Onze Stam. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Bilderdijk.
Hou jij je mond, beroerde Multatuli,
Is soms jou Vorstenschool een greintje beter?
En waarom scheldt je altijd op m'n verzen,
Op alle verzen in het Nederlandsch?
Omdat je zelf van rijmen geen verstand hebt,
Het godlijk rijm voor jou verboden waar is.
Je bent jaloersch. -
Vondel.
M'n allerbeste vrinden!
Laat ons toch samen vrede en vriendschap vinden!
We hebben toch op aarde ons best gedaan,
Waardeert elkander! laat ons samengaan.
Wij hebben met vernuft en met gebeden
De steile paden van Parnas betreden,
En rusten samen in het schimmenland;
Waardeert elkander! geeft elkaar de hand.
Bilderdijk.
Ik wil dien ongodist ook wel bevredigen,
Maar, vader Joost, ik laat mij niet beleedigen,
Ik heb dien kerel nog niet eens vergolden,
Dat hij mij voor zeeloot heeft uitgescholden;
Waartoe leidt al zijn vrije denkerij?
Vondel.
Reik hem de hand!
Multatuli.
Die man beleedigt mij;
Door al z'n verzen en z'n rijmelstreven
| |
[pagina 274]
| |
Heeft Bulderdijk de rijm'laars op doen leven,
En wie verlost ons van dien verzenkraam?
Den grootsten onzin dekt hij met z'n naam!
Wie sloeg de versmaniakken uit elkaar?
Ik, Multatuli! ik, Max Havelaar!
Bilderlijk.
Jij, Maltotali? 'k Zeg het hier sub rosa,
Dat 'k maling heb zelfs aan je mooiste prosa,
Voor eén mooi rijm, voor eén fraai vers, ziedaar
Schenk ik jelui den heelen Havelaar.
Dien zoeten klank op geestesaâm gedreven,
Dien rijmklank, die de fijnste snaar doet beven
Van ons gemoed, ja van geheel ons zijn,
Die dichterstem van hemelkristallijn...
Vondel.
Houdt op! - laat ieder op zich zelven passen!
Maar wie komt daar? wie wil ons hier verrassen?
| |
Tweede Tooneel.De Vorigen, Moolenaer, van Knelring.
Moolenaer.
Met gebogen hoofde,
Gebogen knie,
Ben ik genaderd
Het dichtgenie.
O groote mannen,
O dichtertrits,
Wilt ons aanhooren,
Weest onze gids!
| |
[pagina 275]
| |
van Knelring.
Met zoete rijmen,
Met proza schoon
Hebt gij omweven
Uw dichtertroon;
Tot lof geboren,
O schrijverstrits,
Wilt ons aanhooren,
Weest ons ten gids!
Vondel.
Mijn beste vrienden, met u beiden zijt
Gij ons een toonbeeld van bescheidenheid.
Maar laat uw woorden klinken vol van zin,
En weest niet voor de dichtkunst vol van min;
Ons menschen past gezwijg tevreên in 't lot,
Gebogen knie - dat past alleen aan God,
Het hoogste Wezen, dat 't heelal regeert,
En die de wereld gansch en al beheert!
(Hij weert hen af).
Bilderdijk.
Zijt gij dichters, rijmers,
Zijt gij, geestdriftzwijmers,
Zoete verzenlijmers,
Tot in 't rijk des doods,
Zijt gij dichterceders,
Fraaie verzenkneders,
Taal- en borstverbreeders,
Dat is groot en grootsch!
Dorst gij hierheen klimmen
Naar het rijk der schimmen,
Waar de geesten grimmen
| |
[pagina 276]
| |
Bij den grooten plas -
Vondels, Bilderdijken,
Weten van geen wijken,
roepen huns gelijken
Welkom op Parnas!
Multatuli.
Ja, papa Bulderdijk, pardon, Bilderdijk! we weten nu al lang dat jij de verzen zóó maar uit je mouw schudt, en dat je kan rijmen en dichten, zonder je beenen op te lichten. Maar spreek je onzin of zin? Dat kan je weinig schelen, als 't rijm maar mooi is. Is 't hier nu Parnas? Neen, 't is de onderwereld, pardoes! - En wie zijn die twee snaken, die zeker bij gebrek aan zwaarte hier naar beneden zijn geduikeld? Ben jelui soms specialiteiten? Hoe heet jelui? Moolenaar.
Ik heet Molenaar, ze noemen me in Nederland een publicist
van Knelring
Ik heet van Knelring, en ik ben de schrijver van de Bilderdijk-Commissie. Vondel heeft al z'n standbeeld, z'n Vondelpark en z'n Vondelmuseum. Jij, Multatuli, bent nog niet lang genoeg dood, jij komt binnenkort aan de beurt. Eerst moet nu Vader Bilderdijk algemeen in Nederland gehuldigd. Molenaar en ik staan aan het hoofd van een Bilderdijk-Commissie, om de Hollanders weer een beetje op te warmen. Zooals je weet, hebben ze van tijd tot tijd een goeden por noodig, anders slapen ze in. Dat bedoelen wij eigenlijk met onze Bilderdijk-Commissie. Vondel.
