Onze Stam. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
Guido Gezelle.III.‘Dichtoefeningen’ verscheen in 1858 en bracht ons de vrucht van tien jaren letterkundigen arbeid. De dichter heeft nog niet zijn eigen weg gevonden; de klassieke en romantische dichtvorm overheerschen in dien bundel. Klassiek zijn stukken als: ‘Op de kust van West-Vlaanderen - De roep des Heeren’. Andere waaronder het ‘O 't ruischen van het ranke riet, - Het Stoomgevaarte’ - zijn geschreven onder den invloed der romantiek. De heerlijke ‘Waterspegel’, het fijngevoelde ‘O 't ruischen’, de geestige ‘Boodschap der opgezette vogels’, de kleurijke ‘Pachthofschilderinge’, het vervaarlijke ‘Stoomgevaarte’, de aandoenlijke ‘Berechtinge’ maken de hooge waarde uit van den bundel. Bij het lezen van die stukken wordt men reeds gewaar die macht van Gezelle, door nauwkeurige analyse, tot uitdrukken van 't geziene in 't eigene beeld, in den passenden klank. Het is een detailleerend bezien, een meesterschap in de woordenkeus, onvergelijkelijke klankenharmonie, die 't geziene in ons doet leven met de warme aandoening opgewekt door schoone en ware kunst. Luister hoe in het ‘O 't ruischen’ de klankexpressie innig in verband staat tot de handeling en juist is getroffen. Ge hoort in de maat van het rythmus het lispelen van den wind in de riethalmen, ge ziet hoe 't koeltje de stengels allemaal buigen doet in eene lange, golvende beweging, en wiggelen en lutsen door elkaâr. ‘O! 't ruischen van het ranke riet!
O wist ik toch uw droevig lied!
wanneer de wind voorbij u voert,
en buigend uwe halmen roert,
gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr,
staat op en buigt ootmoedig weêr,
| |
[pagina 161]
| |
en zingt al buigen 't droevig lied,
dat ik beminne, o ranke riet!’
In ‘Het Stoomgevaarte’ is het klanknabootsen nog krachtiger weêrgegeven. Het stoomgevaarte komt aanrollen in de verte: ‘de aarde gromt weêrom van onder
zijne voeten, en, het wonder
donderend gebrom rolt voort’
en dichter en dichter wordt het een mengeling van geruchten, dreunend, oorverdoovend. Het voortrollend, donderend gebrom van daareven is nu geworden ‘.... gorglend borstgegrol,
't rammelend metaalgerol,
't knerzelende tandgeknetter,
't schetterende rengekletter,
't ratelende keelgerucht,
't vluchtige gezucht’.
Wilt ge het genoegen hebben 't geschetter en 't geknetter te hooren van gevederde zangers? O neen, niet den zang verlamd door de geroofde vrijheid, maar wel dien van vogels, wier lied klinkt en slaat in het bosch? Gezelle verstaat het kunstje, dit na te doen. Hoor hoe hij zoo 'n vogelenzang opschrijft op zijn dichterlijke notenladder.Ga naar voetnoot(1) ‘Gij, die kwinkt en gij die kwedelt,
gij, die schuifelt en die vedelt,
gij, die neuriet, gij die tiert,
gij, die piept en tiereliert,
| |
[pagina 162]
| |
gij, die wistelt en die teutert,
gij, die knotert en die kneuteri,
gij, die wispelt en die fluit,
gij, die tjiept en tureluit,
gij, die tatert en die knettert,
gij, die klapt en lacht en schettert,
vezelt, orgelt, zingt en speelt,
lispelt, ritselt, tjelpt en kweelt,
gij, die kwinkelt lijk de vinken,
en alom gaat slaan en klinken
........’
