Onze Stam. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
den. Als een ontrold stuk ‘vloer’ lag de gele weivlakte daar, met 'n afstekelinge van bruine, omgewroete eerde-stikken, groene, suizende esch- of doornkanten, en wijd - openvingerend lisch langs de grachten. Door de zuiverheid van den avondhemel slierde de wegkoelende warmte nog eventjes, en 't piepelen en roezemoezen van allerlei gevogelte ging stille liggen over de natuur die aan 't insluimeren was, moe lijk ze zijn moest van heur zwaar labeuren en heur pijnigende vruchtbaarheid. Vien, de boever van boer Cryns, den grootsten pachter van 't dorp, wiens eigendom daar langs heen die broeken loopt, zoover uw oog hen in de kronkel volgen kan, zonder dan nog te rekenen de vele roeden op den anderen oever, - Vien kwam van den akker met een paar tragetrakkelende ossen, wollig van voorhoofd, ineengeknotst op de schaft, met de boltige, puttige karkas. Hij ging naast hen; zijn stap klonk zwaar op dien vetten Poldergrond, op de eerde bane doorploegd met wagenslag en gesneden door striemelende watergrepjes. Zijn hoofd, jong, als een kader omlijst met een zwaren zwarten baard die in zijn hoofdhaar te lore liep, waggelde, als ononbezind, op zijn stoere schouders. Zijn armen wiegelden langsheen het lamlendig lijf overhand als op de maat zijner helmende stappen. Nochtans, het bleeke grijs zijner oogappels glom blauw, somtemets, als een pure weerschijn van zijn goedig karakter, 't Waren als vlammekens, niet meer, die door zijn oogen schoten, juist als die sprankelkes, die de zonne uit de wit - gewette zeisen tikt. De beesten tjakkelden immer lutse-lutse voort, hakten onbezind hier en daar naar 'n graspijlken op den zoom van den eerdeweg, maar het juk hielp hen den kop weer recht, eer ze 't konden bereiken. Nu stond ze voor de broeke... Daar moesten ze over, wilden ze geen ure nog omme rijden. Vien hield zijn beesten stil met een klakken van den mond. Hij wond nu de lijne af den wagentip. Over de broeke stond 'n hofstêe, in heel belachelijk-luid gedoe... 'n Prachtige hoeve! Vien belette ze ook eenige stonden. | |
[pagina 193]
| |
en binstdien kroop er als 'n schaduwe van melancolie over zijn wezen; hij stond onbeweeglijk, beet op zijn tanden, dat ze knarsten... Hij rukte zich plots aan die beslommering los en klopte op den grond, heftig, met den hiel van zijnen kloef, uit pure razernij op zich zelven. Hij kletste de zwepe over de ossen hun kop, ze trakkelden voort, plonsden 't water in, meesleepend achter hen den wagen, die snel de helling afbuitelde en hun de treemen in 't achtergelent stak. Ze waren aan dien rit gewoon: daar was de broeke ondiepe. Vien echter was alover het smalle brugsken geloopen, dat met peersen bezoomd, over 't water geslagen was. Hij was weldra op Cryn's gedoe. Lustig trillerden de beesten hun vreugde in 'n laaie-luid bengelen uit, dat hun wijde, dretsig-vochtige neusgaten deed klepperen, wijl er med-eenen 'n heele asem-wolk uit ontsnapte, als uit een open-geroefelde stoomkleppe. Ze stonden stille vóór den stal, hun geduldig-neergeknakte koppen vooruitstekend, om den boever het gareel te laten afnemen. - Tsk! tsk! klakte hij met de tonge tegen de tanden aan. Koppe-subbelend en traagskens, pootje voor pootje, traden ze hun vuil-smerigen stal-vloer open naar hun vol-gevulde voederrenne; hij streelde hun nog eens over den knokkeligen rugge, kittelde aan hun uitstekende beenderen, voelde 'n vunzige warmte uit