| |
Toelichting.
Onderstaande stuk werd geschreven op een tijdstip, toen ik blootstond aan de moedwilligste vervolging wegens mijne overtuiging; toen een ‘gezaghebber’ triomfantelijk en straffeloos er zich op beroemen mocht: ‘Ik heb het leven van Brans verwoest!’
Toen stond voor mij het brood van vrouw en kind op het spel - omdat ik eerlijk mijn plicht deed!
In die benarde tijden las ik: ‘Der König van Sion’ van Robrecht Hamerling, en bij het hoofdstuk ‘Der König’ kwam mij onderstaand gedicht in hoofd en hart. Zulks moge het wanordelijke van dit werk verklaren.
In Van Langendonck's ‘Verzen’ komt iets dergelijks voor, althans wat den titel betreft. Het mijne dagteekent van 26 December 1896. Ik heb niet gemeend het te moeten inhouden, om reden van die toevallige overeenkomst, overtuigd als ik ben, dat ik boven verdenking van letterdiefte sta.
| |
O kinderen mijner ziel, o mijn Gedachten.
I.
O kindren mijner ziel, o mijn gedachten,
'k Heb u in zwaren angst en nood gedragen,
| |
| |
Als een moeder 't lang verwachte kind.
'k Heb u voelen kiemen in mijn innigst wezen
En uw teeren wasdom gageslagen
Gij werdt gekoesterd en getroeteld
Al woeldet gij zoo smartlijk
In de hulsels en de windsels
Die u prangden in mijn brein.
Gij hebt dit brein gebeukt,
Gij hebt het moê en mat geslagen,
Tot gij naar 't ruim zijt uitgevaren,
Tot gij in wilde wereldstormen zijt gaan varen,
Gij hebt u losgescheurd met dollen ruk
En hebt mijn bloedig spoor geteekend
Waar gij gingt spelevaren
O kindren mijner ziel, o mijn gedachten.
| |
II.
Al leed ik bij uw wording
Nooit beschreven martelpijnen
Gij hebt mij zelf in 't aangezicht geslagen;
Ik heb geweend met alsembittre tranen
En heb mijn liefde voelen stijgen
Tot der helle starren transen.
Voor andren vlocht gij blijde kransen.
En mij liet gij, verlaten, over
Aan des noodlots wisselkansen.
Toch wilde in mijnen boezem
't Vuur der liefde nimmer tanen
| |
| |
In mijne diepgeschokte ziele bleef
De aanbiddingsvlam der puurste liefde
Ondoofbaar blaakrend dansen.
Gij hebt der booze wereld vaak
Gevraagd om vlijmend scherpe lansen,
Die mij het veege hart doorboorden;
Ik heb het al geleden zonder klagen,
Heb ik gejuicht en sleurde
En zwoegde aan uwen zegewagen,
O kindren mijner ziel, o mijn gedachten.
| |
III.
Ik volgde uw eindloos spoor
Vol goud- en zilverglansen;
Mijn zielenoog zag u in dartel spel
Op eeuwig groene weiden dansen,
In de teêre bloemen strooien
Of, als goudgewiekte vlinders, zwegen
Langs niet te volgen kronkelpaden,
Dan bonsde mij het hart van ongekende
Zaligheid en levenswonne,
In meer dan menschelijk geluk.
Heb ik de knie gebogen om te danken,
Zooals zaalge moeders doen.
Langs sombere afgrondskolken,
Waar ravenzwarte spooken huilen
Hoorde uw wanhoopskreten,
| |
| |
Die niemand kon vertolken,
En schreide tranen gloeiend heet,
En kermde en smeekte d'afgrond aan
En kreesch tot alle goden
O kindren mijner ziel, o mijn gedachten.
| |
IV.
De pelikaan verscheurt zijn borst
En laaft zijn smachtend jong
Met eigen rookend hartebloed.
Zoo vurig laaide mijne liefde,
Zoo blakend was mijn hartegloed.
Aan mijn sijplend hart gelegd
En voelde, hoe gij, gulzig slurpend,
Mijn levensader ledig dronkt.
Toch heeft mijn zalig oog,
Door reine vreugd ontroerd,
Op u gerust, u innig dankend
Voor mijn nooitgepeilde smarte.
De koude Winteradem van de wereld
Dat mij verteerde, weder opgepookt,
Tot warmer vlammen opgeslagen kwamen,
Hoe guur het noodweer buiten huilde,
O kindren mijner ziel, o mijn gedachten.
| |
V.
Als de arend, die op hooge bergen
Ten vlammend heeten hemel stijgt
| |
| |
Om 't vroeg geworgde jong,
In nooit te meten leed gesmacht,
Om U. Zoo slaat mijn ziel
Tot waar die wieken zengen
Aan den wreeden zonnegloed.
Zij dekt U met haar vlerken, liefdevol
En voelt het zonneschroeien niet,
Omdat ze U innig liefheeft.
Zij daalt met U behoedzaam
En valt dan krachtloos neer,
Doch bovenmenschlijk zalig,
In nooitgewaande folterpijnen,
O kindren mijner ziel, o mijn gedachten.
| |
VI.
Begekt, bespot, gegeeseld
Als droef verlaten weezen.
De wereld scheldt U uit en zegt:
Die niet verstond te lijden
Gij zijt nu weergekeerd tot mij,
Uw vader en uw moeder tevens;
Ik heb mijn armen uitgebreid
En slaakte blijde jubelkreten,
| |
| |
Toen gij in wilde warrelvlucht
Aan mijnen boezem schuilen kwaamt.
Ik heb U aan mijn hart gedrukt
Met al mijn wanhoopskracht.
O laat mij bukken onder alle slagen
En, als eenmaal Christus deed,
Den hoogen berg der smart bestijgen,
U torschend onder bittren smaad.
Als Hij, de groote Lijder,
't Hout der schande droeg,
O kindren mijner ziel, o mijn gedachten!
|
|