Zijn voorstellingsvermogen is niet min groot in 't afspiegelen van eene vlucht duiven, die om eene hoeve vliegt en langzaam nederstrijkt. Hoe fijntjes is hier alles tot in de minste bijzonderheid afgekeken, geen enkel detail is er te veel, geen enkel is er te kort, alle bijzonderheden volgen zich zoo geleidelijk op en zitten zoo wel inéén dat, iets bijvoegen of weglaten, de volmaaktheid van het tafereel verbreken zou.Ga naar voetnoot(1) ‘Uit! daar komen ze al, gekletterd
komen ze op hun vlerken: 't kettert
heinde en verre, en 't hemelsblauw
vliegt van vlugge vieren grauw.
Driemaal weg, zoo vliegen ze, ende
driemaal weêr, zoo ruischt de bende
rap voorbij, tot waar ze kan
vinden om te beeten: dan,
hoort: hun zachte schachten piepen,
en, alsof hun vlerken sliepen
op de lijze lijze vaart,
slieren ze al omleegewaard,
en... eer dat hun roode pootjes
grond genaken, vliegen strootjes
| |
[pagina 163]
| |
kafjes, stofjes, wolle en werk
weg, van onder hunne vlerk,
en... ze naken grond...’
‘Dichtoefeningen’ is meer wereldsch opgevat dan de bundels - Kerkhofblommen - Gedichten, - Gezangen, Kleengedichtjes, Gebeden - en - Liederen, Eeredichten, Reliqua - waarin op elke bladzijde te lezen staat Gezelle's diep godsdienstig gevoel. Geloof, dood, zaligheid, zijn 's dichters geliefkoosde onderwerpen en hij komt er immer op terug. Hier is de toon ook heel anders, 't en is niet meer de stemme eener opjuichende dichterziel, die in zich opneemt de duizenden stemmen van 't hem omringende leven, neen 't is de stille, gedempte toon, die past in 't aanzijn van den dood, droef, weemoedig in tranen wegsmeltend. Zijne ‘Gedichten, gezangen, gebeden’ kunnen weerklank vinden in droefgeestige gemoederen en in geesten met mysticisme behebt, doch zullen den wereldschen man weinig genot aanbieden. Zijne ‘Kerkhofblommen’ waarin, op elke bladzijde, ons het vergankelijke van alle aardsche wordt voorgehouden, en het nare, afgrijselijke beeld des doods opgeroepen, kan, hoe gevoelvol de poëzie, hoe verheven de gedachten wezen moge, bij levenslustige naturen geen medegevoel opwekken. ‘Ach! jong zijn, dat en heeft, eilaas,
den duur niet van een enklen blaas:
gezond zijn is schier nog zoo broos
als 't ijs waar 't eenen nacht op vroos!’
En toch, zoodanig groot is de kracht van Gezelle, dat hij den schijn van het leven laat, daàr, waar geen leven meer is: In de ‘Zielgedichtjes’ behouden wij nog de illusie van het leven tot zelfs in den killen schoot van het graf. Die ‘Zielgedichtjes’ zijn als 't ware stemmen uit het graf, vandaar ook de illusie van het leven, die zij in ons opwekken, en die Gezelle ook dan alleen in ons kan doen ontstaan doordat hij, die zoo innig en uit geheel zijn wezen meevoelt met zijne om- | |
[pagina 164]
| |
geving, ten volle mensch blijft, en noodzakelijk uitspreekt, met de in hem, een deel van de buiten hem levende wereld. Onder meer het volgende zielgedichtje: ‘Ach, vier onnoozele schaapkens, 'k laat
u moederloos in 't leven;
Wie zalder (?) nu, zoo moeder deed,
u hulpe en bijstand geven?
g'Hebt vader nog, die mij bemint,
die u bemint te gader;
Wees(t) gij, o God, wees(t) hem en hun
een toevlucht en een vader!’