hun lijf opdeinen... Toen trad hij de keuken binnen, waar de maarte, Trientje, 't lieve, schoone, minnelijk Trientje, hem welkom heette. Heur keuzelend gebabbel liet hem onverschillig. Ze diende hem ras den avondpap voren, 'n zware, grove kernemelk-brij, waar zwarte stukken in te dobberen lagen: roggebrood. Hij vischte er zoo eenige gulzig op met den lepel en at smakelijk, maar traag, op dien luiden en geregelden maatslag der kaaksbeenderen, die hij door 't altijd met zijn ossen zijn van hen had afgeleerd. Heel hun doening raakte in hem over: trage en verduldige eten-knauwinge, matigen en gemeten, tevens zwaren stap, al trok hij ook, lijk zij, den groven ploeg door den inbijtenden grond. De laatste kleisterkens pap wierden op het brood opgeschrapt. | |
[pagina 194]
| |
Hij stond dan op, wel-te-moede leunend met de twee stoere vuisten op 't eekenen tafelblad, grommelde: - Navond, Trien... beantwoord lief en minzaam: - Slaap wel, Vien... Toe morgen... en stapte de voordeur uit, het hof over, de balie doore, de groote, lange eerdebane weerom langs, tot ze splette en hij zijlings afsloeg, naar zijn eigen gedoe... Hij gaat slepend... Achter hem sliptert allengskens het avondfloers neere, wijl voor hem de horizon 'n laatste schitter-vier uitstraalt van 't wegsmeltend stralen-gedans der moeë zonne; en boven hem achter aan den grauwen trans het eerste sterreken aan 't oogskens-trekken en flets-bleek te glimlachen, als 'n kwijn-zieke juffer. Uit de heele verte kwakt de kreet der puiden hem door de stilte-kringen toe; zijn stappen ook helmen blokkerend op het hard-getrapte wegelingsken, al nevens het karre-spoor, en heele kooien musschen, opgedaverd in hun minnend avondpraatje, schrikken en vluchten scherre-werrend en reuzelend met hun vleugels tegen de blaren, de struiken en kanten uit. Vien loopt voort, onverschillig, de oogen starig ten gronde op 't kriezelig wegelken gevestigd, dat te verslinken lag, stillekens-aan, in de avondgrauwte, die ommentomme neerzeeg. Plots recht hij door 'n plotsen zwenk zijner gedachten het stoere lijf op zijn voegen; hij verdappert den terd; 'n zonneken glimt thans op zijn wezen; de rimpels, die zijn voorhoofd doorploegen, vereffenen als voren onder de egge, een gulle glimlach sliert zijn lippen langs en verwerrelt in zijn dikken baard. Zijn oog klimt op met 't lichte, krieuwelend rooksken dat uit zijn kaafken opfluimt, door geen blaasken uiteengedreven. Daar ziet hij nu zijn laaggegeveld, scheef en schots gezakt huizeken, eenig en verlaten in die wegen en in 't alomme Houtland. Op de zulle, waar-omme graspijlkens en mos-pluiskens uitgroenden, speelde 'n rozig-lief knaapken. 't Heeft Vien's stappen gehoord, 't springt recht, lacht schaterend van dollen pret en loopt hem zottekens tegen. Met zijn twee armkens wijd open- | |
[pagina 195]
| |
gesperd, omvat het Vien's broekspijp en klemt hem aan zijn beenen vast. De boever laat streelend de hand door 't blondkroezelig, maar verwilderd haarken van den kleine gaan; dan, in 'n opgulvinge van teederheid, heft hij hem op tot zijn wangskens aan zijn mond raken, en dan, drukt op die malsche koontjes, twee frisch-helmende zoenen. - Beste jongen! Hij zet hem neere en zijn forsche gestalte schuin-hellend om het poezelig polleken van den kleuter in zijn vereelte vingers te kunnen houden, treedt hij met hem het huizeken inne... Het groen-geverfde deurken wordt achter hem reutelend en kleppend in de klinke gesmeten.