De wereld is een schouwtooneel
Tot zelfs in 't rijk der geesten,
| |
[pagina 277]
| |
Elk krijgt zijn standbeeld, krijgt zijn deel,
'k Gun Bilderdijk die feesten.
Multatuli.
Een feest voor Bilderdijk? M' oude vijand?
Och, 'k gun h't hem toch van harte. Feest maar op!
Men moet de knapheid in z'n vijand eeren;
Hij was geloofs-, ik ongeloofsprofeet,
We hebben beiden hard gewerkt, geschreven,
We hebben beî gebulderd en gebeukt
De harde koppen van de Nederlanders.
Hij verzenmaker, ik in 't ongerijmde.
Natuurlijk schold men ons in 't leven uit,
Na onzen dood nog scheldt men ons voor zieken,
Voor neurasthenici, voor zenuwlijders,
En elk van ons, wordt beswartabrahamst.
Ja, Bilderdijk, te Winkel noemt je lot -
Genoot van Douwes Dekker, Multatuli -
De dokters zeggen, 't is bij ons niet pluis,
Ons, candidaten voor het gekkenhuis.
(Na een pause).
Maar weet je wat? ik loop met vader Vondel
Een straatjen om. Hier in de onderwereld
Is overal te wandlen en te zien,
En telkens weer ontmoet men nieuwe liên.
(Tot Vondel).
Maar wordt oprechter trouw
Dan tusschen mij en jou
Ter onderwereld ooit gevonden?
(Multatuli met Vondel af).
| |
[pagina 278]
| |
Derde Tooneel.Bilderdijk, Moolenaar, van Knelring.
Bilderdijk.
Ga zitten, Moolenaar, dan praten w' eens intiem,
En jij, van Knelring, ook, jij vreemde pseudoniem.
Aan jelui beiden ben ik zeker dank verschuldigd,
Want eigenlijk ben 'k nooit in Nederland gehuldigd,
Zoolang ik leefde in 't ondermaansche tranendal,
Heeft men mijn werk gedrukt, geprezen, dat is al,
Gescholden, nog veel meer! want ieder Nederlander
Vit eeuwig op z'n buur, en raaskalt tegen d'ander;
Wie uitblinkt wordt terstond verraden en verklapt,
En hij die verzen maakt wordt meer dan doodgetrapt.
Moolenaar.
Wij pogen weer uw taal en uwe kunst te eeren...
van Knelring.
Wij trachten Vondel's taal en de ùwe aan te leeren.
Moolenaar.
Wij willen dat één lijn, die Vondel bindt met u,
Holland's verleden knoopt aan 't veelbewogen Nu!
van Knelring.
Wij strijden tegen 't rot dier zelfverwaten jongeren,
Die op den zangberg u met Vondel doen verhongeren,
Die schelden op uw taal, uw verskunst en uw maat,
En brullen dat hùn kunst het eeuwig schoon verraadt,
Terwijl die kunst, schoon knap, talentvol soms en handig,
Ons nog geen kunstwerk schiep, harmonisch en zelfstandig.
| |
[pagina 279]
| |
Moolenaar.
Wij laten zulk een vraag liefst over aan den tijd,
Die waren diamant van valsch gesteente scheidt.
Maar waarom onbedacht en onbesuisd te schetteren
Te wanen dat men nieuw, oorspronklijk is in letteren,
Terwijl één vaste lijn toch heel de taal verbindt
En men in Vondel's taal, in de uwe zich hervindt?
Die zelfgenoegzaamheid van jeugdige pedanten
Bestrijd ik tot op 't bloed, en schaar mij aan uw kanten.
Bilderdijk.
Genoeg, mijn vrienden! Strijd baart leven, kunst wekt strijd,
Laat jongren stoffen op hun zelfverwatenheid,
Laat ijdelheid en trots met valsche kunst zich paren,
Geen schijntoon dooft den klank, die ruischt van zang en snaren
Op Nederland's Parnas, geen ezelskakebeen
Dringt met zijn schel geluid door lucht en wolken heen.
Laat tot den Muzenberg elk echten dichter naderen,
Laat zingen wien gezang, wien dichtkunst zwelt in d'aderen,
Blijft ook de wereld voor zijn stem, zijn zangster koel,
Eens rijst een nieuw geslacht, en 't diepste menschgevoel
Spreekt eindlijk, hart tot hart, en ruischt als waterbeken,
Die klaatren door het dal, en langs de rotsen breken.
Bataven, kent uw taal, en heel haar overvloed,
Weest meester van de taal, gij blijft het van 't gemoed!
Moolenaar.
(Wijze: Freischütz)
Wij wijden u een dichterkrans
En staan u flink ter zijde.
van Knelring.