Wie, onder u, lezers, zou anders kunnen denken of dat hier sprake is van eene stervende, zoodanig sterk geeft elk woord den schijn van 't leven weêr. Zijne ‘Kleengedichtjes’ spreekt ons te midden van al het nare, het killige des doods, van warm en opgewekt leven en zonnige natuur: ‘De maaier zingt een zomerliedtje
en snijdt, het staal in d'handen
alwaar hij 't dikste ko(o)ren ziet,
en dweers door 't zonnebranden;
hij kapt, hij kerft, hij zwikt, hij zwaait,
al schuifelen in het ronde,
hij pakt, hij pikt, hij dringt, hij draait
het sperkelend graan ten gronde:
en 's avonds late, als 't westen gloeit,
hij heft zijn hoofd omhooge,
en 't slagveld, maar dat zonder bloed,
verheugt zijn dankende ooge.’
En wat een innig gevoel legt de dichier in dit vierregelig vers: ‘Zacht is uw hand, o windeke
| |
[pagina 165]
| |
spelende in mijn haar
of het de hand, van een kindeke
een spelend kindeke waar.’
De ‘Kleengedichtjes’ zijn heerlijke uitzonderingen te midden al het naargeestige dezer bladzijden. ‘Kerkhofblommen’, geplukt en bewaard ter nagedachtenis van zaliger Mijnheer Eduard Van den Bussche, een stukje, afwisselend in proza en dicht geschreven kan doorgaan als een gelegenheidsdicht; de ‘Zielgedichtjes’ uit denzelfden bundel zijn eigenlijk niets anders dan gelegenheidsverzen. Verder, onder Gezelle's godsdienstige poëzie treffen wij vele gelegenheidsdichten aan, als intrede van pastoors, priesterwijding, eerste misse, kloosterintrede, eerste communie, enz., die, alhoewel gevloeid uit de volheid van zijn diepvoelend priester- en menschenherte, missen het verhevene van ‘Kerkhofblommen’. Overigens gelegenheidsdichten, meer bepaaldelijk geschreven voor den enkeling of een groepje personen, verwekken enkel aandoening op het oogenblik, dat ze worden voorgedragen en bezitten alleen waarde voor de belanghebbenden; voor het overige laten ze het meerendeel der lezers koud. Ten andere, men weze zeer kiesch in het opnemen van dergelijke stukken, want, een slecht gekozen stuk, kan den goeden indruk van een anders verdienstelijk werk bederven. Dit is het geval met Gezelle. Zóó het dicht ‘Baron Ruzette’ uit den bundel ‘Liederen, Eerdichten en Reliqua’. ‘O Konings afgezant,
die heel West-Vlaanderland
bestiert, naar recht en wetten,
die zoo vele eer ons doet
van uwen Riddervoet
in onze school te zetten;
U zij, vol dankbaarheid
een enkel woord gezeid:
| |
[pagina 166]
| |
believe 't U te weten,
al zijn wij jong en kleen,
dat uw bezoek geen een
van ons en zal vergeten!
gij zult geschreven staan
in ons gedacht voortaan
en moge God u sparen,
't is 'tgeen de kinderstem
der school van Iseghem
u wenscht nog lange jaren.’
Dat is geen dichtstuk. Dat is rijmelarij. Bijzonder de eer van dien Riddervoet is iets kostelijks. Dit doet me denken aan die brave dorpelingen die wel eens bij gelegenheid der blijde intrede van hun pastoor, of van hun burgemeester het dichtervuur in zich voelen blaken en hun gemoed luchten in de meest onnoozele rijmtjes. Het dicht ‘Aan Baron Ruzette’ werpt als een schaduw op Gezelle's werk. Het moet ook gezegd dat in zijn vele gelegenheidstukken wel eens goede brokken voorkomen, maar toch is het meerendeel strooGa naar voetnoot(1). Nog is het feit niet uitgemaakt, of het op bevel is van zijn bisschop, of wel, uit eigen beweging, dat Gezelle, na het uitgeven van ‘Gedichten, gezangen, gebeden’ in 1862, de dichterpen heeft uit de hand gelegd. Weliswaar verscheen nog in 1880 ‘Liederen, Eerdichten, Reliqua’, doch de gedichten uit dien bundel dagteekenen uit de jaren 60, sommige onder ander - Philips Verhulstens Eeregedicht - nog van 1855. Volgens mij uit geloofwaardige bron is medegedeeld,Ga naar voetnoot(2) heeft | |