Vien Bramers was niet heel zijn leven boever of knecht geweest op boer Cryn's hofstêe. Er had 'ne tijd bestaan dat hij ook zoo 'n hof 't zijne mocht noemen. Hij kwam voort van een landbouwers-familie, die stillekens leefde van de inkomst van haar goed. Er ging niets anders af dan de rook door de kave. Twee eeuwen achterrote bebouwde dezelfde boere-stam dezelfde akker-brokken; de grond was dragend en vruchtbaar geworden door 't zweet der voorouders en iedere oudste zone had vader opgevolgd, zonder 'n roede land te verminderen of ook bij te pachten. 't Was het sinds-lang-afgeschafte eerst-geboorterecht, dat in die familie nog voort-bestond. Vien was echter achtergebleven met een broere, Stant. Die voelde hem geen spierken naar 't boere-leven, dat eeuwig-godsch af-slavend, beulen en labeuren, alles verwachtend en verhopend van het zonnegedans en de regen-mildte; van jongs-af droomde hij van een veel hooger leven, van goud-rapen in heele klompen in Californië, zonder dat hij maar eens dacht aan het zeere, dat dit gestadig rugge-bukken moest doen, om den duur. Zoover had hij het echter niet gebracht, maar toch zijn velden en akkers verloochend en was naar de stad, naar Gent getrokken. Hij had altijd wel geleerd, had 'n schoon geschrift, - en wierd nogal gemakkelijk klerk bij een advokaat, die hem met 150 frank te maande bezoldigde. Dat en kon hem niet genoeg zijn voor | |
[pagina 196]
| |
zijn zwendelaars-leven, dat hij in stad leidde. Hij hing den heer uit, en tevens trapte hij alle eer met de voeten: de driften, die zachtjes snokkend hem hierheen brachten, bengelden nu los-op en vrij, en trokken hem dieper en dieper den modder-poel van beestigheid innewaarts. Geld, immer geld moest hij van den oudste vorderen. En geen middel om te weigeren! Hij had er recht toe, hij mocht zijn ouders' paart vorderen. Vien trachtte in den eersten hem met de magere inkomsten zijner bouwlanden te bevredigen, maar al dringender en dringender wierden de geld-aanvragen, zoodat hij allengskens zijn geërfde bouwlanden zag verslinken en krimpen. 't Wierd hem droef om 't herte, telkens hij bij den notaris moest gaan aanbellen om hem den verkoop aan te bieden. En als hij later een ander het stik beploegen en omme-wroeten zag, dat hij zoolang en zoo lastig had vruchtbaar gemaakt, en vóór hem 'n heele reke vaders en zoons, toen krampte zijn hert thoope in 'n blinde razernije en hij vloekte tegen den steedschen waai, die zijn broer in den bol geslegen was... En weer wachtte hem thuis een brief van Stant, die om vijf honderd frank kreesch. 't Klopperde hem berstend tegen de hersens; weeral-weeral! Die ‘boezeneur!’ Hij rocht aan 't rekenen en tellen in zijn kop; op papier kon Vien zoo goed niet weg. Nog twee honderd frank, t'alderhoogste, bleef Stant over voor 't ouderlijk paart... Hewel, omdat hij zoo'n moorschers-leven leidde, kreeg hij geen cent, geen cent, geen rooden duit meer! Vien zou 't hem zelve dragen morgen, naar stad... Die moorscher! die zuiper! kreesch Vien in wilde razernije... De trein kipte hem af in Gent, 's anderdags noenens... Zijn kop zengde van de luwe stroel-warmte, die in die door de zongebakerde wagons hong. Temperend sloeg het bloed in forsche rukken door de aders zijner slapen. Hij kalmeerde toen hij door dit woelig stadsleven heendrommen moest... Hij kende den weg tot naar de Koornmarkt, maar daar, op dit center van al die verschillende straten die dieper in de stad voerden, raakte hij in twijfel... Met trage pasjes wandelde daar een | |
[pagina 197]
| |
politieagent overendweer voor de aubette, minzaam lonkend naar de Marietje's, die voorbijtrokken... Hij subbelde dien nader, tikte de klep zijner zondagsche hoog-zijden muts aan, en geducht-beleefd stotterde hij: - Menheere, weet ge het Kazernstraatje niet, ievers? De agent keek hem vlak in 't gezichte, maar spotte toch niet. - Wel, meinen vriend, ge zei 't er gei nog 'n ferm leupke af, zil'! Zie de doar de Veldstroate? Hewel, die tenden oat, veurt den niederkêter op, toe oan de Sent-Pietersvrêwestroate... Vroag het doar moar nen kier, ze zil' het u daar wel weize! En om 'n lachsken te tooveren op 't lippen-paarken van een meesmuilende aubetjuffer, die in 't deurgat te grimmen stond en knik-hoofde naar Vien's hoog-zijden klakke, voegde hij er ooge-trekkend bij: - Alteid moar recht oat, ge keunt nie mankiere! Maar daar draaide juist een brigadier, met een zilveren bandeken meer om de képi, van achter de aubette nader, en medeenen stierf