilijkste van geheel mijn onderwerp: de toepassing van de theorien der stellige wetenschap, der stellige wijsbegeerte, op de Nederlandsche letterkunde en de Nederlandsche schrijvers en schrijfsters.
Als men de fouten, het gebrekkige der literatuurstudie, ook in Nederland, duidelijk inziet, zal men reeds daardoor een juist begrip erlangen van de nieuwe richtingen, die moeten worden ingeslagen.
Een opsomming en beschrijving van alle Nederl. schrijvers en schrijfsters, en van al hunne, of hunne voornaamste geschriften, is toch nog geen wetenschap.
Zelfs een opsomming, gepaard met literaire of esthetische kritiek, is nog geen wetenschap. De heele esthetica, immers, hangt nog in de lucht, bestaat uit zuiver subjectieve beschouwingen. Van vaste wetten is geen sprake. Neem d, e beste boeken, b.v. boeken van Jonckbloet, van Kalff, te Winkel, van Jan ten
| |
| |
Brink, van Penon, van Kloos, van Lina Schneider-Hellwald, en dgl. meer. Het zijn bijdragen tot onze beschavingsgeschiedenis. Niets minder. Maar ook niets meer.
§ 18. Wil men de literatuurgeschiedenis als deel der beschavingsgeschiedenis behandelen, en opklimmen tot wetten, dan moet men méér doen dan de Deen Georg Brandes deed in zijn Literatuurstroomingen der 19e eeuw (want ook dat werk is slechts beschrijvend), dan moet men het voorbeeld volgen van den Engelschman Buckle, die in de geschiedenis, en dus ook tot zekere hoogte in de literatuurgeschiedenis, naar wetten zocht. Eén althans heeft hij vastgesteld.
§ 19. Maar er is meer. In elke letterkunde zijn twee elementen: het vlottende of voorbijgaande, en het blijvende. Dit laatste, het kleinste maar het kostbaarste, bestaat uit de blijvende en eeuwige ideeën, in de werken van groote schrijvers neergelegd.
Hoe ontstaan die ideeën? Hoe kunnen wij ze voortplanten? Hoe kunnen wij (om de uitdrukking te bezigen van één mijner Nijmeegsche bestrijders), gelijk men bij dieren rassen fokt, in de toekomst genieën of literatoren fokken? Ik neem van die uitdrukking geen woord terug. Deze van materialistisch versleten gedachte noem ik voor mij met hetzelfde recht: hoogidealistisch. Immers voor mij is materie en idee één. Op andere wellicht minder platzinnelijke wijze uitgedrukt: hoe kunnen wij de wetten ontdekken, die talent en genie regelen, opdat die wetten, later ontdekt, bij onderwijs en opvoeding kunnen worden toegepast?
Is er schooner idee denkbaar dan het verwekken van betere en edeler individuen in onzen ontaarden tijd? Is er hooger doel, dan het voortplanten van een schoon nageslacht, schoon in oudhelleenschen zin, Kaloskagathos, schoon en goed, zoodat schoonheid samensmelt met waarheid en wijsheid, dat is de hoogste goedheid?
Het genie, thans in onze ontaarde eeuw ten onrechte voor zenuwziek, voor neurasthenisch versleten - is het eigenlijk niet
| |
| |
de hoogste gezondheid? Het woord van Goethe, door Nietzsche bekend geworden - Uebermensch - moet dat woord en dat begrip door ons niet zóó worden opgevat, dat wij naar de voorwaarden moeten zoeken, die een beter nageslacht mogelijk zullen maken? Is niet een gezond en krachtig geslacht de beste voorwaarde tot het voortbrengen van schoone ideeën in schoonen vorm, tot het voortbrengen van de beste letterkunde?
§ 20. In een reeks voorlezingen, indertijd voor de Haagsche afdeeling van den Bond N.O. gehouden, heb ik reeds getracht enkele dezer ideeën ingang te doen vinden, ofschoon ik toen nog slechts over weinig bouwstoffen kon beschikken.
Sedert de laatste jaren, heeft mijn studiemateriaal zich reusachtig uitgebreid. Op 't Philologencongres te Groeningen, op het lett. Congres te Nijmegem, in nog onuitgegeven voorlezingen voor Utrechtsche studenten, enz. enz. heb ik een klein gedeelte meegedeeld van de resultaten, waartoe ik gekomen ben. Ik hoop hiervan gebruik te maken bij de uitgave van het tweede deel van mijn Engelsch werk over wereldletterkunde.
Maar dit alles is slechts een begin. Er moet veel meer gedaan worden. De letterkundigen moeten de hand reiken aan de geneeskundigen, en omgekeerd. De resultaten van de geschriften van mannen als Lombroso, Kurella, Möbius, Toulouse, en vele anderen moeten algemeen bekend worden gemaakt. Wellicht hebben zij in vele opzichten gedwaald. Maar zij hebben den weg aangegeven, om te komen tot nieuwe waarheden.
§ 21. Op 't oogenblik is er zoowel in Nederland als in België groote levendigheid van letterkundige voortbrenging. Er is leven, er is strijd, er is beweging. Wat daarvan blijvend zal wezen, kan alleen de tijd uitmaken.
Naast degenen, die voortbrengen, die scheppen, moet er plaats zijn voor hen die het voortgebrachte schiften en op de juiste waarde trachten te schatten. Nog beter ware 't als beide soorten van personen innig konden samenwerken. Goethe bestudeerde de wereldletterkunde. En tegelijkertijd leverde hij zelf daartoe zijne kostbare bijdragen.
| |
| |
Moge de studie der letterkunde, ook van onze kleine nationale letterkunde - klein wat ons taalgebied, wat onze stoffelijke macht betreft, maar groot misschien in kunst, in denkbeelden, in bezieling, in fraaiheid van vorm - in de toekomst eenig nut ontvangen van de denkbeelden, die ik hier ter plaatse bescheiden onderwerp aan het oordeel van ons aller rechter: den tijd!
Utrecht. Dr H.C. Muller.
|
|