[pagina 167]
| |
Gezelle zich nooit uitgelaten aan vrienden en kennissen over een bevel, van zijne geestelijke overheid, dat hem het dichten verbood. Is 't waarheid? hij heeft het nooit erkend! Is 't leugen? hij heeft het nooit gelogenstraft! Misschien komt daarover de waarheid nooit aan het licht. En ook bij een verbod zoo brutaalweg opgelegd, komt het toch onwaarschijnlijk voor, dat de dichter zich niet verzet, zich niet geroerd hebbe. Niettemin, een feit is zeker: Gezelle stond zijne verfranschte overheid in den weg. Hij was de zaaiman van vlaamsch leven, dit was eene misdaad. Hij was ook nog de leeraar, die zijne leerlingen leerde denken, dit was eene tweede misdaad en misschien wel de grootste. Zijne overheid giste hierin een verholen gevaar voor de toekomst: Gezelle werd hinderlijk én als Vlaming én als leeraar, en ze heeft het hem laten gevoelen. Diezelfde overheid vanwie Albrecht Rodenbach, jaren nadien, in de voorrede van zijne ‘Gudrun’ getuigt ‘...men trachtte van hooger hand het zaad te versmachten dat hij (Gezelle) in het ronde gezaaid had, en zij dachten, ja zelfs misschien - God vergeve het hun - dat zij gelukt hadden; de Blauwvoeterie werd fel bevochten, men ging er door met vuile voeten’; diezelfde overheid nogmaals, dewelke Rodenbach bedreigde met 't schrijven van een boek vol onthullingen over feiten van ongehoorde drukking gepleegd tegenover vlaamsche jongens; diezelfde nog, die overal en altijd zich even antivlaamsch aanstelt, dat we voor weinige jaren zagen gebeuren wat een comble heeten mag: de Oud-Hoogstudentenbond van Westvlaanderen, die aan den bisschop van Brugge ging vragen, dat in de katholieke kostscholen en seminariën, de studenten van Vlaanderen zouden mogen vlaamsch spreken op zon- en feestdagen en op hunne wandelingen in den buiten; die overheid ook welke veertig jaren, na dat ze Gezelle uit haar onderwijs gebannen had, zich uit alle macht verzet tegen Coremans' wetsvoorstelGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 168]
| |
en het sedert zeven jaren van zittijd tot zittijd weet te doen verschuiven. Wat er ook zij van de houding der hoogere geestelijkheid tegenover Gezelle, verbod of geen, haar werk was allerhatelijkst. Waar Albrecht Rodenbach getuigt: ‘... Gezelle wierd schandelik van te midden het studentenvolk verbannen en eenige jaren lang vervolgd, tot dat eene openlike vervolging onmogelik wierd en men diensvolgens genoodzaakt werd ze onder den duim voort te zetten’ komt hij onze overtuiging sterken, dat men Gezelle geen verbod heeft opgelegd, maar tegenover hem middelen heeft verzonnen, waardig door een Machiavel te zijn uitgedacht. Ja, het werk van zijne overheid moet geweest zijn: iemand nesten zoeken, door speldeprikken geven het iemand beu maken. Daartoe: u geene plagerijen sparen, u kwellingen aandoen van allen aard, het u lastiger maken ieder dag. wat gij doet of zegt, het verdraaien tot het tegen u uitkeert. Zoo'n onverdraaglijk leven moet het leven zijn geweest van Gezelle, jaren lang, en, in dien ontzenuwenden strijd is de ziel van den gevoelvollen dichter geknakt geworden. Lijdend onder onrecht, somber en in zich zelven gekeerd, zal hij in eene vlaag van moedeloosheid de pen hebben neergelegd. Misschien ook, bij zooveel miskenning, dat hij bij zich zelven bedacht wat Bilderdijk eens luid over zijne tijdgenooten getuigde ‘zij zijn het niet waard’ en de zoetgevooisde zanger zweeg volle dertig jaar. Het is een eenig verschijnsel in de Nederlandsche letteren, en, ik geloof in welke andere letterkunde ook, dat men een dichter aantreft, die, in de volle ontwikkeling van zijn talent, in 't volle bezit van lichaams- en geesteskrachten vrijwillig dood is voor de kunst. Het gebeurde met Da Costa; hoe treffend de gelijkenis zij, is 't geen gelijkaardig geval, want Da Costa verplaatste zijne werkzaamheid op een ander terrein en verwisselde de pen van den dichter tegen die van den polemist en den historieschrijver. Gezelle in zich zelven gekeerd, levend dertig jaar lang, voorts in strijd met zijn eigen ik, heeft beter begrepen zijn innerlijk | |