het spottend grimken op zijn mond. - Zil', vriend. Is 't verstaan? voegde hij er, thans overtollig-beleefd, bij. - Danke, zei Vien, en drevelde de veldstrate in. Weer 'n heel loopken door 'n brok woelig stadsleven, van kruisende wandelaars, met of zonder haast, dokkerende vrachtwagens, of daverende steekkarren, voorbij - zoevende en tinktankende elektrieke trams... Met vragen en talen nog meermaals, raakte hij dan op den hoek der kazernstrate, - 'n klein bocht-staatjen, 'n straatjen zonder einde, met 't enden een effen witten muur, hier en daar beplaasterd met hel-schreeuwende affichen... Jandorie, lag zijn broere daar gelogeerd?... Hij haalde den laatsten brief uit, - dien waarin hij om de vijf honderd frank vroeg, - en vond onderaan het adres: Mijnheer Constant Bramers, ‘in den Lansier’, Kazernstraat, N0 12, Gent, Voortgeschraveld... Nummer een - drie... Neen 't was langs den anderen kant: vier - zes - acht - tien - twaalf... Ah, twaalf! Ja, 't moest daar zijn. | |
[pagina 198]
| |
Boven de deur hong 'n vuil - beroest blik aan een ijzeren stang te zwiege-zwaaien; en met veel goeden wil kondt ge een soldaat er op herkennen, minstens een man: regiment of kleur van uniform was sinds lang den weg der vergankelijkheid opgegaan, meegedrupt zeker 's winters, met de weg-dooiende sneeuwballen die de ‘spes patriae’ uit de kazernstrate er op gekleisterd hadden... En op den glazen waaier van 't portaal stond in krom-ogivalen bocht: IN DEN LANCIER Hij was er dus... 'n Aardig logiest, toch. 'n Okker-gele tint over de ongelijke steenen, die nooit de weelde van bezetsel kenden noch smaakten; 'n half-glazen deur, groen-geverfd, maar wel honderd bruine plekken er-op: dat was 'n vroegere tint, die er nu doorekwam, door dat de opgebeursde verf was afgekrabt. Eén verdiep slechts, twee vensters op de strate uitleverend... En lag zijn broer daar in pensioen? Hij trad het zulleken van 't portaal op, draaide de klinke der deure in éénen wrong omme, stiet - stond binnen... Seffens hield 'n vernakkelde piano op met oor-stuitende akkoorden uit te boezemen. Drij personen waren in de herberg: de muzikant, die op zijn taboeretje was omme-gedraaid, om den nieuw ingetredene te beletten; dan 'n meisken, - jandorie, nogal 'n schoon, maar torenhoog-opgetoeterd haar en 'n zindelijke kleeding om 't lijf... Eindelijk, de derde... - 'Domme, onzen êwen! riep de derde... Zijn hand slierde van achter 's meiskens middel weg, dat hij nog omprangd hield in lustig gedans... Vien stond verslegen... Die bleeke, muffe jongen daar, dat was hunne Stant, - Stant die met 'n paar blommende kaken was vertrokken? Die fletse, flauwe, waterzieke oogen, waar alle leven als in gedoofd was? waar nu nog 'n sprankelke vier in | |
[pagina 199]
| |
zinderde, om de opgewekte emotie van dit plotse weerzien?... Stant, dàt? die hong aan die herberg-slonse, die vroeger nauwelijks met de geburendochters 'n koutjen dorst slaan? In dien éénen stond kwam het Vien voor, wat de stad op zijn broere had teweeggebracht... Zij had hem zijn broere ontstolen... Stant was verloren!... - Hedde spijkers mee? ruw-lachte hij nu, om zijn emotie te verbergen. Geen woord van blijde verrassing, van wellekom, - noch van verontschuldiging! 't Hamerde weer razernij-vol in Vien's hersens, om te bersten. Hij deed zich geweld aan, om zich te bedwingen... - Hier zijn de leste twee honderd frank, die ge te verwachten hebt! zei hij. Achter dat, geen knop meer! Ge zijt mijn broere niet meer! Hang het nu aan die slonse daar! Onderwijl had hij twee zijner briefkens op de naaste tafel gelegd, keerde hem omme, en zonder noch stoot noch kik te geven, joeg hij wild-woest de deur achter hem dicht, dat de ruiten hamerden... En door de leste opening dier deur, klonk hem nog een schimpende schaterlach tegen, uit die drij booze kelen gestuwd... Hij vluchtte ras dit hoeksken van den Kattenberg, het Gentsch Marollenkwartier, af en her-traggelde zijn vorigen weg, in deemerig gepeis. Zijn kop snokte van wee; hij hadde willen weenen luidop, in 't zicht van elkendeen, weenen zijn vermoorschte ziel uit... Die stomme, stomme broere, die 'n gerust leven kon hebben op zijn Houtland-dorpken en die nu maar niet deugen en wou!... De eerst-volgende trein voerde Vien terug naar zijn hoeveken, dat hij betrad in naar en droef-te-moede verzinsel, als de leste zonne-stroelinge er nog eens opblinsterde, om dan te stuiken, looden neerewaarts achter den vorst, waarboven nog ne vierig-roode laai zwemmen bleef...
