Onze Stam. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd1e Tooneel.Sofroniem.
De lieve lente is weergekomen
En prijkt in 't groen;
Ik heb der vooglen lied vernomen...
Jochij! wat doen
De klanken van de boschkoralen
Een zoeten zang
In mijnen boezem nederdalen.
Het is nu reeds zoo lang,
Dat ik nog 't oopne, vrije, blije,
Zoo zaligzoet heb ingestaard;
De grijze, sombre mijmerije
En. wou niet vliên,
| |
[pagina 133]
| |
Maar 't lieve beeld van mijne bruid
Verrijst als 't schoon der frissche lente,
Door wie weerhelmt al dat geluid
Om mijne groene loovertente...
| |
2e Tooneel.(Op, Polycarpos, die rondkijkt met zoekenden blik en Sofroniem bemerkt, die een verwilderd uitzicht heeft gekregen: kenmerk van wilde schoonheid: lange lokken in den nek en krullend op het voorhoofd).
Polycarpos.
Wie zingt hier aan de bronne
Zijn lentelied?
Wie droomt van liefde en wonne
En zielsverdriet?
Sofroniem.
Ik ben een arme kluizenaarGa naar voetnoot(1)
Verlaten, gansch alléén.
Mijn woning is die hutte daar,
Mijn stoel is gindsche steen.
Wie voerde u naar dees oorden,
O zwerveling?
Polycarpos.
Ik zoek een mensch;
Voorwaar ik wensch
Dat gij die zijt...
Sofroniem.
Welnu, 'k belijd, 'k Ben van Mileten... | |
[pagina 134]
| |
Polycarpos
(verrukt; kijkt in de verte).
Hij is 't... Carita moet het weten!
(Tot Sofroniem).
Zij is in 't bosch,
Op eenge stappen,
De maagd, met wie ik u verlos.
Sofroniem.
O zoete verrassen!
Maar is 't wel waar?
Polycarpos
(ziet Carita links opkomen).
Welnu, ze is daar!
| |
3e Tooneel.Sofroniem.
Vanwaar komt gij getreden,
O liefste mijn?
Word ik niet meer gemeden,
Aristus' dochterkijn?
O keert ge waarlijk tot me weder,
En slaat ons heil niet meer terneder?
Carita.
Mijn lieve, ik kom u halen...
Sofroniem.
Wat heil komt me overstralen?
Carita.
Het volk vraagt naar den maker
Van 't schoone beeld,
Want hij is ook de schaker,
Die het verheelt.
Sofroniem.
Gaan wij naar onze dierbre streken,
Waar ik dat wonder pleeg?
| |
[pagina 135]
| |
Polycarpos.
Het oproer zal dra zijn geweken...
Ook zoo het volk tot hiertoe zweeg;
Weest overtuigd, o lieve kindren,
Dat niemand 't langer nog gedoogt,
Moest nog een macht uw heil vermindren.
Sofroniem.
'k Wensch, dat gij waarheid spreken moogt...
O weest gezegend,
Gij, goden, die me herwaarts dreeft;
Ik waande ongodlijk me eens bejegend,
Daar ik zoo'n scheiding had beleefd.
Carita.
O gij, wiens ziele kunst en liefde
Doorblaakten,
'k Bemin u meer, hoe 't hem ook griefde.
Sofroniem.
Dacht hij, daar 't hem niet en beliefde,
Dat wij ons liefdedroom verzaakten?
Polycarpos.
De stem des Volks is die der goden,
Zij zegent in één adem, saam
Hem, die zijn gaven heeft geboden
En ook Carita's lieven naam.
Het weet, dat zij heeft ingeblazen
Den gloed, waarmeê hij machtig schiep.
Laat vrij Aristus nog wat razen
Als u het volk ‘onscheidbaar’ riep.
Sofroniem
(verrukt en tevens weemoedig).
Vaartwel dan, bronnekens der wouden,
Die zongt van heure mooie stem,
| |
[pagina 136]
| |
Vaartwel gij, stralen, gouden
Gezanten van de goden; hei en brem,
'k Verlaat u graag voor 't lieve wezen,
Wiens schoonheid zindert rondom mij;
Heur liefde is krachtiger verrezen
En staat hier levend aan mijn zij.