[pagina 169]
| |
wezen, beter leeren kennen de diepten zijner ziel, hare sterkten en hare zwakheden. Met de jaren is kalmte gekomen, en met de kalmte is ook klaarte neergedaald in zijne geschokte ziel. Naarmate, dat, in zijn geest meer licht is gekomen, dat zijn geest min omneveld is, voelt hij in zich ontwaken den krachtigen mensch van vroeger, voldronken van ideaal. Heel de latente kracht, die zoovele jaren in hem sluimerde, breekt nu los, opbruisend, tot dadenkracht aandrijvend. Nu vangt aan 's dichters zonnetij. In 1893 komt ‘Tijdkrans’ van de pers, waarop vier jaar later ‘Rijmsnoer’ volgt. In die twee werken staat Gezelle hoog, in ‘Rijmsnoer’ het hoogst. Hier slaat hij met forschen greep in het leven, het werkelijk leven der natuur, want, bovenal, Gezelle is de dichter der natuur. Hij betrapt haar, beluistert haar, doorvoelt haar als niet éen. Zijn zienlijke blik vangt op hare duizenderlei indrukken, zijn oor luistert af hare vele geluiden, en die indrukken, die stemmen spreken tot hem, hij voelt er handtastelijk in de lijn, het beeld, de kleur, den klank, die indrukken en stemmen herschept in zijn baarvermogen en ze doet bestaan in zijn gedichten, door woordenbeelden en woordenklanken, als 't leven zelve waaraan hij ze ontleende. Alles wat rondom ons heen in de natuur verandert en vervormt, en op ons den indruk nalaat van een onbestemd gevoel, grooter naarmate de verwisseling schielijker en verrassender geschiedt, zonder dat het in onze macht is den opgevangenen indruk te verklanken of anderszins weêr te geven, heeft Gezelle voor éen oogenblik vastgehouden, is tot het wezen der dingen doorgedrongen, heeft er elke bijzonderheid van ontleed, er elken trek van gevat met zijn eigen schoon. Alle stoffen uit de natuurwereld beeldt hij uit: meest nog de laagste en gewoonste, de nabijzijnde, de voor ieder zichtbare onderwerpen. 't Zijn de akkers reuzelende van goudgeel graan, met daarboven de zonnige atmosfeer en z'n spelend licht van klaarte en donkerte. | |
[pagina 170]
| |
't Is ook de zonsondergang met zijne in het deemster wegstervende vervenpracht. 't Is de nacht met zijne duizendtallen tintelende en pinkelende oogjes, die glanzen aan de klare kimmen bij feilen wintervorst. 't Zijn de bontgeplekte koeien, die vreedzaam grazen, het van dauw druppelend gers bij zilveren uchtendmisten, of, die bij gloeiende middaghitte rusten met hunne zware balgen op den veien grond onzer weiden. 't Zijn de boomen, 't zijn de beken en rivieren, 't is de zee, 't zijn de visschers, 't zijn de wiedsters, 't zijn de maaiers, 't zijn onze heldere, zonnige luchten, 't zijn onze zwartbewolkte, dreigende hemels, in één woord heel ons vlaamsche land en zijn volk. Met dergelijke en andere familiaare onderwerpen heeft de dichter geschapen zijn prachtige, onsterfelijke beelden. De Natuur toovert hij voor ons oog; geene koude zichten, maar werkelijkheid, beelden waar het leven door heengaat, waarin ge het voelen en hooren kunt. Van het nietigste af tot het geweldigste toe en van het afgetrokkene tot het werkelijke is het een even detailleerend bezien. Luister hoe hij den indruk van het avondworden uitlegt: Het licht verlaat ons: dampen doen
nu de aangenaamste geuren;
de lucht ontblauwt, en verruwloos
beduigen (?) daken, deuren.