Die grimmende schaterlach, die hem door de toe-klappende deuren tegenwoei, voorspelde niets goeds. 't Was ook zóo. | |
[pagina 200]
| |
Vien had altijd treffelijk zijn broere geld overhandigd, als afkorting op zijn ouderlijk paart. Maar in zijn simpel, eerzaam herte niet gissende tot welke euveldaad een snuggere, ingenieuse bol in staat is, had er nooit een schriftelijk bewijs van gevraagd. Dat miek dat er niets betaald was! Stant, die door zijn klerkschap bij den advokaat, wat op de hoogte gerocht was der wettelijke bepalingen, had zijn eisch betrekkelijk zijn paart op ouders erfdeel, in handen gegeven van een deurwaarder, die door het ambt van zijn collega van Bramers' dorp, Vien de verwittiging deed geworden, dat, aangezien Stant meerderjarig was, hij recht had op zijn deel, en vermits hij het eischte, Vien er zich maar moest naar schikken. De jonge boer hoorde met wijd- opengespalkte oogen en breed gerrelenden mond, van verwondering, den deurwaarders-klerk aan, die er hem lezing van gaf. - Maar... maar ik heb betaald... Ik heb... ik en ben niet schuldig... Die leugenaar!... Zoo hakkelde en stamelde hij verward uit. De klerk kon niets dan onbevoegd de schouders optrekken, de sommatie daar - laten en vertrekken. Nu begost Vien wat bezadigder te redeneeren. Groote nood zocht groote listen, en Stant had dit deerlijk in praktijk gesteld... O, wat schelm! Wat had de stad op die eenige jaren zijn hert bedorven! Wat moest hij nu doen? Betalen?... Hij vreesde het... hij zou er eerst den notaris van spreken, die alles wist waarom hij hier en daar een akkerland had moeten verkoopen. Vol goedheid aanhoorde hem de ambtenaar, maar schudde eindelijk weinig goeds beduidend het grijze, wijze hoofd, dat het kwispelken van zijn kantoor-klaksken gestadig rechts-links, rechts-links deed in overgroote snelheid... Hij lei groote boeken open: de ‘coden’ ofte wetboeken zei hij; wees hier en daar 'n plaats op die groote, geelgeworden perkamenten bladen aan, wijl hij las: - Wet van..., artikel zes, paragraaf drie, zegt... - Zelfde wet, artikel acht, over de meerderjarigheid, paragraaf vier, spreekt aldus... Per consequent dus, zoo besloot hij, lijk altijd, zijne | |
[pagina 201]
| |
redeneering, er is niets aan te doen! - Maar ik heb betaald, menheer den notaris. Hij heeft zijn paart gehad... jermiasde gestadig Vien. 's Meesters vingeren wroetten verder het groote boek in, toonden dan weer een plaats aan, en hij las: - Wet van... artikel zes en twintig, paragraaf zeven, over het leenen zonder bewijsstukken, bepaalt... Per consequent dus, Vien, jongen, ge kunt er niet van uit; 't is te betalen. 's Landbouwers kop subbelde treurig op zijn stoere borst; een traan leekte uit zijn oog en kladde op den bruin-eekenen lessenaar, waar Vien hem met de mouw wegnam. -'k Zal, menheer de notaris, 'k zal maar betalen... Maar 'k ben geruïneerd - plat geruïneerd!... Heel die gedachte, die éénige gedachte hong zijn kop vol, wijl hij pijnelijk naar huis schravelde. Hij hield stille en stond 'n pooze zijn gedoetje van voren de balie te beletten en na te gaan, heel dit belachelijk-groot geruchte op te slurpen. De hoenders, met hun eeuwig-zelfde kakel-airken, zwaar, grof of fijn naar volgens ze gevooisd waren; en de haan met zijn plettend verpooten en fiere blikken over zijn volk, zijn onderdanen, die nu en dan zijn hooveerdij moest uitschallen, hem lijf en gorgel uitreeken, de oogen toeknijpen, verre, verre de twee helften van het