Onze Stam. Jaargang 1907(1907)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Mijn Peereboom. Mijn peereboom zijn meigewaad heeft aangedaan! Nu zie 'k hem bloeiend-blank den zonneweg ingaan, Met vreugde en vrêe zijn lentewandel doen, ln 't trillend-warme licht van d'achternoen. Hij gaat, alwaar de zoele wind hem drijft, Daar hem geen bloeiselken in ruste 'n blijft, Geen blaârken en geen takje rusten kan, Op d'armen van dien blijden lenteman!... En toovrend, zoo de Ridder, in den nacht Des Winters, met zijn wondre toovermacht, Al blanke bloeisels in den nevel strooit, Flus door den asem van den winde ontdooid, - Zoo strooit mijn peereboom, - en liefgetal! - Zijn blanke bloeisels àl-ende-overal, Op de aarde, - en ach! ze sterven, stom en stil, Als tengre kindren, die geen wereld wil, Als teêre zieltjes, àf ende uitgeleefd, Aleer hun herte één enkle vruchte 'n geeft!... Ze sterven met een ‘Danke!’ - en met een zucht, En geuren al hun zielken in den lucht, Hun zuiver zielken, als albast zoo puur, Dat openbloeide aan dezen kloostermuur, Dat openbloeide-en-toe, als vredetolk, [pagina 207] [p. 207] In d'eersten droom van 't jong levietenvolk. Ei, de arme zielkens van den peereboom, Die sterven met 'nen ‘Danke!’ - in d'heilgen droom, Omdat zij mochten geuren vóór den Heer, En schoon-zijn, - ach, één enklen, schaamlen keer, En schoon-zijn, om te sterven!... In de laan Daar zie 'k mijn blij, mijn heilgen peereboom staan!. Hij draagt, als dreuplen bloeds op 't blank samaar, Drie roode bloeikens in zijn vlaggrend haar. Drongen, 1907. A. Burfs. Vorige Volgende