De huizen sterven langzaam uit,
en 't wordt te mingelmalen,
dat scherp, en onaanschouwbaar, al
dat schoon was, heen te dwalen.
'k En zie bijkans geen boomen meer,
't en zij twee lange striepen,
of drie, die recht omhooge gaan
en doen alsof ze sliepen.
Ze grauwen, op den grauwen grond
des hemels, afgesneden;
| |
[pagina 171]
| |
onduidlijk van gedaanten: en
nog grauwer is 't beneden.
En de onooglijke distel, de ‘niemansvriend’ gelijk hij haar noemt, verliest van hare afzichtelijkheid onder zijne pen, wij krijgen haar bijna lief: ‘Aanschouwt hoe 't schubbig distelhaar
omspannen hangt, vol godssamaar,
vol kobbenetsche kanten;
die roeren in den zonnelaai,
die blinken in elk windgewaai,
vol stof van diamanten.’
In ‘Tijdkrans en Rijmsnoer’ schept Gezelle een eigen kunstwereld. Het romantisme is verleden tijd, om te spreken met Gustave Verriest ‘een onverwinbare afkeer en walg liggen hem in vleesch en bloed, tegen alle onwaarheid in beeld en woord, in “wezen en vorm”. In vroegere gedichten Berechtinghe, Stoomgevaarte, Leeuwerke in de lucht’ en andere, dwaalt hij van de rechte baan af en geraakt door vele slingerpaden tot zijn einddoel, alzoo menigmaal dezelfde gedachten uitbeeldend onder anderen vorm, herhalingen, die het gedicht langdradig maken en op den duur den lezer vermoeit. In ‘Tijdkrans en Rijmsnoer’ staat zijn techniek hooger dan in zijne vroegere werken. Het is dieper voelen en denken, scherper ontleden, vaster raakzetten. De hoofdgedachte laat hij niet meer los en brengt haar met meesterhand met de bijbeelden samen tot éénheid. Het is een innig verbinden van alle onderdeelen met de hoofdfiguur, één in alles gesloten geheel. Het uitdrukken van zinnelijke waarneming is echte meesterschap in ‘Boomen die uw vonnis wacht’, in ‘Ruwrijm’, in ‘Casselkoeien’, in ‘Het Hingstdier’. In ‘O Boomen’, hoe aanschouwelijk worden ons voorgesteld de najaarsverven op de bladeren: | |
[pagina 172]
| |
‘Daar staander (?) eerbiedswaardig grauw;
daar staander, derf en duisterblauw,
daar staander, als éen kankerblom'
zoo vierig en zoo rood, rondom.
Daar zijnder (?) die doorwenteld staan
van geluw-roode en groene blaên,
den hoop gelijk, daar 't vier in gloeit,
bij nachte, en duistere steenen broeit.
Tot braambeesrood, tot bruin geblaâr,
met malscher nog, ontmoete ik daar;
en donker, en zoo zwart als git,
dat schuilende in de diepten zit.’
En wie, op het hooren van de volgende versregels, zou een oogenblik aarzelen om te zeggen dat hier de ruwrijm bedoeld wordt: ‘De stilstaande boomen
zijn, witter als was,
verwenscht en veranderd
in boomen van glas
vol sprieten van boven,
gevlerkt en gevlugd,
die wijzen, lijk vingers,
omhooge in de lucht.
Besponnen van onder
vol netten, die, fijn,
van 't een hout in 't ander
gespellewerkt zijn.’
(Vervolgt).
A. Helsmoortel.
|
|