beenen buisken, dat hij tot bek had, van elkaar verwijderen, op de teenen staan, en: koekelarekoek! waarna hij zijn zelfde, statig gangsken hernam... Het zwijn, dat hem daar in den poel lag te wentden, smerig-vuil... Koeien-gebeugel, dat uit de half-open staldeuren opgong... Peerden had Vien niet, hij was een koeboer, maar deed daarom toch goed voort! Heel dat zicht, dat hij misschien maar 'n klein letjen meer smaken zou, bracht heel zijn wezen in arren moede en razernije tegen zijn eigen onverstand... en hij vloekte tegen zijn broere's slechtigheid... Wie hadde dat ooit van hem gepeisd? Wel dat zijn vader niet meer leefde, maar dood, morsdood hadde hij hem gesmeten... En moeder, de sloore, wat hadde ze verdriet gehad in dat wangedrocht, en ook omdat ze 't hofsteetjen, waar ze zoo genoeglijke stonden doorbracht, in simpel, eerzaam leven, moest | |
[pagina 202]
| |
verlaten! 't was nog best zoo: 't en was hij alleene maar die er doore leed... en hij en had noch kind noch ken... 't kon hem niet schillen... Bah!... De verkooping had plaats, verkooping van alles, hofstêe, landen, meubels, alles. De klop, dien de notaris na elken koop met het houten hamerken op de tafel daveren deed, was 'n bonk op Vien's herte: weer 'n stuk van zijn ziele losgescheurd... Weeral... nog een... 't Was komptante betaling, en 's avonds, had hij 'n heele beurze geld. Notaris en roeper wierden betaald en de reste uitgegoten op de tafel, waar hij en de deurwaarder uit de stad, door zijn broere gezonden, achter zaten. Alles wierd geteld, opgeteekend, dan in twee gelijke paarten verdeeld. Vien scharrelde er een van op en verliet de herberg, waar de verkooping had plaats gehad, zonder den Gentschen ambtenaar nog nen knik of nuk te geven... Die kon nu met 't ander paart gewerden, lijk hij 't wou... Het offer was gebracht... Met het opgestreken geld kocht Vien het huizeken, dat hij nu nog bewoonde, het leeg-gegeveld, scheef-geschravelde huizekotje tenden de eerdebane... Hij had er nog 'n lapken lochting bij, dat hij in zijn vrije uren verzorgde. Voorts gong hij bij boer Cryns, een ouden vriend van zijn vader, de plaats van boever afvragen. Hij was er geen zierken om beschaamd. Hij moest niet ook, had de pastoor wien hij raad vroeg, gezegd: eerlijk had hij gehandeld, al te eerlijk, - eerlijkheid is geen schande, - wat kost hij er aandoen dat alle menschen, zelfs zijn eigen broere, niet van denzelfden eerlijken top geschoren waren? En Cryns, om de oude vriendschap, had hem aanveerd uit medelijden, en de nijvere, werkzame jongeling had hem nog geen stond reden gegeven tot klagen... Vien lei heel de wilskracht en de energie zijner kloeke armen en van heel zijn machtig lijf te pande voor één doel, één trachten: stillekens-stillekens-aan vaders erfgoed weer in handen krijgen... Toen kwam plots een nieuwe slag, in zijn arm huizeken door 'n draadmare aangebracht. Hij keerde en wendde 'n heele | |
[pagina 203]
| |
wijle het blauw-zijig papier dat frotselde tusschen zijn vingers, tot hij eindelijk het lak-zegelken verbrak en 't openplooide. In groote blauw-potlood-letters stond daar: ‘Kom spoedig... groot nieuws van Stant... We verwachten u in den “Lansier” ’. Geen handteeken... Hij subbelde nu tusschen twijfel of hij gaan zou ofte niet... Stant - wat gaf hij nog om dien misloopene?... Groot nieuws! Zijn herte prangde toe. Erg nieuws, somtemets!... 't Bleef toch zijn broere... Gaan zou hij...
O. Steghers. (Eecloo). (Vervolgt). |
|