Wij bieden u geen spel en dans,
Maar dichterlijk geleide.
| |
[pagina 280]
| |
Bilderdijk.
Ik reik u graag de hand, en dank u, jonge vrinden!
Gaat mede naar de plaats, waar 'k Vondel weer kan vinden.
(Alle drie af).
REI VAN KIKKERS.
(Jongeren).
De wedstrijd stout
Van jong en oud
Zal thans beginnen;
Zal d'overmoed
Of jeugdig bloed
Thans overwinnen?
Zal Bilderdijk
In 't schimmenrijk
Nog volgers vinden?
Of zinkt zijn lied
In 't eeuwig niet,
Ten prooi der winden?
Wij kikkers fier,
Wij kwaken hier
In 't rijk der nikkers,
Geen Bilderdijk
Krijgt ooit gelijk
Van jonge kikkers.
*** PARABASE
(door een ouderen Kikker gezegd).
Maar weest voorzichtig, o kikkergebroed, gij die leeft in poelen en plassen,
En laat u door geen ouder poeët overmeesteren straks en verrassen!
| |
[pagina 281]
| |
Want alleen door uwe brutaliteit, jeugd durft zich alles vermeten,
Ligt Bilderdijk in een hoek getrapt, en wordt zelfs Vondel versmeten.
Toen Beets nog leefde, de lettervriend, Potgieter Nederland leerde,
Toen Carel Vosmaers's stemme nog klonk, die alom het schoone waardeerde,
Toen Thijm, in kunsten doorkneed, zijn lier nog stemde tot Iof van de ouderen,
Toen heel het geslacht nog leefde, dat stond op vader Bilderdijk's schouderen -
Toen waren nog Vondel en Bilderdijk twee onafscheidbare klanken,
Daar alwie dichtte in Nederland zich koesterde aan hunne spranken.
Maar thans - thans rees er een jonger geslacht, met vele ontaarden en zieken,
In zelfverwatenheid uitgebloeid, en vergiftigd door modekritieken,
Dat slechts zich zelve ten troon verhief, en dat den band dorst verbreken,
Die vader Vondel, die Bilderdijk nog tot onze harten doet spreken!
In Nederland, in het kikkerland, door regen en mist overtogen,
Sluit ieder geslacht, door nevels verblind, voor het schoone zonlicht de oogen,
Sluit ieder geslacht zich in nevelen op, door troebele watergezindheid,
Vergeef aan de kikkers hun kikkerdom, en hun letterkundige blindheid!
Laat, Vondel, weer uw metalen stem weerklinken langs onze beemden,
Verhef u, Bilderdijk, weer met hem, en verjaag den invloed van vreemden,
Laat alwie klankrijk de either slaat, en wie hoog en edel nog oordeelt,
Zich weer bezielen door hunne taal, door hunnen zang en hun voorbeeld,
| |
[pagina 282]
| |
Geen slaven zijn wij van 't voorgeslacht, maar geteeld uit hun bloed, uit hun lenden,
En alwie gloeit voor het ware en het schoon, moet naar hun voorbeeld zich wenden:
Onze taal is hun taal, onze strijd is hun strijd, vervloekt zij hij en vergeten,
Die gewetenloos die banden verscheurt, en die van geen vaadren durft weten!
O jeugdige kikkers! sluit u aaneen, laat varen kritiek en vernieling,
En verheft u weer uit het lage moeras, tot bewondering en tot bezieling,
Laat het alles afbrekende Nederland zich weer één gevoelen en machtig,
Sluit, letterkundigen, u aanéén, en gij ook, gij mannen van Tachtig!
Als gij dat doet, waarom ik u smeek,
Dan wordt uw moeras tot een waterbeek.
Vol forsche klanken, en rijmen schoon,
Bemind door Musen en hemelgoôn,
Al is het klein, door schoonheid fijn,
En door klanken rein,
Maar als gij elkander vit en bedilt,
Dan blijft vol vlekken uw wapenschild,
Dan blijft uw toekomst, en heel uw zijn
Benepen, bekrompen, en nietig klein,
Dan aast de vreemdeling op uw bloed,
Uw geld en uw goed,
En de machtige nabuur, gram en grof,
Zal u slaan in het stof,
En het eens geërbiedigde Nederland
Verzinkt in den schoot van de waatren!
| |
[pagina 283]
| |
SLOTREI VAN KIKKERS
(Jongeren).
Nu zal 't gevecht
Van valsch of echt
Terstond beginnen:
Zal d' oude paai
Een jongen kraai
Ooit overwinnen?
Zal taalmuziek,
Of rhetoriek
Beneden pralen?
Zal Bilderdijk
In 't schimmenrijk
Een prijs behalen?
Wij kikkers fier,
Wij kwaken hier
Tot spot van nikkers,
Geen Bilderdijk
Krijgt ooit gelijk
Van jonge kikkers.
Ha Zee (Utrecht).
(Wordt voortgezet).
|
|