Polycarpos.
Wen morgen de schichten
Van Phoibos den zongod
Het aardrijk verlichten,
Verandert uw lot.
Blijft samen, gelieven
Den gansch mooien dag,
Niets zal er u grieven,
Geen mensch, die u zag.
Ik ga nu; tot morgen,
... 'k Moet de afreis bezorgen.
Sofroniem.
Zoo ras toch niet, mijn brave bode,
Die herwaarts kwaamt gezeild,
Blijf wat op deze zode,
Ik heb uw ziel gepeild.
Carita, ga naar binnen,
Neem, honig, vruchten, wijn,
(Carita gaat binnen).
Wanneer men spreekt van minnen
Moet 't herte vroolijk zijn.
Ik pluk de fijnste rozen
Door iemand ooit gekeurd,
Hoe zalig 't minnekozen,
Als 't luchtruim is doorgeurd.
Carita
(weer butientredend).
Wat is dat voor een pronkstuk
Vóór uwe zodenbank?
| |
[pagina 137]
| |
Werd door uw vingerdruk
Gebootst die maagd zoo rank?
Sofroniem.
Bezie haar goed, mijn engel,Ga naar voetnoot(1)
Voelt gij u niet verbeeld?
Een bloem op slanken stengel,
Minerva's evenbeeld!
(Sofroniem gaat achter de hut, om bloemen te lezen).
Polycarpos
(Eerst binnen; dan buiten de hut komend).
Een meesterstuk, dat vrij mag pralen
In onze zuilenrijke zalen...
De menigt wachtend op de kade
Van 's uchtends vroeg tot 's avonds spade,
Zal ons heur geestdrift tegenjoelen,
Ze zal heur herte kloppen voelen,
Wanneer god Phoibos 't sneeuwwit marmer
Zal glinstren doen op d'achtersteven.
O 'k voel mijn oud hart ook herleven,
De hoop op vreê kleurt aller wangen
Van angstig, koortsig, heet verlangen
Dat eindlijk mocht voldoening vinden,
Dank aan u beiden, trouw beminden.
(Neemt afscheid van Carita en van Sofroniem, middelerwijl teruggekomen en die Carita met bloemen versiert).
Sofroniem.
Dees rozen omkransen
U liefjes, mijn lieve;
Laat hupplen, laat dansen
Tot uwen gerieve
De goodjes van 't minnen;
| |
[pagina 138]
| |
Tot uwen believe
Laat ruischen de zinnen!
O zoete maagd,
Die naar me vraagt
Als redder van de gouwe;
Aan u mijn liefde en trouwe!
Carita.
O frissche oase
Van jeugdig groen
En malschen graze...
Hoe bloên
De bloemenherten
Die smerten
Van 't minnen
Daarbinnen!
| |
4e Tooneel.(Sofroniem en Carita wandelen verder links; middelerwijl komt ook Polycarpos met de bemanning ter plaatse, de beide verliefden achternakijkend).
Polycarpos.
En ziet gij haar
En hoort gij hèm?
Aanziet het paar,
Aanhoort hun stem...
(De Bemanning, waarbij ook een paar van Carita's gezellinnen).
't Is Sofroniem
En 't is Carita,
Een genius en een Minerva;
Fidias heeft in reiner trekken
Minerva's beeld nooit kunnen wekken,
Als toen in bloed en vleesch
Zij in Carita weer verrees...
| |
[pagina 139]
| |
(Hen reikhalzend achternaziend).
Ja, ja! ze zijn het wèl!
't Is of een bel
Van puren goude
Weerklinken zoude...
We zullen ze niet storen,
Ze mogen wonnig zijn
En vrij van wrok en pijn,
In zaligheid verloren...
(Dansend).
Heisa! heisa!
De redding zien we dagen,
Ons bootje zal ze dragen,
En wij
Zijn blij,
Het vaderland is vrij!
Heisa!!
Oostende.
Frans Van den Weghe.
|
|